Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 303]
| |
De moeder vroeg hem, of er genoeg te eten was, ze waren allen moe, want ze hadden een lange en moeilijke reis achter den rug. Toen de waard heenging, ontknoopte ze haar lijf en gaf het kleintje de borst; de vader met de twee andere kinderen, die uit moeheid begonnen te zeuren, ging even de straat op: juist van de Domtoren beierde het zeven uren, het kleine ventje met een levendig belangstellend gezicht, boog zich heel achterover, om te zien, waar toch die mooie klokslag vandaan kwam.... De waard vroeg aan den koetsier, wat voor menschen zijn nieuwe gasten eigenlijk waren; de voerman vertelde hem, dat ze over Frankfort heel van Keulen aan den Rijn kwamen. De man heette Vondel, het waren Doopsgezinden, die vroeger te Antwerpen gewoond hadden, vandaar uit voor hun geloof gevlucht waren naar Keulen, en die nu om dezelfde reden naar Utrecht trokken. 't Zijn goede menschen, voegde hij er aan toe, ingetogen en zedig ‘'t is eveneens als of ik met Joseph en Maria over wegh reize’Ga naar eindnoot1.). Het gezin woonde slechts kort te Utrecht; te Amsterdam zag de handelsgeest van den ouden Vondel beter vooruitzichten; in de Warmoesstraat opende hij een kousenhandel, voldeed zijn plicht aan de stadstresorieren en deed den poorters-eed. Zijn oudste zoon, de negenjarige Joost, werd niet meer naar school gestuurd; het was noode gedwongen, want hij kende alleen nog maar lezen en schrijven, en het kind was verzot op boeken. Zijn moeder, die zelf een heele liederschat uit haar hoofd kende, had er smaak in, dat de kleine Joost op alles en op iedereen rijmpjes en dichtsels maakte, in het geheimste van haar gemoed droomde ze wel eens, dat die jongen met zijn zwart-bruin golvend haar een dichter, maar dan ook een gróót dichter zou worden.... Het ging den ouden Vondel goed in Amsterdam; zonder te groote moeite kon hij zijn zeven kinderen groot brengen; er werd zelfs besloten, dat Willem, de jongste, | |
[pagina 304]
| |
een jongen met glashelder verstand zou studeeren in de rechten; de dochters groeiden als bloeiende rozen op; de oudste, Clementia, met haar rappen geest en daadlustigheid hielp in den winkel en in het huishouden, de moeder trok haar dikwijls boven de broers en zusters voor, dit gaf weleens aanleiding tot oneenigheid tusschen de anderen, die elk goed van den tongriem gesneden waren. Wat ze aan den jongen Joost hadden, dat wisten de ouders zelf nog niet; wel had hij een hart van goud, maar meestal hield hij zich zoo afgezonderd van de overigen; bij oogenblikken van een uitbundige vroolijkheid, meestentijds echter zwaarmoedig gestemd. Een enkele maal kwam hij onverwacht op een bruiloftsfeest met een gedicht voor den dag; het meest hield hij echter ervan om met koopers over de zaken van binnenen buitenland te praten, daar was hij zoo mee vervuld, dat bij den moord van Hendrik den vierden van Frankrijk, een lang treurdicht door hem geschreven werd. In al zijn verzen sprak hij van vrede en geloof als eersten grond voor 's menschen geluk. Hij werd lid van ‘de Lavendelbloem’, de Brabantsche rederijkers kamer, en vergaderde geregeld mee in de Nes, boven de kleine vischhal. Zoowel zijn werk als zijn wezen werden omluwd door weemoed, die als zware morgenmist zoo dikwijls de jonkheid omneveld, de jonkheid, die alles zou willen en nog maar aarzelend weet, in welke richting te kunnen. Even meerderjarig, werd Joost genoot in de zaak en trouwde in dat zelfde jaar een welgestelde jonge dochter uit de buurt, Mayke de Wolff. Voorloopig bleven ze bij hun moeder inwonen; in het drukke huis veroverde Joost zich toch eenzaamheid genoeg om voor zich zelf door te werken, hij leerde en vertaalde veel fransch en las met de ongebreideldheid van den zelfontwikkelaar, waardoor hij zich een bonte mengeling van feiten verzamelde. Onder het volk in de stad, zoowel als in het land, heerschte een opgeluchte stemming; de lange | |
[pagina 305]
| |
Spaansche strijdjaren schenen voorbij, en het jonge geslacht, waartoe Joost behoorde, begon te gelooven aan de mogelijkheid van een algeheelen vrede, Joost zelf voelde die vrijwording van de Vereenigde Nederlanden als zulk een wonder, dat 't hem deed denken aan het heirleger van Israelieten, den langen stoet ruiters, paarden en wagens, die, verlost uit de slavernij, ongestoord voorttrokken door de droge bedding van de Roode Zee. En zoo sterk doortrilde deze landstoestand zijn gemoed, dat hij er een drama over schreef: ‘Het Pascha.’ Het stuk kwam uit kort na zijn huwelijk; een fransche opdracht bewees zijn uitgebreide en smaakvolle zelfontwikkeling. Hij zelf schreef, dat het stuk gemaakt was ter eere Gods en tot nut der menschen. En van al zijn lateren arbeid, in de zestig werkjaren, die nog zouden volgen, zou ditzelfde te zeggen zijn. In het Pascha spel is reeds een zekere doordringendheid van visie, een wijdheid en diepte van nadenken; 't is mooi van gezien natuurleven, zooals de beschrijving van de schapenkudde op den berg Horeb: ‘De witgewolde zee,’ de wijze van noemen der zonninge oevers van den Nijl en het rijke Palestinaland, waarheen het onderdrukte Israelieten volk smacht.’ In den trotschen, hoogmoedigen Pharao is reeds de kiem aanwezig van den nog trotscher, nog hoogmoediger Lucifer, die voor geen macht zich buigen wil. 't Stuk als geheel, hoe sterk ook in zijn gegeven en hoe goed in bijzonderheden, blijft toch zwak in zijn uitwerking, Vondel zelf zal het echter veel gegeven hebben, 't was de eerste maal, dat hij een groot werk tot afronding bracht, dat hem bovendien de bewustwording van zijn talent gaf. De Brabantsche Kamer voerde het voor een groot publiek op. Dit alles gebeurde in het eerste jaar van hun huwelijk; in het tweede jaar was er een andere gebeurtenis, stiller, maar niet minder groot, Joost en Mayken werden ouders. En voor jonggetrouwden is geen ontroering dieper, | |
[pagina 306]
| |
dan te speuren de allereerste zuchten van hunne tweeeenigheid. Joost zou de kleine menschen-bloesem heeten, tegelijk naar zijn vader en grootvader. De leden hunner Doopsgezinde kerk vormden den kring, waar de ouders afleiding en omgang zochten. Deze groep menschen waren een soort Christenen, die vonden, dat 't geloof in de eerste plaats iets persoonlijks, iets innerlijks was, dat het zijn waarde eerst kreeg in omzetting tot daden ten bate van den medemensch. Aangezien ze in tegenstelling met de Calvinisten een geringe waarde toekenden aan de macht der predikanten, werden ze door een groot deel der Hervormers geminacht. Vele dezer Doopsgezinden, die als de oude Vondels om hun geloof vervolgd waren geworden, hadden uit hun jeugd het besef bewaard, dat veel verdriet, veel armoede en taaiheid noodig is bij hen, die willen leven in eigen geloof. In elke omgeving, waar Vondel kwam, werd hij spoedig gewaardeerd: zoo ook bij de Doopsgezinden te Amsterdam, die hem als hun diaken kozen. Ondertusschen arbeidde Vondel in een gulzige drift om te weten door; hij leerde Italiaansch, las in vervoering Tasso, ontmoette een Engelschman, met wien hij Latijn studeerde en stolde zijn denken en gevoelen dezer jaren in bijschriften, die hij maakte bij het plaatwerk ‘Den Gulden Winckel’ en de ‘Waranda der Dieren’, typeerde verder Oud-Testamentische Persoonlijkheden: ‘de Helden Godes.’ In al deze schrifturen zijn regels te vinden, die reeds van een zuivere kunst zijn, vooral daar, waar het geldt het beschrijven van boomen, planten en dieren. ‘Als 't Riet dat van de wint al stadigh word gheboghen;
Als 't wankelbaere Riet dat ziddert, schud en beeft,
Voor d'alderminste koelt' die langs de velden zweeft’Ga naar eindnoot2.).
Weer schreef Vondel een tooneelspel: ‘Hierusalem verwoest’, een epischen klaagzang in vijf bedrijven, waarin | |
[pagina 307]
| |
hoofdpersoon is het van weelde dronken Jerusalem, de stad, die aan haar eigen zatheid ten gronde is gegaan. Daar is iets zwaars, iets droefgeestig in zijn voelen en denken van deze jaren; als de jonge koopman eens buiten onder een eik ligt uit te rusten, dit staat onder het gedicht gekrabbeld, schrijft hij een vrome beschouwing over ‘Zedigh gedicht vande de ydelheijd der menschen en wanckelbaerheijd der Koningh-rijcken.’ Telkens drukten hem buien van melancholie; wat zag hij om zich heen? Ging niet alles voorbij, menschen zoo goed als dingen, en waren 't niet alleen de zorgen en moeiten, die bleven? Onbestemde verlangens naar den dood stegen telkens in hem op, lichaam en geest waren ziek, een borstlijden hinderde hem; eenmaal schrijft hij, dat bij 't zien van een zwaluw, die zich herbergt aan den gevel van een naburig huis, bij hem zelf de smacht opkomt deze aarde te ontvluchten en En doet ons hemelwaerts vaeck suchten om het graf
................ nestlen
Daer 't goud gestarnt in 't blau Torkoijs soo flonckerende barntGa naar eindnoot3.)
Vielen zijn geloofsgenooten, de Doopsgezinden, die in den regel weinig voor tooneel voelden, hem lastig, of weegt tengevolge van zijn zwakheid elke plicht van buitenaf te zwaar? In ieder geval neemt hij zijn ontslag als diaken, en terwijl zijn verhouding tot de kerkgenooten minder nauw werd, kreeg hij omgang met nieuwe kennissen, menschen van ontwikkeling en ervaring, vol belangstelling voor de zelfstandigwording van het Nederduitsche Taaleigen. Vondel raakte bevriend met den Remonstrant en Indoloog Laurens Reaal, oud-gouverneur der Molukken, ook een goed latinist; met Hooft, den Drossaart van Muiden, kwamen ze geregeld bij elkaar op den toenmaals deftigen Zeedijk ten huize van den jovialen gastheer Roemer Visscher om gezamelijk Seneca te vertalen. Van de eene gezelligheid kwam Vondel in de andere, | |
[pagina 308]
| |
hij werd huisvriend op Scheijbeek, de buitenplaats te Beverwijk, waar woonde de familie Baeck, een vader van twee aantrekkelijke dochters; doordat diens zoon weer verzwagerd was met Hooft, kwam Vondel keer op keer te gast op het Muiderslot, ontmoette daar tegelijk met Roemer Visscher zijn zoo gevierde dochters Anna en Tesschelschade, den muzikalen Sweelinck, den even geleerden als galanten Huyghens, Leidsche hoogleeraren, de Pauwen, de van Beuningens, de Blauws, magistraten van Amsterdam, de leden van den Hoogen raad, Doublet, van den Honaert, kortom een rijke schaar van menschen, die ieder naar hun gezindheid, - de een was catholiek, de ander Remonstrant, - hun leven zoo niet altijd in de diepte dan toch wel in de breedte uitleefden, en die hier binnen het Muiderslot door de onvolprezen begaafdheid van Hooft als gastheer allen tot hun recht kwamen. Vondel ontbloeide. Een bloesemblije levensvreugd doortrok zijn wezen; hij verliefde op het groen-en-gele Gooiland, op het elzenbosch rondom het slot, altijd vol duiven-gekir en musschengetjetter, op het lispelen der pluimwuivende sparren van het Muiderslot, op de blauwe waterwijdheden van de Zuiderzee, die hij zag van uit zijn kamer, hij lekkertandde van de kleurig en keurig opgedischte schotels, van den Spaanschen muscadel, zoo fijn, dat Baeck ervan zei, dat ze eerst geroken, dan geproefd en eindelijk gedronken moest worden. Er is geen feestgelegenheid, of de goedhartige jonge Vondel met zijn gemakkelijkheid van rijmen maakt een gedicht, en er welden liederen in hem op, die gelijken op de zangerige zangen van den grootsten liereman uit onze vroegere letterkunde: Breêroô. Een nieuwe stemming, waar ten slotte geen mensch buiten kan en die Vondel nooit meer geheel zal verlaten komt over hem: de speelsche argeloosheid. Zegh mij, meisje die soo netjes
Poezelachtigh zijt, en vetjes,
Levend, helder, wel gedaen;
| |
[pagina 309]
| |
Waer van mooghje soo wel tieren
Daer al d'andre arme dieren
Bleeck en treurigh quijnen gaen?
Eetje slaetje met een eitje?
Drinckje niet dan schapeweitje?
Pluckje moesjen uijt den tuijn?
Backje struijfjes van de kruijtjes?
Treckje heen, nae zomerbuitjes,
Om lampreij en knijn in duijn?
Zwemje in lachjes en genughjes?
Leeft uw geest in zoete kluchjes?
Springht uw zieltjen in uw lijf?
Erfje niet als heijl, en zegen?
Benje juijst van pas geregen,
Niet te los, noch niet te stijf?Ga naar eindnoot(4.)
Een durvende en begeerende leeflust borrelt in Vondel op. In een gezellig samenzijn, waar een geestelijke atmosfeer is, kunnen de genietingen werken als bewegende krachten gelijk bloesemknoppen in de mildheid der zon, gaan hart en gemoed open, zorg en lasten glijden weg, en de mensch voelt zich zoo mei-jong en lentesterk.... Een bronwel vol durvenden en begeerenden leeflust stroomde in Vondel op, zijn belangstelling naar menschen en dingen sloeg uit naar alle kanten, zijn even ontvankelijk als heftig gemoed werd van alle zijden overrompeld; meer dan ooit leeft hij geestelijk mee de toestanden en gebeurtenissen van het land en van Europa. Vondel is noch nu noch later ooit een politicus, ooit een wijsgeer geworden; hij kon ten slotte niet polemiseeren noch redeneeren; deze of gene partijschap heeft voor hem als zoodanig geen belangrijkheid, noch de remonstranten, noch de calvinisten, noch de kerkelijke neutralen, of welke ook heeft hij ooit getracht te overreden, in al zijn lof en blaam is slechts te merken, hoe ten slotte een leer als wetenschappelijke waarheid hem steenkoud liet; niet om de leer was het hem te doen, maar om de aanhangers, en dan niet de groote of de kleine luiden, van de hoogte zijn ze immers allen gelijk, maar gansch | |
[pagina 310]
| |
die menschenmenigte, gansch die schare bewoog hem; van af nu zal dit ééne groote hem telkens beheerschen; in hoeverre de menschheid in de tijdelijke dingen dezer wereld bewogen wordt naar de Eeuwigheid. Zijn oude idealen, Vrede en Geloof kwamen weer op, maar veel stralender, veel brandender.
Over het land was bij het sluiten van het Twaalfjarig Bestand een adem van vrede gegaan, maar wat hadden de jaren gebracht? Een allerbittersten strijd tusschen geloofsgenooten, een getwist zonder einde over de eenige waarheid, die elkeen meende gevonden te hebben en derhalve uitstalde in zijn leer. Vondel schuwt de Bijbelkundigen en jaren later nog schrijft hij ‘die booze spin der Schriftgeleertheijt’Ga naar eindnoot5.). Hij moest hebben, niet slechts menschen van hoofd, maar menschen van hart, en ineens meent hij zoo iemand te vinden in den Stadhouder Frederick Hendrick. Frederick Hendrick wilde de twee partijen voor en tegen Oldenbarneveldt verzoenen, Frederick Hendrick wenschte geloofseenheid boven geloofsverdeeldheid. Vondels hart jubelt, telkens bezingt hij Frederick's beeltenis: ‘Wie, die dit aenschijn siet, moet in liefde blaken?Ga naar eindnoot6.)
Waer dit gelaet op straelt, daer moet een hart ontdoyen,Ga naar eindnoot6.)
Frederick Hendrick zal de vorst zijn, die vrede brengt in het land. ‘Ick sie hoe als een kleed de vrede 't land bedeckt
Ick hoor Vorst Frederick van alle tongen roemen.Ga naar eindnoot8.)
Zijn stadhouderschap luidt hij in met het fanfarelied: ‘Hollandsche Maeghden, vlecht Oranje met laurieren,
En kransset Frederick............Ga naar eindnoot8.)
Elke nieuwe liefde is voor Vondel een stormgolf, die hem overrolde; alles wat Frederick Hendrick geldt, wat zijn persoon toebehoort, is hem dierbaar, en hij moet dichten op zijn beeltenis, zijn helm, zijn pluim, zijn rusting, | |
[pagina 311]
| |
zijn paard, zijn zadel, want al deze dingen zijn het symbool van dengeen, die ze bezit. Vondel is de oprechte lofdichter, die niet weet, wat vleien of pluimstrijken is, omdat zijn bewondering is van het zuiverste gehalte: een vorm van ootmoedige liefde. Het regeerderschap op zich zelf, het zij als magistraat of vorst, had zijn grootste bewondering, want hij zag in hen de herders der groote menigte, die zonder doel, zonder richting maar voort leeft. Om hun hooggeplaatsheid alleen zou hij een Stadhouder nooit bewonderd hebben, dat heeft hij genoeg bewezen in zijn erger en wrevel over den Stadhouder Willem de Tweede; wanneer de mensch hem tegenstond, dan kon zijn stand of staat hem geen stroohalm schelen. Er zijn oogenblikken, dat Vondel in zijn lof overdreven aandoet, vooral in zijn latere op Hugo de Groot en Koningin Christina van Zweden; de grond hiervan is niet, dat de schrijver bombast heeft gegeven, maar dat hij in een vervoering is vervallen, die wij onmogelijk meer kunnen navoelen, Vondels vuurziel, hetzij lovende of hekelende, stond terstond in lichte laaie! Zijn onverzadigde weethonger doet hem met een inslokkende belangstelling lezen en werken; zijn jongere broer Willem te Leiden, die was ingeschreven als student in de rechten en een studie reis naar Orleans en Italië maakte, wekt Vondels studie-lust nog in hooger mate op. Later op zijn ouden dag, toen Vondel de jaren in, de jaren uit, zoo onoverzienbaar veel had gewerkt en verwerkt, kon hij in zijn kinderlijken eenvoud nog dikwijls zeggen, dat ‘hij wel kon schreien wanneer hij aan de wetenschap van zijn broer Willem dacht.’
In 1625 werd hem geboren zijn dochtertje Saartje, een zonnig menschenkindje, vol jeugd, vol vreugd.
Lang reeds had Vondel zich verdiept in de van-Oldenbarneveldt-gebeurtenis; eerst bij het heengaan van | |
[pagina 312]
| |
Prins Maurits kan hij zijn verbolgenheid vrijelijk, naar hij althans meent, uiten. Maar dan is 't ook, alsof hem den muilkorf afvalt. Eerst zullen 't enkele gedichten zijn, waaronder 't Geuse-Vesper met zijn voortreffelijk eerste couplet, waar Vondel zijn overloopend gemoed over de terechtstelling, die hij gewoonweg een moord noemt, kan uiten. Geruimen tijd had Vondel den drang om van de Oldenbarneveldt-stof een treurspel te maken, maar hoe zou dit kunnen, waar bijna alle betrokkenen tot de levenden behoorden? Een zijner kennissen zette hem er eens toe aan en gaf hem den raad het te doen op een ander meer gelijksoortig onderwerp, dit gaf Vondel de ingeving het verhaal van den Griekschen Palamedes, een lotgenoot van Oldenbarneveldt, daartoe te gebruiken. Zonder dat zijn huisgenooten het wisten, toog hij aan 't werk; er wordt verhaald, hoe Mayke onder aan de trap, die naar zijn kamer leidde, het laatste ontstellende bericht uit den Haag, dat de prins stervende was, haar man kwam toeroepen, en dat Vondel terugriep, dat hij hem zou uitluien: ‘Laat hem sterven. Ik belui hem vast’Ga naar eindnoot1.). Het stuk verscheen met den ondertitel ‘De vermoorde Onnoozelheid,’ onnoozelheid in den zin van onschuld; de inhoud was van af den eersten regel tot aan den allerlaatsten een bijtende en kermende aanklacht tegen de kerkelijke partij, die de terechtstelling op den Lands-Advocaat volvoerd had. Het geheele boek was als een vulkanische uitbarsting; niets, niemand werd ontzien, Vondel's geheele Luciferistische geest, die wel buigt uit overtuiging, maar nooit voor overheersching, stond in vlam. De eersten van stad en lande, die aan het rechtsgeding van den raadpensionaris hadden deelgenomen waren er persoonlijk in aangeklaagd; het sterkst had Vondel zijn hamer doen vallen op de kerkelijken, de Contra-Remonstranten, die ondanks hun Bijbelschheid, onzuivere | |
[pagina 313]
| |
praktijken dreven, en de aanzetters van dezen schanddaad waren geweest. Het is opmerkelijk, hoe hierin ook weer Vondels partijloosheid uit komt, op de kwestie zelf gaat hij ten slotte niet in; Vondels diepst bewogen denken heeft zich nooit in argumenteeren of redeneeren kunnen uiten, zijn gedachten zetten steeds in beelden om, 't is zijn hart, dat hem zoo en niet anders doet zien. Hij wil niet ontleden, maar ontkleeden; de waarheid ontmantelen, het zijn ontdoen van den schijn. En hij deed het met de drift van zijn vuurziel, die was noch bezonnen, noch bezonken. In letterlijken zin: de kogel was door de kerk, het tumult brak los. Het boek werd van overheidswege bij alle boekhandelaren in beslag genomen; de schrijver vervolgd wegens Majesteitsschennis, een doodvonnis zou hierop mogelijk zijn. Zoowel de vroedschap te Amsterdam, als het Hof van Holland te 's Gravenhage wilde Vondel voor zich dagen. Andries Bicker, schepen van Amsterdam, wat voornaamheid en macht aangaat schier een souverein, antwoordde het Hof van Holland, dat de taak der Amsterdamsche schepenen overbodig werd, wanneer den Haag ze wegvoerde: ‘Als men onze burgers naar den Haagh zal voeren, wat hebben wij dan hier te doen.’ Vondel was de opschudding ontloopen naar zijn zuster Clemenske, de weduwe de Wolff. Maar familieleden zijn zelden barmhartig tegenover verwanten, die hun naam, lezer denk eens hun naam, al is het in de eerlijkste trouw, in opspraak brengen. Wel gaf zijn zuster haar broer voedsel en onderdak, maar de zaak werd niet bekeken en Vondel bovendien terecht gewezen, dat hij dat geschrijf, dat hem zelf maar in 't nauw bracht, moest laten, dat het voor hem beter ware, indien hij niet als dichter, maar als koopman verder leefde. Nog kokend en bloedwarm antwoordde hij haar, dat hij nog verder wilde gaan in het uitzeggen der waarheid: | |
[pagina 314]
| |
‘Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen’Ga naar eindnoot1.). Ten huize van zijn zuster koortste hij neer op papier 't eene hekeldicht na 't andere, maar op haar aanhouden smeet hij ze in het vuur, intusschen, vreezende dat zijn verblijfplaats, die hem bovendien niet al te weldoende was, ontdekt zou worden, zocht hij herbergzaamheid op Scheijbeek in Beverwijk, bij zijn vriend Baeck. Daar vond hij open deur en open hart. Na eenige dagen compareerde de schrijver van Palamedes voor de Amsterdamsche heeren en kwam met een geldboete vrij. Het boek had nu een schandaal-succes en, ofschoon het eerst veertig jaar later ten tooneele zou komen, volgden de drukken elkaar op. Bij iedereen was er belangstelling voor. Daar wordt verhaald, dat Oldenbarneveldts schoonzoon, een gunsteling van Frederick Hendrick, het den stadhouder voorlas tot groote belangstelling van den Prins. En de schrijver zelf, haalde hij ruimer adem nu 't vonnis hem niet aan zijn leven had geraakt? Arme Vondel! Er was iets verbrokkeld in hem, iets gespleten. Voor 't eerst heeft hij wrangbitter geproefd, dat de beker der eerlijkheid een lijdensbeker is, dat de waarheid in haar betrekkelijkheid altijd bevochten zal worden. Hij gaat weer aan melancholieën lijden; zijn medicus geeft hem den raad liever niet te schrijven; Vondel antwoordde eenvoudig, dat hij het niet kon laten: ‘Heet mij liever te sterven.’Ga naar eindnoot1.) Langen tijd zou hij echter niet tot schrijven komen, hij is angstig bedroefd, zonder reden, hij mijmert veel. Wat wil hij? Weet hij 't zelf? Wat is zijn levensdoel? Waar wil hij heen? De geeselaar worden van zijn volk? Moest hij partij kiezen, naar de Remonstranten overgaan, wat wilde hij? Hij wil niets. Vondel heeft nooit iets gewild; zoo doelbewust is hij nooit geweest. Zijn natuur tot in haar teerste vezel is spontaniteit, terugwerkende op het groote | |
[pagina 315]
| |
groeiende leven rondom hem, zijn levenssappen hebben zich steeds gemengd in de groote stroomen, maar, en dit is de bewonderenswaardige individualiteit van zulke spontane naturen, met behoud van èigen kleur en èigen gehalte. Het is een opgaan, maar niet een vergaan. Besefte Vondel dit echter zelf? Hij voelde alleen, dat krachten in hem waren losgebroken, die hij niet wist noch vermoedde, dat voor hem niet was weggelegd te zijn een droomfantast, noch een kluizenaar-geleerde, maar dat hij was ingesleurd middenin de wereld, dat hij moest meemaken haar wisselingen, haar worstelingen, zijn eerste en oude idealen: geloof en vrede kwamen weer op, en soms voelde hij zich weer den mijmerzieken jongeling, die op een heeten zomerdag onder de schaduw van boomgetak wakende droomt over de ‘IJdelheijd der menschen en wankelbaarheijd der Koninghrijken.’Ga naar eindnoot1.) Er zijn oogenblikken, dat hij wel wenschte te weten, wat vroolijkheid is: ‘hoe vroolijk een mensch te moede was.’Ga naar eindnoot1.) | |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 316]
| |
beurt maakten Vondel uit voor een Satanskind, maar Vondel bekreunde zich weinig of niet om hun ban-geschrijf; een blad voor den mond houden, dat kon hij niet; hij wordt telkens persoonlijk, Dominee Trigland een der grootste mannen onder de confessioneelen, den man met het griezelig hartelooze gezicht, die ongelukkigerwijs een rooden neus heeft, noemde Vondel: Haen Kalkoen. Kalkoentje is wat root van vel
En suijver geus
Omdat de Rhijnsche muscadel
Mat al het suijver nat
Van 't Heijdelbergsche vat
Trekt in zijn neusGa naar eindnoot29.).
En de jonge Vondel is noch beleefd, noch ingetoomd, hij scheldt ze uit voor ‘Aertsbacchanten, paepen in 't swart, dubbele geuzen, Haentje dickkoppen, stocknatten, draeckoppen, heijligh advocaten, Paepentrossen, weselskroost, rechten gecken, halve specken, meesterskanjaart,’ zijn antwoorden waren voor 't volk alarmroepen, trompetstooten, om van iedereen gehoord te worden, zooals hij zelf onder een hekeldicht schreef: Gemaeckt om op de brug te singen
Al zouwer Reijntje uijt sijn vel om springenGa naar eindnoot7.).
De kerkeraad bande hem van het Avondmaal en van de Heilige Sacramenten; maar zelden antwoordt Vondel op de hem rechtstreeks gegeven steken, om hem zelf was het immers niet te doen, maar het was om de groote menigte, die valschelijk geleid werd. En ook in dit schitterend gehekel is Vondel partijloos en zonder beginsel, zou ik haast zeggen; de grondoorzaak, den twist, die eigenlijk was een strijd, of de Kerk dan wel het Parlement overwicht zou hebben in het Maatschappelijk leven dezer gewesten, roert hij niet aan. De theologische Hooggeleerden kegelt hij met z'n allen omver in De Boeren Categismus, een gesprek tusschen Boer en Student, dat aldus begint: | |
[pagina 317]
| |
Boer:
Ick bid u, onderwijst mijn' botheijd
Wat is de faculteijt der Godheijd?
Student:
Vier esels sotter als de sotheijd
Boer:
Hoe kent men esels?
Student:
Aen haer ooren
Boer:
Wie siet haer dan voor menschen aen?
Student:
Die waent, een beest voor mensch magh gaen,
Als't kan op achter pooten staen.
Vondel is de spontane natuurgeest, die als een kind huilt, wanneer hij verdriet heeft, als 'n straatjongen schimpt, wanneer hij boos wordt, en wanneer hij plezier heeft, 't met volle borst uitzingt. Een afzonderlijke plaats onder de Hekeldichten is het Decretum Horribile, waar hij zegt in een hartstocht van een tot hart en nieren bedroefden Profeet Jeremia, dat de leer der voorbeschikking geen leer Gods kàn zijn; de jonge moeder met haar pasgeborene in den schoot spreekt hij toe, zeggende, dat God nooit zifting zal houden tusschen de uitverkorenen en gebannenen. ‘Mijn' kraam siel, sijt getroost, ghij hebt op uwe sij'
Jehova, die uw saed al meer bemint, als ghij,
De hemel is haer erf. hij locktse met sijn stem,
Hij sameltse in den schoot van 't nieuw' Jerusalem.
Veel liefelijcker als een klock-hen met haar' wiecken
Beschaduwt en beschermt het ongepluijmde kiecken.
Wat is het leven onuitputtelijk rijk voor hem, die met een open gemoed het tegemoet gaat! Gemeenschap is voor Vondel een teeken des levens; ‘wat eenzaam leeft is levend dood’ zelf gemeenschapsmensch zijnde, is zijn lijden en vreugde meest collectief; is er een algemeene emotie, dan wordt zijn ziel terstond bevleugeld; wanneer Prins Frederick Hendrick vader wordt, jubelt en joedelt Vondel het uit, het kind heeft hij lief, omdat hij den vader bemint, in zijn vreugde ziet hij weer een beeld, nu vol sappige kleuren en zomerzonnigheid. | |
[pagina 318]
| |
O hoe salig is 't te duijcken
Onder den Oranjeboom;
Bij een kristalijnen stroom
Gouden appelen te pluijcken
En te ruijcken geur en lucht
Van die schoone OranjevruchtGa naar eindnoot29.).
Een droevig verlies treft hem ineens: zijn broer Willem de trots en de sier van de familie, die zoo vloeiend Italiaansch schreef, dat zelfs Hooft er aan fijnproefde, stierf plotseling. Als straks Vondel voor zijn zaken naar Denemarken moet, en hij rijdt door de donkerte en stilte der Saksische bosschen, dan zal hij, naar hij zelf later vertelt, telkens voor zich zien staan het beeld van den afgestorvene.
De strijd tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten woedt steeds meer door; de eerste botsing had plaats gehad, toen de eerste Remonstranten, vergaderd bij de Montalbaenstoren, door het gepeupel overvallen werden, 't huis werd op staande voet met afbraak bedreigd, een troep menschen klommen op 't dak, en begonnen met de daad; de militaire bezetting kwam ter plaatse en beschoot de oproerigen. De Remonstrantsche predikanten even goed als de Contra-Remonstrantsche Godgeleerden wilden elkander bevechten, gooiden mekaar Bijbelteksten en Bijbeluitleggingen om 't hoofd; elkeen wilde 't allerlaatste woord hebben, ieder dacht voor zich zelf volmaakt gelijk te hebben, en wilde derhalve anderen zijn meening in boomen; is het wonder, dat de Lucifergeest, die in Vondel stak, later zou verklaren, dat hij zijn kroon alleen zou buigen voor God?
Dezelfde Vondel, die meedoogenloos zijn tegenstanders kon hekelen, had in den omgang met geliefden en vrienden een teerhartigheid, die veel zachter was dan versch gevallen sneeuw. Dit is te beleven uit de stemming, die heerscht in zijn Troostgedichten. En troost is wel de allermooiste vorm van een liefde, | |
[pagina 319]
| |
die alles hoopt, alles gelooft en alles verdraagt; troost is medelijden, maar bovendien is het meer dan dat; troost lijdt de smart mee, maar daarnaast doet ze weer òpleven het besef, dat er ter wereld geen verdriet is zoo groot, dat 't gansche leven erin vernietigd zou zijn; troost voelt de droefheid van de smart, maar daarnaast de levendheid van 't geluk; daarom zal de trooster eenerzijds mede-lijden en anderszijds opwekken; wanneer Christus zóó mede-lijdt met de moeder van Lazarus, dat Hij zelf weende, geeft Hij haar toch nog meer dan Zijn tranen. Hij gaat tot de doodenspelonk om het leven op te roepen; wanneer Hij later als gekruisigde de smart ziet van Zijn moeder en den discipel, dien Hij lief heeft, breekt Hij hen los uit de verslagenheid door hun te wijzen op nieuwe eischen van het leven. Wanneer nu Vondel, bij het heengaan van diens vrouw, Huijghens Heer van Zuylichem toespreekt: ‘Is Zuijlichem een stercke suijl?’ dan zal hij nadruk leggen op de onvergankelijkheid van haar leven: ‘d'Afsetsels daer haer siel in leeft.. Men siet de Moeder in haer kinderen.’ Tot viermaal toe schrijft Vondel troostregels bij het heengaan der kinderen van zijn vriend Professor Vossius; het echtst zijn wel dezen bij den dood van zijn jongen zoon.... ‘Benij uw soon den hemel niet,
De hemel treckt, aij, laet hem los.
Men klaeght, indien de kiele strand,
Maer niet, wanneerse rijck gelaên,
Uijt den verbolgen Oceaan
In een behoude haven land.
Wordt een ikzuchtige natuur door smart aangedaan, dan schept ze er een zeker behagen in zich zelf te bepeinzen; bij Vondel echter zal elke smart zijn leedaanvoeling tot anderen doen toenemen. Hij, die telkens en altijd maar weer opnieuw door zijn vader-zijn heeft geleden, | |
[pagina 320]
| |
zal steeds andere teleurgestelde ouderharten balsem en lafenis toedienen. Telkens gleden er schaduwen over Vondel's leven heen: eerst stierf zijn jongetje Constantijn, toen zijn dochtertje Saartje, de vreugde van het gezin en de vreugde van de buurt: ‘En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane song,
En huppelde, in het reijtje
Om 't lieve lodderaijtje;
Of dreef, gevolgt dan een wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door...............
En had dat soete leven
Om geld noch goet gegeven.’Ga naar eindnoot30.)
Vondels omgang met andere menschen is onafzienbaar groot geweest; alles sprak tot hem, de natuur in al haar vormen-rijkheid, het gebeuren in het heden als in 't verleden, maar vooral de wereld der menschen; en dat alles beleefde hij geestelijk mee met een doordringendheid, die alleen mogelijk is aan naturen, tot een geweldige spankracht instaat. Vondel zocht geen contact, maar had contact daar, waar hij 't wenschte. Gelijkheid van gemoed was voor Vondel de voornaamste bestaansgrond voor omgang, in ‘de Leeuwendalers’ herhaalt hij dit: Gelijckheit niet van goet en staet, maer van gemoedt:
Gelijckheit van gemoedt best vreden en vrientschap voedt.
Standverschil was er te dier tijde in Amsterdam, toch overheerschte 't niet; was het er niet geweest, dan zou dit eer een vervlakking van geest getuigen, want het echte standverschil berust op een onderscheiding van geaardheid tengevolge van omstandigheden, of gewoontes, een anders-zijn van den eenen mensch of menschengroep tegenover den ander. Een onderscheid maar geen minderheid. | |
[pagina 321]
| |
Vondel is er niet minder om, dat hij thuis brood met bokking at en op Muiden, ‘mooie schotels van levende braessems, karpers, snoecken, baersen in boter, doorvlochten met groen slijmkroos en andere watergenuchten,’ dat hij nooit anders draagt dan een wit linnen kraag met overslagen, en Huijghens dezelfden van cierlijke kant. Men erkenne het, elk onderscheid, elke aristocratie schept atmosfeer; de maatschappij is vol van aristocratieën, den adel van handel, van wetenschap, van kunst; den kunstenaar Vondel was de adellijkste adel toebedeeld: die van het karakter. Stemmingsmensch als hij was, gebeurde het dikwijls, dat hij bij een vriendenmaaltijd aanzat en weinig sprak, ‘geen geluid uitsloeg,’ tot ineens hij uitviel en dan op geheel onverwachte wijze. Als hij wou, kon hij gemakkelijk spreken, op de straat, aan de haven, op de volle markten praatte hij met bootslui, schippers, kramers, neringdoenden, matrozen en kinderen, om, zooals een tijdgenoot vertelt van hem, nieuwe woorden en uitdrukkingen op te vangen. Vondel had een gedurigen omgang met de schilders en architecten; herhaaldelijk maakte hij bijschriften bij hun werk; in de opdracht van het tooneelspel ‘de Gebroeders’ geeft hij zijn groote bewondering voor Rubens te kennen, tot drie maal toe, zoo vertelt hij zelf, is hij door 't zien van een schilderwerk opgewekt tot de conceptie van een tooneelwerk; een Rubens stuk is de aanleiding tot het schrijven der Gebroeders geweest. Wanneer Vondel schilder- en schrijfkunst vergelijkt, haalt hij Plutarchus' woorden aan, die een schilderij noemt, stomme poezie, en poezie een sprekend schilderij. Zijn waardeering voor beeldende kunsten is echter meer wetenschappelijk dan kunstzinnig; zijn weethonger moet overal gestild worden, en ten slotte is het onderwerp hem honderd maal weer waard dan de uitvoering. Vondel zelf is in zijn scherpte van zegging als schrijver een van de eerste schilders geweest, hij heeft gezien het wonderspel van kleur, lijn en beweging. | |
[pagina 322]
| |
Beter dan er over te schrijven is het aan enkele voorbeelden te toetsen. ‘De koperen hemel dreunt. zijn sloten springen open.’Ga naar eindnoot10.)
‘De blanckghepluijmde zwaen haer weelde uijt 't water schept
En d'oijevaer op 't dack met zijnen klepel klept.’Ga naar eindnoot11.)
‘De vloed weerstreeft den wïnd, de winden aen het hollen,
Omwentelen den vloed, en doen de golven rollen.’Ga naar eindnoot(25.)
‘Stuurluijden grijs van kop.’Ga naar eindnoot12.)
‘En dat de vijver van den hove, met den gloor
Der son was overspreijd, die op het water beefde
Met straelend spiegelgoud, 't welck in 't quicksilver leefde.’
't Uiterlijk leven boeide hem om zijn mooi, èn om zijn samenhang met het innerlijke, verborgen leven. Zoo laet d' onzichtbaerheit zich door iets zichtbaers merckenGa naar eindnoot13.)
Het gansche aarde-leven, zou men kunnen zeggen, bracht Vondel nader tot zijn God. ‘En van, en uit, en door, en om dien Godt ontstaen
Bewogen worden, en geboren en vergaen’Ga naar eindnoot13.).
Overal zag hij, dat de heerlijkheid er was, maar dat de weg daartoe lijden is: zoo ging het bij volken, zoo ging het bij den enkeling, zoo ging het bij de planten; Vondel heeft het aan den lijve en ziel ondervonden, dat het zaad moet splijten, wil het de kiem voortbrengen, de rijpe korenhalm moet gedorscht worden, wil ze tot spijze bereid zijn.
Menschen en dingen zuigen dezen mensch dan aan, en in het bizonder al datgene, wat de stad Amsterdam van dezen omsluit. Amsterdam........ Amsterdam in de gouden glans van de Gouden Eeuw... Wat een springende fontein van leefkrachten en schoonheden! | |
[pagina 323]
| |
‘Wat waetren worden niet beschaduwt van haer seijlen?
En sleept de wereld in, met overlaeden kiele?’Ga naar eindnoot14.)
Amsterdam.... dat was voor Vondel het in de zon parelend IJ, vol goud witte zeilen, de markten vol polsend leven, waar klanken lawaaiden, kleuren en reuken woelden, waar doedelzakblazers joelden, de spekkoopers en vogelwijven omriepen hun duiven en kalkoenen, de landslui uit Wieringen hun zoglammeren aanprezen, de rozijnen-koopman met heesche stem schorde: ‘de murrewe, de murrewe,’ waar Engelsche tooneelspelers kwamen en speelden het verhaal van den Koningszoon Hamlet. Amsterdam...., dat waren de volle straten met huilende, spelende, lachende kinderen, aan het rommelpotten op Vastenavond, aan het sterloopen in den Adventstijd, omtrekkende met een koekring op Palmpaasch, met de Pinksterbloem op Pinksteren, het heele jaar door spelende, dan Hansje-sokken, dan bikkelen, dan hoepelen, dan Haasje-over, dan kruip door sluip door.... Amsterdam.... dat waren de schutterij-optochten, trompet-muziek, tromgeroffel, stoeten met vlaggen en vanen, staalgrijze, stijfgeharnaste piekeniers en musketiers, bedekt met stormhoeden, waarop de van den wind heen en weder bewogen veeren; kapiteins en luitenants in zwart fluweel, licht blauw besjerpt, kousen van rood en groen en grijs en geel.... Amsterdam.... dat waren de pleinen, dreunend van de hossend-trossende menigte, de herbergen tjokvol met Joden, Turken, Armeniërs, Italianen en Perzen. Amsterdam.... dat waren de regenten, machtiger dan elke stadhouder, regenten, die ambten vergaven, oorlogen verklaarden, vrede sloten, dat waren de kooplui, die hun vingers legden op den geheelen aardbol; dat waren de treklustige burgers, die uitvoeren naar onbekende zeeën, op des Hemels en der Golven genade, den weg zoekend op gis van zon, maan en sterren.... | |
[pagina 324]
| |
Amsterdam.... zelf de Arbeider van den dag en nacht, de groote contante betaler, die brood en vleesch had, voor iedereen, die arbeidde! ‘Eere zij Goden en Amsterdam!’Ga naar eindnoot15.).
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 325]
| |
verre omstanders bleven bij hun meening, dat aan het heele werk een wierook-geurtje hing; het geestdriftige publiek echter, dat de zaal overvulde, nam het stuk aan. Voor de eerste maal had Vondel in een tooneelwerk kunnen onderbrengen het groote wereldgebeuren, het worden, ten-ondergaan en weer opkomen van de verwoesting van heel een stad, en die stad was zijn Amsterdam, en haar ondergang ook die van zijn verdediger, den grooten Gijsbrecht. Vondel had diep gezien in het beweeg van menschen en volken; een ondergang kan als de vooravond worden van een grootschen opgang der stad: ...........‘zal met grooter glans uit asch en stof verrijsen
Want d'opperste beleit zijn zaeken wonderbaar.’
En Gijsbrecht van Aemstel wordt door den Engel Rafael gezegd, zijn ballingschap te aanvaarden, want de godheid zal hem geleiden, een mist zal zijn schip omnevelen, een hemelsche glans zal de leidstar der bootslui zijn, de ballings-plaats zal worden het vette Pruissenland, en eenmaal na de wenteling van vele jaren zal hij, Gijsbrecht, Nieuw-Holland bouwen en zijn kinderen en kindskinderen klimmen.... ...........‘den bergh op van 't geluck.’
Gijsbrecht zelf, de overwonnene, de overmeesterde legt zijn harnas gewillig af, staakt zijn tegenweer tegenover de menschen, is overwonnen, is overmeesterd, doch op hetzelfde oogenblik een held Gods, omdat hij zich gelaten overgeeft, niet aan zijn tegenstanders, maar aan de hoogere Macht, aanvaardend een nieuw leven.
Hoe kwam Vondel ertoe in een van de reien van den Gijsbrecht een huwelijkslied te geven met een intensiteit. zooals nog nooit te voren? Eenigen tijd geleden was Mayke, zijn vrouw, in zijn armen heengegaan. Die droefheid had hem zoo onttakeld, dat, vier en een | |
[pagina 326]
| |
half jaar later, hij nog aan Hugo de Groot schreef, dat het hem niet mogelijk is, het werk, waar hij aan bezig was, Constantijn de Groote, weder ter hand te nemen. ‘Mijn moedt heeft sedert den doodt van mijne saalige huisvrouw een krak gekregen’Ga naar eindnoot1.). Maijke was lange jaren geweest: de moeder van zijn kinderen, de zorg van zijn handelszaak, en ach, maar waarom dit alles op te sommen, dat is nog maar zoo weinig, dat zijn immers maar daden, het grootste was, dat sinds hun eerste toenadering zich het wonder had verdiept: ‘Smolt liefde ziel met ziel
En hart met hart te gader.’Ga naar eindnoot(16.)
En wat is in huwelijksliefde voor Vondel de hoofdader? niet de lust, niet de koestering, maar de trouw. De trouw, want in haar sterft de dood, ze overduurt den tijd en is afglans van de eeuwigheid. Zoo had Vondel gestaan tegenover de smart, als een Jacobsmensch, totdat zijn heupgebeent everwrongen werd, worstelend met zijn tegenstander, hem afsmeekend niet van hem af te gaan alvorens hem te zegenen. Twee jaar na de uitgave van ‘Gijsbrecht’ verscheen een ander spel ‘De Maeghden’ een gedramatiseerde heiligengeschiedenis, waarin de heilige Ursula met haar maegen, liefde en leven trotseeren om ten slotte gewillig den dood in te gaan, naar een nieuw leven; evenals ‘de Gebroeders’ evenals de gemartelde Majesteit Maria Stuart. En lachend gaan deze martelaren naar die onbekende kusten van de overzij. Vondel, die zich zijn stukken gespeeld en niet alleen gelezen voorstelde, gaf in het tooneelspel ‘de Gebroeders’ voor het eerst nauwkeurig de symbolische costumeering aan, benevens aanteekeningen, betreffende een priesterkoor in vier partijen. De David-persoonlijkheid, die Vondel hierna nog tot tweemaal toe als hoofdpersoon zou nemen, is als Vondel zelf de teerhartige, wien 't pijn kost streng- | |
[pagina 327]
| |
heid uit te oefenen, en die uit een diep rechtvaardigheidsgevoel er toch telkenmale toe zal komen. Hugo de Groot las ‘de Gebroeders’ met groote ingenomenheid; dat was voor Vondel, die elk woord, dat de Groot hem schreef, las, herlas en spelde, geen kleine voldoening, maar de Groot, die op krachtige wijze Vondel steeds aanspoorde, drong er op aan, dat hij het stuk van Constantijn de Groote zou hervatten. De voorbereiding van dit stuk, een studie, die voor Vondel van zulk een onschatbare waarde is geweest, zou niet tot uitrijping van een kunstwerk komen. Vondel, die het stuk herhaalde malen hervatte, is er ten slotte zoo mistroostig onder geworden, dat hij jaren later het onbeëindigd manuscript vernietigd heeft. Tot driemaal toe is het bekend, dat Vondel in een groot werk is blijven steken, in de ontwikkelingsgang van Vondel is dit van belang; het kan zijn een mislukking, het kan evengoed wezen een plotselinge uitgroeiing van den auteur boven zijn onderwerp. Gebrek aan arbeidzaamheid zal het bij Vondel onder alle mogelijkheden nooit geweest zijn, want deze is in heel dat een-en-negentigjarig leven reusachtig geweest. Wanneer hij werkte, vertaalde of las, was 't hem steeds te doen om het wezen, niet om de feiten, met een slordigheid, die echter geniaal was, raasde hij allerlei wetenschappen, allerlei boeken, allerlei talen, allerlei tijden door, en uit deze chaotische hoeveelheid weten behield hij zich zonder eenige moeite, dit is de genialiteit, door een hem in alles bijblijvend ontroeringsvermogen, de synthese. Wetenschap was voor hem tenslotte bijzakelijk in deze groote levenswandel van geboorte naar dood. De wijsgeerige rede is hem een vreemde gebleven, ze kon hem immers niet geven een geldige maatstaf tusschen goed en kwaad, ze was ten slotte toch onvermogend om rust te brengen in zijn golvende ziel. ‘Veel weten brengt geen zegen.’
Een jaar na ‘de Gebroeders’ gaf Vondel een stuk uit, | |
[pagina 328]
| |
dat onder al zijn tooneelspelen, de geur der meeste intimiteit heeft ‘Joseph in Dothan’, de wreede jeugdervaringen van den mijmerenden herdersknaap. ‘het hemelkint in de zorg der Englen.’
In zijn opdracht verhaalt Vondel, dat hem het Josephkind, de zijzacht-harige, zoo lief is, dat 't indringen in zijn wezen hem menigmaal 't harte raakte. En de liefhebbende Vondel verlustigt zich dan ook in Ruben, den heethartigen broer, die den jongen Joseph koestert en beschermt als een vogel zijn nestjong. Het heele stuk, zooals dit steeds zal wezen in Vondels meest geslaagde werk, is sterk visueel, zoowe lin de reien, als in de dialogen. Al dadelijk in het begin komt dit uit: Joseph slapend in het veld; vroeg op den morgen ontwaakt hij, terwijl het zonlicht nog aarzelend de nevelen doorblinkt, de loeiënde en blatende kudden komen de heuvelhoogten af, en de droomgrage Joseph staat langzaam, langzaam op. Op ‘Joseph in Dothan’ volgt ‘Joseph in Egypte’, dat, door den aard van zijn gegeven, den in vleeschlijke verzoeking komenden Joseph, door Vondel niet tot volheid is gebracht. Potiphars vrouw is te veel begrip gebleven, terwijl ze als incorporatie van den hartstocht, een magnetische verlokking had moeten zijn. In deze vrouwen-typen zal Vondel nooit slagen, hij heeft 't besef, maar niet 't bewustzijn, wat de slangvrouw is. | |
Hoofdstuk IV.Renaissance, Humanisme, en Reformatie hadden dit gemeen, dat ze alle drie waren een loswording, een vrijwording van knellende banden, een gaan van gebondenheid naar vrijheid. Deze geestelijke bewegingen waren, als alle stroomen ten eeuwige dage zijn, grootendeels een weerkaatsing van | |
[pagina 329]
| |
de economische maatschappij, die in de eeuw van Vondel zich geheel nieuw uit de Middeleeuwen ontwikkeld had: het volk woelde zich steeds verder los van Kerk en Heerendwang, de mensch als enkeling zocht zich als koopman of handwerker een eigen bestaan, hij waagde zich alleen in den strijd om het brood. Een geestelijke onafhankelijkheid werd door deze economische zelfstandigheid als van zelf opgewekt. Men zocht, greep naar eigen geestelijk voedsel. De renaissancist ging geheel den wereldlijken kant uit, op jacht naar schoone wijsheid, men denke aan de Borgia's, de Medici's, de humanist ging liefst terug naar de Oudheid om daar het wijze, maar bovenal het goede te vinden, een der grootsten, Erasmus, schreef neer in een zijner samenspraken: ‘Sancte Socrates, ora pro nobis’; de reformator wilde ook een wedergeboorte, een vernieuwing echter meer uitsluitend op het gebied der Godsdienst, een geloof gezuiverd van kerkelijke en menschelijke tusschenkomst. Van deze drie groepen zullen slechts de eersten in de volle beteekenis van het woord bandeloos blijven, en derhalve ontaarden, de humanisten vervielen veelal in een autoriteitsgeloof, een verslaving, aan alles wat classiek was, terwijl de reformatoren zich opsloten in een verknechting aan eigen-wijsheid, die de een den ander wilde opdringen. Deze drie stroomingen: Renaissance, Humanisme, Reformatie zijn natuurlijk kunstmatige afscheidingen, in werkelijkheid cirkelden zij telkens door mekaar heen, men denke zich nooit een zeventiende-eeuwer volstrekt renaissancist, volstrekt humanist of volstrekt reformator. Zij waren de groote luchtzuigingen, die alle zielen overwoeien, met dat verschil, dat de eene mensch ontving een suizelingtje, en nauwlijks bewogen werd, en dat de andere mensch door een overstorming werd meegesleurd of opgetrokken. De pracht en de kracht dezer omwentelingen worden vooral bepaald door de eerlijke intensiteit, waarmee ge- | |
[pagina 330]
| |
broken wordt met het oude, en gezocht wordt naar het nieuwe. Vondel is in de goede en in de mingoede beteekenis van het woord humanist geweest, dat is, dat hij eenerzijds is doorgedrongen en ingedrongen in de kracht, en heerlijkheid der Ouden. Virgilius noemde hij zijn ‘Parnasheilige’ Plato vindt hij ‘goddelijk’, maar anderszijds is dit ook, dat hij den classieken een te grensloozen, te kritiekloozen eerbied heeft toegedragen. Hij wilde hen navolgen, hij keek hen als 't ware naar de oogen, hij is er trotsch op, dat het tooneelspel ‘Jeptha’ voldoet aan de stelregels van Aristoteles, hij versiert zijn stijl te pas en te onpas met mythologische beeldspraak, en al is hij hierin kind en slachtoffer van zijn tijd, toch valt 't niet goed te praten. Voor Vondel zullen alle leerstukken, alle stroomingen maar tot op zekere diepte van invloed zijn, want ten slotte is de onderstroom van zijn wezen, de oerkracht, die hem van minuut tot minuut voortbewoog: zijn geloof. Hij is geloovig tot in merg en been, tot in hart en nieren. Hij kent geen tusschending, zijn geloof is absoluut en behoort, wat zijn geaardheid betreft, tot het soort volksgeloof van een Luther, die zeide: ‘Rund und rein, alles geglaubt oder nichts geglaubt!’ Naast dit is een honger en een dorst, Vondel ingeschapen, en dat vanaf zijn eerste jeugd, toen hij met zijn ouders om der geloove wille in armoede en ontbering voorttrok: dat was de behoefte aan Vrede. Dat begrip Vrede zou worden de groote schakel tusschen hem en Hugo de Groot: wat Vondel bezong, bedichtte, zou in Huig den eersten geleerde vinden, die het juridisch opbouwde. Een Godsrijk moet een vrederijk zijn, dat heeft Vondel geloofd van zijn eersten tot zijn laatsten dag met een ongeschokte zekerheid. De gemeenschap moest worden een broederschap. De Christenen moeten overwinnen, Christus over den mensch en de Christen over de menschheid. | |
[pagina 331]
| |
In allen strijd ziet hij als oorzaak geheel geen Godsgeloof, want waar God woont, daar zal ook de vrede meewonen. De Constantijn-studie nu had hem in nauwe aanraking gebracht met de eerste Christenheid. Leer en wezen der oudste Christen-gemeente, dat waren tegelijk de constitueerende elementen der Roomsche, de eerste en de oudste aller kerken. Partij kiezen tusschen secten haatte Vondel, de Hervormden waren zooveel hoofden, zooveel secten, hun tijrannisch optreden kon noch de mensch, noch de kunstenaar Vondel verdragen en toch.... zijn Bijbel had hij lief, hartstochtelijk lief, en zijn Godsbesef was hem het levendigste leven. Ook had de gemeenschapsmensch Vondel behoefte zijn leed, maar vooral zijn vreugde te deelen. En zijn liefde tot de menschheid deed hem altijd maar weer naar die menschheid toegaan. Wat was zijn geloof?
‘Evangelie met de liefde samengevat in het eenige woord bemin.
Als alle waarlijk karakter-grooten was Vondel kinderlijk, dit rekene men hem niet als bekoorlijke zwakheid aan, want het kind-zijn geeft de onschuld, de spontaneïteit. Kinderen kunnen uit hun geloof alles, ze grijpen naar de zonnestralen en de sterren, ze zijn gelukkig bij 't zien alleen. De Christus heeft een diepe waarheid gezegd, dat het Koninkrijk Gods den kinderen is geopenbaard, de uitgegroeide mensch zal iets, iets van deze kinder-onbewustheid ongerept moeten houden, wil hij binnentreden in het Koninkrijk der wonderen. Naarmate de mensch onbewust, gevoelsmensch is, naar die mate zal hij krachtens zijne gaven de wereld overwinnen; als kunstenaar door kunstwerken, als wijze door waarheid, als held door daden, als mensch door liefde. Neen lezer, dit zijn geen groote woorden, dit zijn kleine woorden in verhouding tot wat ze moeten zeggen. | |
[pagina 332]
| |
O zeker, de armen, die eerst willen weten, moeten altijd eerst hebben het waarom der dingen, maar het oogenblik zal komen, dat dezen als Pilatus zullen uitroepen: ‘Wat is, waarheid,’ en dat, terwijl de Waarheid recht voor hen staat, hen in de oogen blikt. Maria-naturen behoeven niet te weten, om alles te begrijpen; ze zijn de planten, die voelen, waar het licht is en hun steel er naar toewenden. Vondel's God was geen baker-God, geen Lieve-Heer, geen Vader-in-den-Hemel, geen Sint Nicolaas-God, die goed is voor de goeden en streng voor de stouten.’ In zijn dramatisch, als in zijn bespiegelend werk heeft hij telkens in een groote subtiliteit van woorden getracht de met woorden niet te bereiken Godheid aan te duiden. Één eigenschap slechts heeft hij de Goddelijkheid toegekend, dat is de enkelheid. In zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, die hij schreef een jaar of veertien na zijn Roomsch-wording worstelt en wringt hij zijn gedachten in woorden en noemt hij God: ‘Eenvoudigste Een, Eenvormighste Een, 't Eewigh Een, Eenighe Enkelcheit.’ Moet hij dit onnoembare beelden, dan zal de schilder Vondel nemen die kleur, waar alle andere kleuren in worden opgelost, waar alle lijnen in vervloeien: Het licht. Als Rembrandt, die een Jezus kon schilderen niet mooi of jong of oud, maar ontdaan van alle hoedanigheid, alléén lichtend, dat is de innerlijke uiterlijkheid van 't zijn. ‘diep in 't grondelooze licht.’Ga naar eindnoot19.)
(Slot volgt).Ga naar eindnoot9.)Ga naar eindnoot17.)Ga naar eindnoot18.)Ga naar eindnoot20.)Ga naar eindnoot21.)Ga naar eindnoot22.)Ga naar eindnoot23.)Ga naar eindnoot24.)Ga naar eindnoot26.)Ga naar eindnoot27.)Ga naar eindnoot28.) |
|