Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Tweede bedrijf.
Zuilengang voor het koninklijk paleis te Samarie.
Achab en Ben-Hadad, koning van Syrie. B.H.
Gij zijt de meester - gij hebt overwonnen
Dus doe naar uwen wil.
A.
Neen Ben-Hadad
Mijn wensch is weidscher, 'k wil u tot mijn vriend.
B.H.
Noem mij mijn losprijs.
A.
'k Laat u gaan in vrede
En zonder losprijs, onder dit beding,
Dat gij mij voortaan als een broeder zijt.
B.H.
(snel) Uw woord is mijn; ik vat dit haastig aan.
Spreekt gij het uit voor d'ooren van uw god?
A.
Die hoort mij, waar ik ook mijn woorden spreek.
B.H.
Ik heb de macht van Jahwe's hand gevoeld
Sterk in dit land der bergen. In de vlakte
Had nooit uw kleine macht mijn heir geveld.
A.
Gij spreek wellicht de waarheid - voor het deel,
Dat goddlijk is in aller dingen doen.
Maar voor het aandeel, dat der menschen is,
Gedenk, o vorst, de sterkte van den wijn,
Die u en al uw grooten had bevangen
| |
[pagina 250]
| |
Zoodat zij tuimlend op hun wagens stonden
Gedenk het snoeven van uw afgezant,
Die zorglijk was, dat mijn Samarie
Geen puin genoeg had voor de holle handen
Van Syrie's krijgerschaar.
B.H.
Grootmoedig vorst
Duid dit niet al te euvel. Jonge wijn
Gist op, en ook het jeugdig menschenbloed
Gist uit in kussen en roemruchtigheid.
A.
'k Vergeef u, sneller dan gij 't hebt gevraagd
Zoo gij in dezen naar mijn raad wilt doen!
Zie om u heen met open koningsblik.
Zijt gij mijn broeder niet, waar éen gevaar
Zich stapelt tegen beiden, u en mij?
Zie, om ons groeit aan d'eene zijde 't rijk
Der Pharaos, en over d'andere grens
Rekt zich het jonge Assur tot een reus.
Zie wat geschiedde. Het land van Elam ligt
Alree geschonden onder Assur's voet.
Egypteland houdt Samos zoo omkneld
Uit vriendschap - dat het amper ademhaalt.
Noch weinig tijds en alle kleine vorsten
Zijn als de korrels van het graan gekneld
Tusschen den dorschvloer en het wagenrad.
En is 't niet d'eigen dwaasheid, die hen doodt?
Want Syrie vrat Edom, Midian
Juda verscheurde Israels aangezicht
Kanaän was een razende gelijk
Die d'eigen beendren brak. Verneem mijn doel.
Thans zij éen vrede tusschen ons. Een bond
Van negen vorsten schakelde ik ineen.
Als Syrie mee die sterke keten klinkt
Omgordt zij Kanäan; en haar doorsnijdt
Noch 't zwaard van Assur, noch de scherpe nebbe
Der schepen van Egypte.
B.H.
Achab uw woord
Is machtig, maakt mij vreemd en groot en vrij
(weifelend)
| |
[pagina 251]
| |
Maar, vorst van Israel, zal der goden haat
Gedoogen, dat de volkren samengaan?
A.
De goden niet, de priesters zijn 't alleen
Zij stelen van het altaar 't loutre vuur
Dat dankbaarheid en vrome plicht ontstak,
En dragen 't samen tot een haard van haat.
B.H.
Is niet uw god een ijverig god? Zoo is
De groote Melkarth, snel tot toorn ontbrand.
A.
Voorbij de tijd, dat god en volk tezaam
Eén wereld waren, en elkaar genoeg.
Wijd staan de poorten open; sterke wind
Vaart door de volkren henen. Denken, daden
En zeden woeien, worstlen door elkaar.
Ben-Hadad, zoo gij vorst wilt zijn, versta
Het dringen van den tijd; hij eischt met klem
Der volkren nood droeg nooit bescheiden stem.
B.H.
'k Wil een van d'uwen zijn: hier is mijn hand
Leidt gij mijn jeugd naar rijper wijsheid heen.
(Beiden gaan het paleis binnen)
Plein voor het Koninklijk Paleis te Samarie. Volk in feestgewaad. Verschillende burgers.
Eli.
Ja, Ruben en Manasse, als Salomo,
Als Salomo in wijsheid, en als David
In kunde van den krijg!
Ruben.
Maar niet helaas
In vromen zin.
E.
Ach ja, in vromen zin!
Gij zeurt de priesters na. Sper d'oogen op,
Zij zijn nog jong genoeg. Sinds Omri's stam
Wies in dit rijk, is alles wel gevaren.
Men zaait zijn koren, om den oogst gerust.
Men bouwt zijn huis, en zegt: 't is voor mijn zoon.
R.
Maar Israel wijkt van den weg van God!
De oude zede, Eli, die verdween.
De deugd en vroomheid van den ouden tijd.
E.
Ach ja, de oude tijd, mij heugt hij nog.
Die oude tijd! Dat weet gij jongren niet.
| |
[pagina 252]
| |
Een ieder deed, wat recht was in zijn oogen
Elk man stond tegen d'ander in t' geweer.
Men ploegde, maar de akker werd ons graf
Men groef naar water, d'aarde gaf ons bloed.
Wij wonnen onze zonen voor het zwaard
Van Moab, onze schoonste dochters voor
De lust van Syrie's vorsten! D'oude tijd
Gij wenscht hem nu weerom? Verhoede God
Vervulling van uw wensch! Na weinig jaren
Dan schreit gij om een Achab.
(gaan voorbij)
Andere groep burgers.
2e. B.
Neen broeder Amos, 'k zeg 't u stil maar sterk:
Leefde in ons vroomheid, als voorheen in 't hart
Der vaderen, wij scheurden 't feestgewaad.
Mijn oogen hebben ergernis gezien!
1e B.
Kom, gij ziet alles toch te grimmig aan!
2e B.
Dit acht ge klein? Zulk doen vervaart U niet?
Een vorst van Israel, door Jehova's hand
Gezegend, dat hij 't machtig Syrie sloeg.
Buigt zich niet in aanbidding voor zijn God,
Maar trekt, als waar' zijn zege eigen werk
Hoogmoedig, aan het hoofd der ruiterscharen
In staal gehuld, Samarie's poorten binnen.
En uit de vensters groeten vreemde vrouwen,
Gekleed in bont en tuchteloos gewaad!
Ontsteld heb ik mij zelven afgevraagd
Ben ik in Israel of in 't heidenland?
3e burger
(sluit zich bij hen aan).
Voorwaar, en erger nog is mij geschied!
Ik stond daar op den heuvel langs den weg
Om mij te laven aan een schoon gezicht.
Ik wachtte, en in mij dartelde de vreugd
En tot mijzelven sprak ik: welk festijn
Voor d'oogen en het hart van Israel,
Als hij, die Gods gezalfde dienaar is
Gezeteld op den wagen van den krijg
Hoog als verwinnaar troont; en door het stof
| |
[pagina 253]
| |
Den vorst der heidenen, aan zijn disselboom
Geketend, sleept naar smadelijk schavot.
Hoor, wat ik moest aanschouwen, dat mijn hart
Zich wentelde in mijn borst, en zéer ontstelde.
Ik zag den heiden aan zijn zij gezeten
Hij sprak tot hem als vriend, en nam zijn hand
Betoogde, en wachtte op zijn wederwoord.
Hij deed hem als een broeder of een gast!
O bitter leed, 'k zag Israel gemoord
In 't heiligdom, van wie haar koning is!
2e B.
Waar vlood der vaadren vroomheid. Streng gericht
Botst uit den hemel neer op heel ons land!
3e B.
O, ik gedacht de tijden van weleer
Toen Saul het volk van Amelek versloeg
En hem de boosheid van zijn hart bewoog
Dat hij den koning Agag 't leven liet,
Hoe Samuel, in heil'gen toorn ontbrand
Den heiden greep, en hem in stukken hieuw
Te Gilgal, voor Jehova's aangezicht.
2e B.
Een nieuwe Saul is daar, een Agag ook,
Maar waar is Samuel, die beiden richt.
Hanan, rouw bedrijvende.
Hanan.
O dag van ramp!
1e B.
Man welk een rouwmisbaar!
H.
Vergaan! vergaan! vergaan! De zee verzwolg
Mijn kostbaarst kleinood, liever dan mijn leven
Dierbaarder dan het hoofdje van mijn kind!
1e B.
Hoe, op deez' dag van vreugde - gij alleen
Strooit stof en asch op 't hoofd? en scheurt uw kleed?
2e B.
Is dan zoo groot uw leed, of klein uw liefde
Voor Israel? Draag rouw in eigen huis
En stoor niet onze blijheid.
Een vrouw.
Welk een man
Die rijkdom hooger dan zijn kinderen stelt.
4e B.
't Is een profeet!
5e B.
Wat leed is u geschied?
Het volk verzamelt zich om Hanan heen).
Hanan.
O, toorn mij niet, voor gij mijn rampspoed weet!
| |
[pagina 254]
| |
Een kleinood werd mij door mijn Heer vertrouwd,
Een schat, zoo kostlijk was op aard niet éen.
Hij gaf mij streng bevel: 't Is als mijn bloed
Mij dierbaar; alzoo zij het ook voor U!
Mijn lange reisweg bracht mij aan de kust
Van zwarte en wilde zee. Lang zocht ik rond
Daar was geen vaartuig, dat mij veilig leek.
In 't eind vond ik een barkje, klein maar hecht;
De schipper scheen een veel-ervaren man,
En ik bedroog mij niet, want door een storm
Stuurde hij het scheepje met bekwame hand.
Maar eens - weer raasde zwarte storm rondom
De golven klommen tot de mast omhoog -
Moest 'k aanzien, hoe de schipper met zijn volk
Zich zwaar bedronk; ten slotte, zinneloos
Sloeg hij den handen schennend aan zijn schip,
En scheurde pek en werk de naden uit -
Het water drong door alle reten in!
Ik bad en raasde, voor mijn schat beducht.
Vergeefs! de dwazen, hittig in hun werk
Zij gingen voort, slechts op verderf bedacht.
Het dronken scheepsvolk joelde: Welkom water
Wij ruimen gaarne een plaats; groot is ons schip
En klein de zee! En toen ik niet verpoosde
Met dreigen, smeeken, - sprong de schipper toe
En wierp mij uit. Een kolk van kokend pek
Verslond mij. Hoe 'k mij redde, weet slechts God!
Mijn dierbaar kleinood en het schip verging.
Nu sta ik arm en vreezend voor mijn Heer!
Stemmen uit het volk:
Verklaar ons nader!
Profeteer, profeet!
Hanan.
O, mannen van Samarie, hoor, versta!
Dit edel vaartuig, 't is de heilige hulk
Van 't volk des Heeren, 't volk van Israël.
De schat: de waarheid van éenen God.
De zwarte zee: de heidenen rondom!
O, hecht en sterk is 't kleine schip gebouwd.
| |
[pagina 255]
| |
't Draagt veilig door het stormen van den tijd
't Verbond met God, dat staat in eeuwigheid.
Maar zie uw koningen, zij neigen 't hart
Naar vreemde zeden en naar vreemde goden!
Van menschenhoogmoed dronken, schenden zij
Den vastgevoegden romp, 't verderf dringt aan!
1e Burger.
Zie naar den heidenvorst, als gast gezeten
Aan Achabs disch!
2e B.
Een vrouw uit Tyrus heerscht
Bedrijft den gruwel van haar afgoderij
Te midden van het volk, dat Jahwe dient.
3e B.
Verlos ons!
4e B.
Wees een nieuwe Samuel!
2e B.
Breek gij de schande van den tijd, profeet!
H.
Daar nadert hij, d'onreine. Stoer omstuwen
Hem zijn trawanten! Waant hij dat die schaar
Hem schild is voor den toorn van onzen God!
Achab, omgeven door zijn lijfwacht.
Achab.
Is dit rumoer uw blijdschap om den dag
Dat Israel groot werd, en de hoogen toorn
Van Syrie werd gebroken?
Stemmen uit het volk.
Wee ons, wee!
De vorst van Syrie leeft!
O gruwlijk doen!
Lever Ben-Hadad uit!
Den heiden hier!
Waar bergt hij hem voor ons? Wij houwen hem
In stukken als een offer voor den Heer!
Achab.
Weer 't oud geluid der rellende ijverzucht
Dit reedloos razen tegen 't heidendom.
Zoo hoort dan, bulderaars, een kalm verhaal,
Dat ik bedacht, als een gelijkenis.
Ik dwaalde in 't woud, dat aan den Libanon
De voeten dekt, om onder 't koele lommer
Mijn hart te laven na den heeten dag.
't Was alles stil en vredig. Plots weerklonk
Van uit het loover hard en ruw gerucht.
| |
[pagina 256]
| |
De ceder twistte met den eikeboom
En sprak: ‘De wind is eenig machtig god
Van al, wat zich met wortlen plant in d'aarde.
Maar mij verkoor hij uit, zijn stem te zijn.
Zoo luistert dan, geboomte van dit woud
Naar 't suizen in mijn takken. Gods bevel
Wordt in mijn kroon vernomen!’ D'eikenboom
Ruischte van woede, en stak zijn takken op.
‘Gij boom der ergernissen! U beweegt
Een valsche wind! Weet niet het kleinste kruid
Dat in het ruischen van mijn heilig loover
De eenig-ware God der luchten spreekt
Geweldige geboden. Neig uw hart
Of vrees zijn wraakgericht! Trof niet zijn toorn
Den hoogsten ceder op den Libanon
Die hoonende zijn trotsche kruin verhief
En zich de priester roemde van het woud?’
De ceder trilde in zijn diepste merg:
‘Hoe lang nog, Heer, hoort gij die lastring aan!
Hoe lang nog, tot de brand uws toorns verteert
Elk ongeolied hout! totdat alleen
Uw cederen, eindloos woud van heiligheid
De flanken van den Libanon bedekken’.
Maar toen zij beiden zwegen, zeer verwoed,
Klonk in de moede stilte een zachte lach.
Het was het riet, dat met het water sprak.
‘Schoon klein en zwaklijk onze stem mag zijn,
Toch zijn wij nimmer moede in fluistering
Van zalige zekerheid die ons gewerd
Dat d'adem van dien grooten God, den wind
Slechts in het schuiflen van mijn schachten trilt.
Zie, hoe hij gunst betoont aan needrigheid
Hoe hij verkiest, wat zwak en zwalpend is!
Werd ooit één riethalm door den storm ontworteld?
Is dit niet zeker teeken dat alléen
Het riet zich buigt in waren dienst van God?
En straft zijn machtige toorn niet keer op keer
't Verworpen heir der boomen, zwiept hun takken
| |
[pagina 257]
| |
Ja, breekt hun sterksten stam? Maar zij verharden
Hun merg, en zijn met wil en weten blind.
Maar eenmaal, aan het einde van den tijd,
Dan zijn de trotsche bergen afgebroken
En d'aarde door de waatren overdekt
Ja, éen moeras van heilige needrigheid
Door hemelkoepel eenzaam overwelfd,
En enkel rietgeschuifel, golfgeklots
Als stille hulde aan Gods majesteit.
En 't ruischen van 't hoogmoedig woud verstomd!’
Toen ging ik heen, en steeg de bergen op.
En om mij rees der winden weidsch gerucht.
'k Wist niet waarheen hun gang, wist niet vanwaar
Hun oorsprong en de grond van hun bestaan,
Maar wist, dat godsgerucht in menschen hart
Alzoo veelstemmig klinkt, als windgedruisch
Dat door de boomen vaart. Geen blad zoo arm,
Zoo dor, dat niet een zwakke stem verkreeg.
Maar ook geen ceder is zoo looverrijk
Dat hij mocht wanen, dat in hem alléén
De God der luchten zijne stemmen vond.
Hoort Israël, dit woord!
Hanan.
Mannen van Israël, kleeft uw ooren dicht.
Zoo lieflijk spreekt de leugen, kalm en wijs.
Zoo reedlijk, zeker, en met eerbren schijn!
Herken de slang, die onze moeder bracht
Al 's werelds wee en zonde! Listiger
Is zij, dan al 't gedierte van het veld,
Schoon d'oogen argloos zien!
Stemmen uit het volk:
Een schoon gepraat
Maar mij bedriegt gij niet.
Hij dient een afgod
Van boomen en van riet!
Wind zijn uw woorden!
Hanan.
Nooit was een vorst, die zich verkocht als gij
Om alle kwaad te doen! Uw huisvrouw is 't
| |
[pagina 258]
| |
Die met de wulpsche oogen, die u hitst
Tot elken gruwel - doe dan van U af
Aan wie uw hart met liefde hangt, 't uitwerpsel
Van Tyrus en van Sidon, hier geloosd
Die Israël's heilige waatren stinkend maakt.
A.
(tot de lijfwacht)
Valt aan en drijft hen weg.
(de menigte wordt uit elkaar gedreven)
H.
(vluchtend)
Jehova, laat zijn arm
Als van Jerobeam, verdorren!
Stemmen uit de menigte:
Gij terging Gods!
(De profeet Micha, met verbonden aangezicht, dringt tot Achab door).
Micha:
Mijn koning, koning Achab, doe mij recht!
A.
Wie zijt gij man - wie deed u onrecht aan?
M.
Ik heb een klacht om wat mijn hoofdman deed.
Hij sloeg mij in 't gelaat tot bloedens toe.
A.
Zijt gij verongelijkt, 'k verschaf u recht.
M.
Ik ben een krijgsman van uw legermacht.
Ik vocht bij Afek onder uw bevel
En was een wijle ontweken aan den strijd.
Toen kwam mijn hoofdman aan, en in zijn hand
Bracht hij een vorst van Syrie gevangen.
Hij heeft hem aan mijn hoede toevertrouwd
En met mijn hoofd mij voor hem borg gesteld.
Ik echter keek eens hier, en keek eens daar,
En toen ik omkeek, was de man gevlucht.
Mijn hoofdman, die....
A.
En daarom sloeg hij U?
Ben ik een gek van plichtvergeten mannen!
Wat, kerel hangt gij daarmee aan mijn ooren.
Die hoofdman deed u recht, en pak je weg
Of 'k doe u nog de volle maat daartoe!
Micha.
(maakt zich kenbaar)
Zóó zal u Jahwe treffen, en terecht,
Wijl gij den heiden, in uw hand gesteld
In vrede hebt laten gaan.
| |
[pagina 259]
| |
A.
Hoe, Micha gij!
M.
Ik, Achab, en ik zal daar altijd zijn
En vreesloos treden voor uw aangezicht,
Wanneer gij zonder vrees Jehova's weg
Verlaat, en gaat uw eigen trotschen gang.
A.
Gij zijt mijn vijand, Micha, en ik weet
Dat gij mij liever onheil spelt dan goeds.
M.
Ik ben uw vijand niet en niet uw vriend
'k Ben slechts bezorgd om d'eere van mijn God!
A.
Mijn hart en rede zegt mij: Ik deed wel.
Mijn doen verdedig ik voor ieder man,
M.
Gij richt uw wegen naar een dobbrend wrak
En ziet niet Jahwe's torens, opgericht
Tot eeuwige bakenen in 't heilig land.
A.
Micha, door 't staren in het hemelsch licht
Hebt gij uw menschelijke oogen blind gemaakt.
M.
Ik wil geen twist met u. Aardsch overleg
Is in mijn hart een vreemdling! doch ik weet;
Gij hebt een zaad geworpen in de vore.
't Zal kiemen naar Gods wil, maar aan de vrucht
Eet gij u onheil en ontijdigen dood!
Landschap in Palestina; eenzaam; een enkele hut op den achtergrond.
Jehu.
(alleen)
Dat moest geen God gedoogen, dat een man
Zóó zeer de slaaf kon worden van zijn hart
Dat hij die slaafschheid koestert als zijn kind
Dat hij die slaafschheid liefheeft als zijn ziel.
Dat is geen vrouw, ook niet de hoogste waard.
Zoo heb ik wijs mijzelf uiteengezet!
Ja, Jehu, als het met betoogen gaat
Een brand te blusschen of een vloed te keeren,
Een wijze dwaas, een dwaze wijs te praten,
Dan vindt ook Jehu bij betoogen baat.
O, zond mij God de waanzin, dat ik wist
| |
[pagina 260]
| |
Dat Achab slechts als koningin verwierf
Ithobaals dochter, mij een vreemde vrouw;
En nooit de vorstin mijner ziele kust.
Of dat mijn koningin slechts mij gedenkt,
Als zij des nachts in Achabs armen rust.
Wint elke waan 't niet in waarachtigheid,
In wijsheid van het botte ding, dat is?
Daar zijn verstandigen, die vaardig praten:
Het is de kwade menging van het bloed,
't Krakeel der lichaamssappen; deze ontmengeld
Verdwijnt de kwelling van de ziel meteen.
Mocht dit zoo zijn, dan is daar baat te vinden,
Om 't domme dringen van mijn hart te keeren
Bij tooverdranken, wijselijk gemengd
Van kruiden, bij den juisten sterrestand
Geplukt en saamgebrouwen! 't Zij beproefd!
(Hij klopt aan de deur van de hut.
De kruidenzoekster treedt naar buiten). Kruidenzoekster.
Wat wenscht gij, edel heer? Een tooverdrank
Om liefde te verwekken of te keeren?
Een zalf, die helm en pantser schotvrij maakt?
Een heuldrank voor een ziekte, of een spreuk
Die booze geesten uitdrijft? 'k Weet het al
Bij u is 't liefde? Zag ik dit niet wel?
J.
Maar al te wel. Heeft zoo het leed alreeds
De trekken van mijn aangezicht gemerkt?
Mij dacht, dat ik het sterker had gedragen.
Kr.
Wees welgemoed. 'k Bezit daarvoor een drank.
Slechts zeven druppels op den juisten tijd,
En - als uw lief maar niet een ander mint
Dan vleit zij voor den avond om uw kussen.
Al was zij schichtig als een hagedis,
Dra wordt zij u lastig als een paardenvlieg.
J.
En als z'een ander liefheeft, wijze vrouw?
Kr.
Smeek dan tot God om hulp. Want menschenmacht,
| |
[pagina 261]
| |
Geen brouwsel van natuur of kunst vermag
De vrouwen, die van liefde wétend zijn
Te wenden van den man. De sterren achten
Hun stralen niet te goed, den band te vlechten
Die man en vrouw in liefde samenbindt!
J.
Dus dan vermoogt gij niets! (wil weggaan)
Kr. (houdt hem tegen)
Licht dat u baat
Mijn andre wetenschap; mijn kunst te breken,
Die grooter dan mijn kunst te hechten is.
Hier is een drank, die harteleed verzwelgt!
J.
Wat doet dit vocht, mij in de keel gegoten?
Kr.
Een slaap omhuift u, en, wanneer g'ontwaakt
Kunt gij u nauw bezinnen, hoe zij was,
En weet haar gang, haar stem, haar oogen niet.
En als g'in later tijd haar wederziet
Staat zij verbaasd, en vraagt: Wie was de dwaas
Die zóó de wereld scheef bezag, dat hij
Deez' scherf haar kleinood waande! Ik toch niet?
J.
Niet meer een felle snik bij elk ontwaken,
Niet meer een roep bij 't ingaan van den slaap
Haar aan te zien, en onbewogen blijven;
Te luistren naar het streelen van haar stem
Die Achab naam van liefde geeft, en dan!....
Geef hier uw kruik, en neem uw loon daarvoor.
(Kr. af).
Baalspriester,
Zwaar bloedend.
Prijs de Baal in eeuwigheid!
Heft u op, delgt uit uw zonde!
Drinkt de smart als sterke wijn
Uit de kelken uwer wonden.
Zonnezonen, weest bereid!
Biedt uw bloed in d'offerschaal
Van uw opgereten wonden
Feestdronk voor den grooten Baal!
(Hij valt uitgeput neer).
J.
Een offer van een roover of een leeuw!
| |
[pagina 262]
| |
(Hij verbindt den gewonde. De Baalspriester ontwaakt en stoot hem weg).
Bpr.
Weg, weg uw handen!
J.
Man, ge zijt ontzind
Ge vecht met mij, als ik mijn hulp u bied.
Is uw verstand gewond, zooals uw hoofd?
Ik ben uw vriend en wil u slechts....
Bpr.
Gij zijt
Een roover, steelt mijn diepe, schoone wonden,
Mijn schatten, die mij vreemde wellust doen!
J.
Wie heeft u zoo geschonden, d'eigen waan
Of woede van een vijand of een dier?
Bpr.
Zijt gij een vreemdeling in Sichem's land
Dat gij niet van dien wreeden gruwel weet
De groote slachting, die Elia sloeg
Van 't volk der priesteren, den Baal getrouw?
De beeke Kishon heeft van 't kostlijk bloed
Dier heilgen rood gestroomd; zij gingen in den dood
Als lammren willig, wijl 't hun Heer geviel!
Mij trof de bijl, maar niet tot stervens toe.
En 'k draag ter eere van mijn God mijn wonden,
Die sperren wijd hun heete lippen op
In leed omdat zij stom zijn; maar mijn mond
Zingt om hen allen Baal Peors lof.
Maar daarvan weet gij niets!
J.
Ik weet daarvan!
Wat is dit alles? Ach, mijn koningin
Hebt gij om mij godinne-macht en-weten
En hebt gij teekens op mijn weg gesteld!
Bpr.
Kent gij de dienst, de zalige, van Baal
De roos en lelie van de diepe lust
Die uit mijn weelderige wonden bloeien?
Uw kleed is als van hen die Jahwe dienen.
Zijt gij belust op 't bloed den Baäls gewijd
Zoo talm dan niet: 'k Ben gretig tot den dood
Tref hier mijn hart! En heb geen vrees om wraak.
Ver is de vrome Izebel; hier is machtig
De woeste Elia en zijn gramme God.
| |
[pagina 263]
| |
J.
Ga heen, ga heen, een naam hebt gij genoemd
En vroom geprezen, die.... hoe war mijn denken!
Maar wat uw zonde is, ik richt u niet.
Ben ik geen afgods dienaar zooals gij?
Maar minder trouw in dwaling, minder sterk.
Is deze kruik niet vol afvalligheid?
Baalspriester af, zingend:
‘Drink de smart als sterke wijn
Uit de kelken uwer wonden,’
J.
(hem naziend).
Mijn koningin, mijn koningin
Ben ik gedoemd, om niets voor u te doen.
Machtig tot niets; - dan tot dit ééne toch
Gij zult niet onbemind door Jehu leven.
(hij werpt de kruik om)
Daar vloeit mijn vrijheid uit! - Mijn lust-in leed
Heb ik u dan weerom, mijn dienstbaarheid.
Is 't zóó dan wel gedaan, mijn koningin?
Wat wilt gij meer van mij? - Zoo zij u dan
Een dienst van ongelenigd leed gewijd
Een offerand van ongekoelde wonden
Van brandend bloed, die u de Baal benijdt.
Een kamer in het paleis van Achab.
Achab, Naboth. A.
Reeds driemaal, Naboth, zond ik naar uw huis
Mijn dienstknecht henen. Nu, ten vierden maal
Verschijnt gij eindlijk, nu uw koning roept?
N.
't Is mooglijk waar, maar ik weet niets daarvan.
Ik ben een zeer oud man - dat geeft mij 't recht
Om te vergeten, wat mij lastig is.
A.
Naboth, ik heb een voorstel u te doen.
N.
(zwijgt)
A.
Ik weet, hier in Samarie bezit
Ge een wijngaard op de helling van den berg
Die aan mijn tuinen en mijn akkers grenst,
Dien wenschte ik mij te koopen, noem uw prijs.
N.
De wijngaard bij de poort? Is niet te koop!
| |
[pagina 264]
| |
A.
Niet over-haastig. Hoor mijn voorstel aan,
En denk wat na; het is ons beider baat.
Uw wijngaard ligt ver van uw woning af
En zelden zet gij daarin nog een voet.
U geeft zij weinig voordeel, maar haar ligging
Maakt haar voor mij een zeer begeerd bezit.
Sinds ik den tuin van Joël heb gekocht
Ligt zij door mijn gebied geheel omsloten.
N.
(Zwijgt)
A.
Nu, Naboth, spreek. Wat dunkt u van de zaak?
N.
De wijngaard? 'k Zei reeds, die is niet te koop.
A.
Ik dring u niet tot overijld besluit
Keer naar uw woning; overleg dit wel.
Ik bied u gaarne vollen prijs, en meer.
N.
Houdt gij uw geld, en ik behoud mijn land.
Ik doe geen afstand van dit grondbezit
Dat reeds mijn vader, en mijns vaders vader,
Mijn voorgeslacht, zoo ver ik tellen kan
Tot erfdeel was. Ik breek dien schakel niet!
Ik laat hem aan mijn zoon, zoo God het wil!
A.
Toen 't voorgeslacht dien tuin in eere hield
Toen was de berg van Samer akkerland,
Nu ligt daarop een stad, - De nieuwe tijd
Wil nieuwe dingen; en een reedlijk man....
N.
Ik leef in eerbied voor den oudren wet.
A.
't Is prijslijk, maar doe het met verstand.
Als oude wijsheid eerbiedwaardig is,
Is 't om de wijsheid, niet om d'ouderdom.
Maar oude dwaasheid eischt voor zich het recht
Om d'ouderdom de dwaasheid te ontzien.
N.
'k Eisch niets van u, doe gij het niet van mij
Dan leven wij in vrede. Hebt gij een klacht?
Heb ik u soms mijn schatting niet voldaan,
En zond ik niet mijn zonen in den krijg?
Deed ik u dan te kort? Hebt gij een recht
Van dwangkoop op mijn gaarden en mijn land.
Waar staat dat bijgeval in Mozes wet?
A.
Wie spreekt van recht? Een voorslag is 't alleen
| |
[pagina 265]
| |
Maar weigert gij mij dit, 'k verheel u niet
Uw onwil bijt mij bitter in het hart!
Een koning, Naboth, vraagt maar zelden gunst.
N.
Geen wonder, dat hij zelden gunst ontvangt.
A.
Gij weigert dus?
N.
Om zoo gauw te vergeten
Dacht mij, dat men zoo oud moest zijn als ik.
A.
Wanneer ge dan halsstarrig blijft. Voor 't minst
Geef dan een reden voor uw weigering op!
N.
Mijn goede reden, - dat die druiventuin
Mijn erfdeel is, slaat gij mij uit den mond
En noemt haar 't kallen van een ouden dwaas
Welnu: dan blijft slechts deze: 't lust mij niet.
A.
Dat is geen reden, maar de weigering zelf
Nog even naakt, nog even schaamteloos.
Een snauw, op een verzoek in billijkheid.
N.
Mijn heer en koning! Kroont gij uw verzoek
Met d'eer der billijkheid - wel - wat onthoudt
Gij dan mijn weigering gelijke gunst?
Moet ik u needrig om verschooning vragen,
Alsof mijn neen mij schuldig maakt voor u?
Zijt gij mijn god? Ben ik een heidenhond?
Is 't anders dan mijn recht, dat ik gebruik?
Gij noemt mijn weigering naakt en schaamteloos
Ik wil dan wel met twintig redenen
Mijn naakte weigering met zorg omkleeden,
Maar 't is een lap van steeds dezelfde stof!
De reden van mijn neen - is anders niet
Dan dat het mij niet lust om ja te zeggen.
Waarom mij dit niet lust? - 'k Zeg liever neen,
De zaak is klaar als water uit een bron!
A.
Maar bitter als het water uit de zee.
N.
Voor u misschien, maar voor mij smaakt het goed.
A.
Het is uw onwil, Naboth, en uw haat.
't Is niet die tuin, dien gij niet af wilt staan,
't Is dat gij mij wilt krenken, anders niet!
N.
Wij spraken, meen ik, over den verkoop
Van een stuk wijngaard, dat mij toebehoort.
| |
[pagina 266]
| |
Dit gaat mij aan! Wat doet het toe of af,
Wat of ik denk van u, of gij van mij?
A.
Het dunkt mij wijzer, gaan wij elk ons weegs
Wijl ik niet wil, dat ik u onrecht doe.
N.
Niets beter dan dit woord! 'k Zeg u vaarwel.
N.
(alleen)
Zoolang mijn hoofd nog op mijn schouders staat
Schudt het van neen, en neen, en nogmaals neen,
En geen gebroken keisteen geef ik af,
Dien zoon van Belial, dit Satanskind,
Al woog hij dien met gouden sikkels op.
(Af)
Achab en Izebel komen weer binnen.
A.
Dat is er een van 't oude starre ras.
I.
Een tak die nooit zich buigt, breekt vroeg of laat!
A.
k' Vergeef het niet mijzelf, dat ik zoo fel
Mij aan dien ouden drijver ergren kon.
I.
Wat sprak hij nog? het klonk mij als een vloek.
A.
Laat hem begaan - hij is van velen één.
I.
Dat is het hitsen van dien priestertroep.
Zij haten mij ter dood, en u om mij
Maar meer dan dubbel werp ik 't hun terug.
A.
't Was mij, of alles wat mij haatlijk is
Zijn gif had saamgegoten in zijn hart.
Ja, 't is, wanneer ik niet dien tuin verwerf
Of ik geen koning ben in Israël.
I.
Zoo neem dan wat u goeddunkt.
A.
'dOude wet
Verbiedt mij dit - de eeuwige oude wet
Die lang vergane vinger heeft gegrift
In steenen tafelen, die nooit vergaan;
Als 'n grafzerk drukt zij op den geest van 't volk
Hangt mij aan d'armen met haar dood gewicht
Schud ik haar af, ik weet, dat stil verzet
In open oproer uitbreekt!
I.
In mijn land
Daar is des konings wil des konings recht,
En voor het volk een wet....
| |
[pagina 267]
| |
Die wijngaard wordt uw eigendom; 'k heb rust
Noch vreugd, tot rechtens gij dien berg bezit.
't Gaat nu niet langer om een morgen gronds
't Gaat om wie machtig is in Israël,
Gij, koning Achab, of dit priestervolk!
A.
Doe naar uw hart, gij hebt mijn zegelring;
Maar drijf het niet te krachtig; in het eind
Zijn grooter dingen daar, die d'aandacht vragen.
(Achab af).
I.
(alleen).
Zoo waar 'k u liefheb, en Astarte leeft
Ik wil u koning zien in al 't ornaat
Van ongebreideld heerscher Israëls.
En heel dit volk, dat zich waant uitverkoren
Om d'armoe en de starheid van hun geest
Zal uit uw hand genadig 't leven eten.
Eerst dan wordt u en hen naar recht gedaan!
(Roept een dienstknecht)
(tot dienstknecht)
Beveel mijn dienaar Naman, hier te zijn.
Naman komt op.
Naman, wat kunt gij mij van Naboth zeggen,
Den rijke uit Jisreël?
N.
Slechts wat ik weet
Van vreemd bericht, en dat is niets dan goeds.
Want hij is zeer geëerd om rijkdom, vroomheid,
Zijn stam, en wat dit volk zoo heilig houdt
Het stipte dienen van de oude wet.
I.
Gij zijt een Tyrier, en hebt begrip!
Wie is geheel volmaakt? Volgt hij de wet
In alle deele?
N.
Ik ben niet stomp vorstin,
'k Herinner mij zeer wel, men prijst hem luid,
Maar fluistert, wat van minder deugd getuigt.
I.
Eert Naboth ook, naar plicht en wet gebiedt
Den koning en zijn huis? Hij sprak zeer stout
Tot mijn gemaal.
N.
Zijn woord was altijd hard.
| |
[pagina 268]
| |
I.
Maar dit is niet genoeg, het wapent niet
De wetten tegen hem. Maar 't is gewis
Wie met zijn tong zóó klein den koning eert
Bereidt hem onheil in zijn hart en huis.
N.
'k Herinner mij, vorstin - nu stijgt het beeld
Weer lichtend voor mijn geest - 't was uitgewischt
Door al den lof, dien men van Naboth sprak -
Twee mannen, die hier in den kerker liggen -
Maar 't zijn deugnieten - wie vertrouwt hun woord!
I.
De mond van twee getuigen, naar de wet,
Maakt ééne waarheid.
N.
Beiden dan gewaagden
Van Naboth's vloek op koning Achab's hoofd.
I.
Alleen een woord van vloek, geen euvle daad?
N.
Veel meer dan dat: zij zagen, onbespied
Een gruwelstuk van booze tooverij.
Hij kneedde een wassen pop, eens konings beeltnis
Met purpren mantel, gouden kroon en staf,
Schreef daarop ‘Achab’ - en met gruwelspreuken,
Nauw hoorbaar onder 't hijgen van zijn haat
Riep hij de duistre machten aan te hulp
En kookte vreemde kruiden, perste sappen
Zalfde een gouden dolk, en trof daarmede
Tot driemaal toe het hart van 't koningsbeeld.
I.
'k Eer uw scherpzinnigheid, die snel begreep
Vanwaar de ziekte en droefgeestigheid
Die mijn gemaal beving, sinds dat hij sprak
Met Naboth. Reeds terstond moest ik vermoeden
Dit was een spel van booze tooverij!
Maar nu aan 't werk, en breken wij den ban
En geven wij den vorst zijn vreugde weer.
N.
Doch dit geschiedt alleen door Naboth's dood
I.
Zeer juist! Zoo zoek dan beide knechten op
Stel hun bekentenis met zorg te boek.
Vrees niet om mijn bescherming en uw loon.
't Zal groot zijn, is hun zeggen wél betrouwd
En zeker, d'een met d'ander in 't gelijk.
En zij met eeden staven, wat gij meldt.
| |
[pagina 269]
| |
N.
Vorstin, 't zal aan mijn ijver niet ontbreken.
(N. af).
I.
(alleen).
Het wekt mij weerzin, zóó met schijn en wet
En met bedeksel van gericht te schenden
De naakte schoonheid van eens konings wil.
'k Weet, dat ik d'adel van mijn handen smaad
Met zulk verachtlijk werktuig; was ik man
En had ik u zoo lief, als nu als vrouw,
Ik kerfde dwars door 't hart van Israel
Met lans en zwaard een weg, en schonk u 't heil
Van hoogste heerschappij, als aardsche god,
Vereerd, in ootmoed siddrend aangebeden.
Achab en Izebel. In Naboths wijngaard.
A.
Nog wist ik niet hoe 't land van Kanaän
Mij lief was in zijn pracht; voor d'eerste maal
Onthult het mij de blik van Naboth's berg.
I.
Hier, Achab, wordt mijn hart van hoogmoed groot!
Is 't niet, of bergen en valleiën, wouden,
Steden en akkers, heel een rijke wereld,
Door d'avondzon met goudgloed overglansd
Als vorstelijke schatting aan de voeten
Van onze vorstlijkheid ligt uitgespreid?
Zie, hoe hier het gebergte 't dal omsluit
Lieflijk-in-kracht, eens minnaars arm gelijk.
Ginds hoe Samarie met haar paleizen,
Als kudde witte hinden, blank en rank
Ligt op haar purpren heuvlen uitgestrekt.
A.
'k Gevoel mij als een vader, die niet wist
Hoe schoon zijn dochter was, tot hij haar ziet
Op 't onverwachtst, in vreemd gewaad gekleed.
Hij kent haar nauwelijks, en staat getroffen
Van d'eigen schoonheid, die hem niet beroerde
Toen hij haar dagelijks aan zijn tafel zag,
En maakt zich zelven een verheugd verwijt.
I.
Als gij mij liefhebt, Achab,
Schenk mij de wijngaard tot een heilig werk.
| |
[pagina 270]
| |
A.
Gij wilt haar wijden aan uw groote goden?
I.
Mijn koning en mijn lief, zie om u heen.
De ranken van den wijnstok reiken uit
In ongelescht begeeren naar omarming.
De knoppen van de rozen zwellen aan
Als lippen, die naar kussen gretig zijn
De purpren trossen, van de druiven neigen
Zwaar van de weelde der verzadigheid.
Heel 't schoon van dezen hof is ééne roep
Om wijding door Astarte's blijden dienst.
Om 't blanke altaar en het tempelgoud
Om vreugde in vroomheid en in schoonen lust
Om 't liefdeoffer, in haar naam gebracht.
A.
Ik schenk u Naboth's gaarde.
I.
'k Zal hem scheppen
Tot oord van godenweelde - een teedre droom
Geboren in een wereld, star van staal.
Hier in het dal sticht ik een tempelwoud
Een bosch, geheiligd aan Astarte's dienst.
Maar van den top des heuvels glanze omhoog
Een machtig huis van Baal, van elpenbeen
En kostlijk goud en van lazuur gebouwd,
Een waardig beeldsel van zijn goden macht.
Dan vieren gij en ik een heilig feest
Verhoogen Baäl en Astarte's naam.
A.
Ik ben een koning uit Manasse's stam
En dien den god mijns volks; gij uw godin.
I.
Geef dan uw hart de vreugde van haar dienst
Een kleinen tijd! Kom, en aanbid met mij
Dit eeuwig paar van liefde, aan wier kussen
De werelden ontvonken, aan wier gloed
Al wat er op deze aarde in liefde leeft
Zijn eigen vuur ontsteekt, een kleine ster.
Geslagen uit dien zonnegloed
A.
Ja, zulk een woord
Is waarheid in een schoonen vrouwenmond!
I.
Waar in elk hart, als 't groot in liefde wordt.
O, mijne goden houden zich niet ver
| |
[pagina 271]
| |
Van leed en vreugde in het hart der menschen.
Mijn goden hebben deel aan alle lust
Die op der menschen lippen wordt gesmaakt.
Astarte lonkt in alle vrouw-verlangen
Baal stort zich uit in aller mannen kracht,
En, liefste, als uw armen mij omvangen
't Gewijde offer van een liefdenacht
Vervult zich 't heilig wonder: 't telken maal
Ben ik geheel Astarte - gij zijt de Baal!
A.
Mijn vrouw der vrouwen!
Elia (treedt op). De avond is intusschen gevallen.
I.
Zie die gestalte daar!
Elia is 't.
A.
Wat zoekt gij hier; ophitser van mijn volk!
E.
Den eigenaar van den hof!
A.
Dat ben nu ik,
Naar d'uitspraak van de wet van Israël.
E.
Hij ligt daar naakt en bloedig op het veld
Ten prooi van 't klein gedierte van den nacht.
Dat scheurt en knaagt zijn vleesch....
A.
Spreek niet van hem
Zijn eigen bouwsel viel hem op het hoofd.
N.
In Naboth's huis is jammerklacht en rouw
Om leed van armoe en verlatenheid.
Een oude vrouw zit neer, gekromd in d'asch
Van vreemden haard, en met verwrongen mond
Klaagt zij Jehova bij Jehova aan!
‘Is dit der vromen lot? Heeft niet mijn heer,
Door al zijn dagen heel Uw wet vervuld?
Al Uw beloften - zijn zij niet verstoven
Als kaf bij 't wannen - 't koren dat hij won.
Is giftig onrecht en een bittre dood..’
Maar 't wordt háár tot een zonde niet geteld
Doch tot uw schuld om Naboth toegedaan!
A.
Naar Israëls recht had hij den dood verdiend!
E.
Achab, wat maakt g'uzelven klein en blind!
Veelvervig zijn uw zonden, als het kleed
Der heidengoden, die gij duldt en dient!
| |
[pagina 272]
| |
God kent uw hart. Nog vond hij niet daarop
Het valsche goud der veinzerij gekleefd.
A.
Schoon gij mijn vijand zijt - ik zeg u dank
Gij roept mij tot mijzelf. Voor 't gretig oog
Van heel het volk belijd ik schuld, herstel
Zoover het mooglijk is, wat ik misdeed!
(tot Izebel)
Weer dit niet af - ik werd mij zelf ontrouw,
Onkoninklijk belust op Naboths erve.
I.
Beroerder Israëls!
Het bloed van mijn profeten roept om bloed.
E.
Achab verneem door mij een woord van heil!
Wijl gij gezeten aan uw zonde-feest
Die bittre beedlares, te laat berouw
Die wrange zwerster om het huis des kwaads
Niet weggewezen hebt, heeft God de Heer
Voor u gena bereid. Reeds sloeg Zijn woord
Den scepter uit uw hand: vat haar weer aan!
Gij voert haar veilig, tot de dag genaakt
Dat Hij zijn vonnis strijkt.
A.
Mijn kroon is mijn
En gij, profeet, noch eenig ander man
Kijft die met ijdel dreigen van mijn hoofd,
Noch schenkt gij haar genadig mij terug.
I.
Zie, Achab, hoe hem diep in d'oogen vlamt
Zijn haat, die hij zich stelde tot een god.
De lieflijk-wreede, die mijn hart aanbidt
Die heeft slechts in der liefde smarten lust
En knalt geen haat in donderslagen uit.
E.
Gij dochter der verfoeilijkheid van Tyrus,
Wat slaat g'uw schaamtloos lange wimpers op.
Gij, rood van 't bloed der heiligen; afzichtelijk
Geteekend met de lusten van uw afgod!
I.
Werp vrij mij ieder smaadwoord in 't gelaat
Gij, die in 't smaden wel ervaren zijt.
En spuw uw woede uit wijl 'k u durf haten
Met ongedekten, ongedeelden haat
U en uw god, en uw profetentroep;
| |
[pagina 273]
| |
Uw dreunend vloeken, acht ik ijdel klappen!
Een kinderschrik.
A.
Elia; ge maakt het zwaar
Mijn woord gestand te doen, en u te sparen.
E.
Maar spreken zal ik, wat de Heer gebiedt
En dit u zeggen: Achab, sterke zoon
Van Israëls eelsten stam, gij held in daden.
Zoo gij geen held in vrome werken zijt
Als die aan Jahwe welgevallig zijn,
Ik zie uw bloed, voor Israël gestort
Een vuile straathond lekken! Rukt 't gewaad
Der zonde van u af, sta naakt voor God
Werp u ter aarde en wordt tot nietigheid
Zoo zal hij u verhoogen.
(tot Izebel)
Maar voor u
Om Naboth's lot zeg ik u 't oordeel aan:
Verdorvene van Tyrus! Ha! Ik zie
Een stoet van honden vechten om wat vleesch
En dat is wat de fiere Izebel werd,
En zoo ge trots op uw schoon lichaam zijt
Gedenk mijn vloek, en walg, als gij 't aanschouwt.
(E. af)
I.
Hij is gegaan! Wat staat ge daar en peinst!
A.
Is hij gegaan! Nog waren zij hier rond
En drukken zij mijn hart; hij en zijn God
Die sterker zijn dan wij en al de Baals.
I.
Deins niet voor hem terug - veracht zijn woord!
A.
Ik huiver, Izebel, die machtige brand
Die als een vuurorkaan raast in zijn ziel
Toont soms, bij 't licht der rosse vlammen, 't beeld
Van wat de toekomst bergt.
I.
Wees onbekommerd
Mijn liefste, en zien wij fier de toekomst aan!
't Gelaat, hoe grimmig ook, verschrikt mij niet.
Zoo lang 'k mijn armen om uw hals mag slaan.
| |
[pagina 274]
| |
Derde bedrijf.
Achab, en Josaphat, koning van Juda; op de markt te Samarie op troonzetels.
A.
Ik groet mijn broeder uit Jeruzalem,
Verheugd, dat voor het eerst, sinds David's rijk
Gescheurd werd, Israel's en Juda's vorst
Elkaar de hand in vrede en vriendschap reiken.
Jos.
Eens was Jeruzalem een rijke moeder
Twaalf zonen stonden om haar heen geschaard,
Onzaalge twist, die zulk een rijkdom schond!
A.
Dit zij vergeten. Maar gedenken wij
Wij sproten uit éen stam.
Jos.
Was 't waan of wet
Dat ooit die stam gespleten werd? Hoe 't zij
De wortlen bleven éen: uit éénen God
Rijst onze kracht: Juda en Ephraïm
Zij waren zonen uit hetzelfde huis,
Als broeders mogen zij te samen wonen
Naar David's vromelijk gezongen wensch.
A.
Zoo laat dan Israel en Juda zijn
Als tweelingsstieren, in éen juk gespannen.
Als zij eendrachtiglijk den akker ploegen
Verschaft die beide volkren rijken oogst.
Boodschapper komt op.
B.
Ik meld U, Heer, dat Syrie's gezanten
Gehoor verzoeken aan de Noorderpoort.
A.
Mijn broeder-koning dus voortaan, 'k vernam
Uit Syrie reeds gerucht, van onheil zwaar.
De jonge Ben-Hadad heeft d' oude fout
Vernieuwd, die hem reeds eens zijn vrijheid nam
Hij spartelt in geneugten; maar zijn zorg
Is deze alleen: zich zelf met wijn te vullen,
En Aram's staat wordt aan den toom geleid
Door hoogepriesters van den zonnegod.
| |
[pagina 275]
| |
J.
Een dronken koning - wat is 't wonder dan
Dat ook 't beraad des volks als zinloos waggelt.
Gezanten van Syrie komen op:
Gezant.
Aan Achab, die zich vorst van Israel noemt
En Josaphat, zijn dienstknecht....
J.
Spreek uw woord
Gez.
Verneem, hoe Melkarth, onze groote Baal
Zijn hart verteerde in gramschap, om 't verdrag
Met Israels god, een gruwel in zijn mond.
Hij sloot zijn hemel dicht; van Arams helden
Heeft hij de kracht der beenderen gebroken,
Wijl Ben-Hadad U trouw en handslag gaf.
De jonge vorst, voor 't heil des volks beducht
Gewillig onder wijze priesterwoorden
Keert op zijn dwaalweg om, en zegt U aan:
Hij breekt 't verbond, en werpt de scherven weg.
En dat gij, Israel, het wel beseft
Dat ons uw vriendschap als een drekvat is
Weet dan, dat Ben-Hadad reeds in zijn greep
Het sterke Ramoth houdt in Gilead.
Nu tergt hij Josaphat's en Achab's macht,
Zijn vuistklem op te breken - want hij weet
Dat Jahwe God is in 't gebergte alléén,
Maar in de vlakte een oude-wijven spot.
J.
Zeg aan uw vorst, dat hij zich haasten moet
Tot nuchterheid te komen vóór den slag
Een dronken vijand schaft een kleine roem.
A.
Laat aan uw koning weten: hier ben 'k stom
Op 't veld van Ramoth kan hij 't antwoord hooren.
(Gezanten van Syrie af).
A. (tot Jos.)
Ook gij trekt mede?
Jos.
Mijn volk is als uw volk
Ik stel mijn macht als d' uwe in uw hand
Voetvolk en ruiterij.
A.
Mijn dank daarvoor.
Jos.
Een raad en wensch, mijn bondgenoot. Laat ons
Voor wij ten strijde trekken, aan den God
Dien David diende, naar den uitkomst vragen.
| |
[pagina 276]
| |
Hebt gij profeten in Samarie
Vervuld van Jahwe's geest?
A.
Wat al te veel
Die 't zeggen! Wie wat groote voeten heeft
Die trapt op een profeet bij iedren stap.
Profeten bieden zich bij afslag aan
En maken Jahwe's geest een penningwaar.
Maar, zoo gij 't wenscht, dan geef ik gaarn bevel.
(Tot een kamerling)
Roep 't uit door heel de stad, dat elk profeet
Die door een kracht uit God zich voelt bezield
Voor beide koningen daarvan getuige
En schroomloos spreke, wat de geest gebiedt.
(Scharen van profeten dringen aan).
De profeten:
1e.
Heil, koning Achab, koning Josaphat!
2e.
Wee Syrie!
3e.
Syrie's vorst is dood gedoemd.
4e.
Een put der dooden zal Damaskus zijn.
5e.
(met een dorschvlegel)
Het veld van Ramoth is een dorschvloer, waar
Gij Syrie zult dorschen!
6e.
(met een bundel koorden)
Gij zult uw vijand met den meetsnoer meten.
Eén snoer ten leven, dubbel snoer ter dood.
7e.
(Zedekia, met een paar ijzeren horens)
Zóo zult gij Syrie stooten, nedervellen
Ja ganschelijk verdoen!
Jos.
(tot Achab)
Mij staat het krijschen van die bent niet aan!
Niet als het gras langs alle wegen groeit
Dit wondre godsgewas, de profetie.
Voorwaar, al staat het schuim hen op den mond
Ik twijfel, of de ziel hen overschuimt.
Is daar niet een profeet van ander slag?
A.
Nog ken ik éen, maar zelden, als ik roep
Komt hij, en dan ongaarne slechts; ook ik
Roep hem ongaarne - want, aan een raaf gelijk
| |
[pagina 277]
| |
Krast hij mij enkel ramp - of zwijgt verstoord
En uit zijn oogen jammert dan de spijt,
Dat hij geen onheil ziet, en zwijgen moet.
Jos.
Een ziener, die van zwijgen-moeten weet.
Mij dunkt, die heeft al half geloof verdiend.
A.
't Is Micha, Jimla's zoon - een uit de schare
Die eens de leerling van Elia volgde.
Mijn koningin Izebel leeft in twist
Met deze starre mannen: velen vloden
Hij borg zich in een hol, en onverwachts
Staat hij voor mij en profeteert; - zoolang
Hij 't volk niet ophitst, laat 'k hem ongemoeid.
(Tot een dienaar).
Ga, en ontbied mij Micha, Jimla's zoon.
Maar wonderlijk, daar komt hij uit zichzelf.
En wat hij voor mij meedraagt, gis ik reeds!
Dienaar
neemt Micha ter zijde)
Twee vorsten, Micha, dingen naar uw raad.
Doe nu, zooals een mensch met menschen doet.
Al de profeten hebben éenen mond
Laat dan uw woord als éen der hunnen zijn.
De krijg is recht! Juda en Israel
Geschaard aan d' eene zij; aan de ander staat
Het heir der heidenen, die gij verfoeit.
Micha.
De Heere doe mij zwaar, en doe daartoe,
Zoo ooit één woord mijn lippen overglipt
Dat listig door mijn ooren binnensloop.
Ik spreek, wat in mij Jahwe's geest gebiedt
Al sloeg de wereld stuk.
Dienaar.
Dat 'n man als gij
Een vrouw tot moeder had, geloof ik nooit
De rotswand zelf heeft u uit steen gebaard,
En uw spelonk is uwe moederschoot.
Achab.
Nu Micha, spreek dan uit, zooals de geest
't U ingeeft. Toornt ge mij wellicht te veel
Daar is de vorst van Juda, - spreek tot hem.
Hoe zal het zijn met Syrie? Is het goed
Naar Ramoth op te trekken?
| |
[pagina 278]
| |
Micha (bootst de andere profeten na).
Trek vrij op!
Heil koning Achab, koning Josaphat
Gij zult de Syriers slaan!
A.
Micha, hoe nu?
Wordt uit ùw mond voor mij een woord geworpen
Dat geen vervloeking is? Komt 't uit uw hart?
Of naamt gij taal van andren in den mond?
M.
Weet dan, wanneer g' uw vonnis hooren wilt
- Maar doe die bent van schreeuwers van U weg.
(de profeten worden achteruit gedreven)
A. (tot J.)
Zeide ik u niet - hij spelt mij nimmer goeds.
M.
(zich dreigend verheffend)
In 't nachtelijk uur gewerd mij een gezicht.
Ik zag Jehova zeetlen op Zijn troon
Zag al zijn Machten om Hem heen geschaard.
Hij sprak: Wie van U allen maakt zich op
Om Achab aan te hitsen, dat hij 't waagt
Naar Ramoth op te trekken, waar hem wacht
Wat Ik hem om zijn zonden heb bereid?
Toen trad er een van kleinen rang vooruit
En boog zich neer en zeide: Ik zal gaan!
En 'k ben een geest van leugen in den mond
Van de profeten van Samarie!
Ik zag hem flitsen als een kleine vlam
Van 't zenith naar den top van Samers berg.
Zedekia
(uit de profeten op den achtergrond, loopt snel naar
voren en geeft Micha een slag in het gezicht).
Die leugengeest nam van uw tong bezit.
Mijn vorst, tot driemaal toe werd mij getoond
Een zéer-gewis gezicht; hoor mij dan aan:
Er trekt een stofwolk uit Damaskus op,
Haar buik is vol van kracht en grimmigheid.
De wagens ratelen, de sikkels blinken,
En Syrie's drommen naderen als zuilen
Die zich de voeten wrongen uit den grond.
Ik heb een andre wolk van stof gezien
Die wemelt naar Damaskus; 't ingewand
Is vol van weegeroep, van angst om dood
| |
[pagina 279]
| |
En Syrie's geweldige krijgers warr'len
Als een gejaagde horzelzwerm terug.
A.
Wat zegt gij hierop, Micha?
M.
Ganschlijk niets!
Zed.
Mijn vorst, mijn weten is hierin zóó sterk
Dat ik mijn leven in uw handen stel.
Leg mij en hem in keetnen in 't gevang
En hem, wiens woord in toekomst waarheid werd
Laat die in grootheid zeetlen aan uw zijde,
En d' ander breng ter dood: 't zij hem of mij.
A.
Nu, Micha, durft gij zulk een voorslag aan?
M.
Doe gij met mij, naar uw genoegen is.
(Zedekia en Micha worden gevankelijk weggevoerd).
Rotsachtig landschap in Palestina.
Jehu
(alleen)
Zóo lang heb ik met zoeten waan gespeeld,
Tot waan mij waarheid werd, en in mijn droom
Mijn wereld. Menig nacht treedt aan mijn leger
Een vrouw - haar wezen als mijn koningin,
Schoon z' anders is, en, vreemd, dezelfde toch.
Zij klaagt en wringt de handen: Jehu, kom.
Verlos mij van dien gruwel, Achabs bed,
't Is mij een nieuwe weerzin elke nacht.
Wees mij genadig, Jehu; zie hij is,
Sterk in den oorlog, en geweldig vorst,
Maar mij een walg tot man. Heb medelij!
Versla den grooten Achab, Israels kracht
En kom, en neem mij als uw liefste mee.
Wat deert het u en mij, dat Assur dreigt,
Syrie de sikkels van zijn wagens wet,
Egypte al haar riet tot pijlen snijdt.
Mijn heer! Wij zullen kussen, kussen, kussen
En Israel, Syrie en Assyrie zijn
Ons minder dan de franje van ons bed
Waar onze liefde rust............
| |
[pagina 280]
| |
Dan schrik ik wakker met een blijden schrik,
En grijp mijn zwaard - en ben dan Jehu weer,
En weet, dat alle kronen van dien held
Hem schamel lijken, als mijn koningin
Hem streelend om zijn hals haar armen legt.
Drie profeten (komen achtereenvolgens van achter een rotsblok vandaan).
1e. Prof.
Ik groet U Jehu!
J.
'k Geef dien groet weerom
Maar vraag meteen: Hoe is 't dat gij mij kent?
2e.
Prof. Ik groet U, koning Jehu!
J.
Nu zie ik dat gij mij niet kent, 'k ben Jehu,
Maar koning Jehu niet!
3e.
Prof. Ik groet u, koning Jehu, Israels wreker
Om Achabs smaad.
J.
'k Gaf u mijn halve hart
Zoo 'k uit den grond van d' andre helft kon zeggen
Voorzeker, koning Achab, Israels smaad.
De profeet Hanan, met een aantal volgelingen.
H.
O Jehu, welk een waan heeft met haar verf
Uw oog gedekt. 'k Laat u in éenen spiegel
Het beeld van Achab en uzelven zien.
En ken dan U en hem! Verhef U Jehu!
Wijl U Gods raadsbesluit geteekend heeft
Met hoogheid, d' ander met vernedering.
Want Achabs trots stinkt naar den hemel op
Uw needrigheid geurt liefelijk voor God.
Hij maakt zich groot voor 't aangezicht der volkren
Maar Jehu voor des Heeren aangezicht.
Hij bouwt zich elpenbeenen huis van schande
Een roem zich onder 't heidendom; gij wint
Een schat bij God en in der vromen hart.
J.
Wat scheldt gij Achab, is niet Israel groot
Een akker in het ruige land gelijk,
Een held in feestkleed in der volkren schaar?
H.
O, was mijn volk vertreden en gesmaad,
Gebroken, stromplend op den weg naar God
Nu jaagt het in een opgetuigd gespan
| |
[pagina 281]
| |
De gruwel van Astarte achterna!
2e Prof.
Merk op, hoe driest d' afgoderij haar kleed
Van wijn en bloed en driften bont bespat
Om Israels heilge schoudren heeft geleid!
1e Prof.
Izebel is het en haar priesterschaar
Die 't heilig Israel zóó met zonde smeurt
Dat tegen haar het helsche heidendom
Zich op zijn deugden roemt.
J.
(voor zich)
Mijn koningin - men raast hier om uw zonde.
Die zonde is als een purpren prachtgewaad
Dat gij om Achabs liefde om u slaat.
Hoe gaarne wierp ik al mijn deugd op zij
Zoo gij om mijnentwil een zonde deedt....
H.
Hij steunt op wapenen en kracht in krijg
Op bond met Aram en met Ismael.
Zoo breekt de kracht van Jakobs lenden; 't Is
Der heid'nen haat, die Israels sterkte bouwt.
Als die het volk tot stervens toe verdrukt
En 't in benauwdheid tot Jehova schreeuwt
Dan is de dag van Israels glorie daar
Dan is de hand van Israels God gereed
En steeds heeft haar die sterke hand verlost.
J.
Wat is dan waarheid, Jehu. Woorden zijn
Als tooverijen, die der dingen wezen
Onthullen, of met vreemden schijn bedekken,
H.
En weer is zulk een heil'ge dageraad
Van Godes gunst voor Jakob opgegaan
Om 't klaaggeschrei der vromen! Ja 't gericht
Voor Achabs zonde nadert, 't streng besluit
Werd vastgesteld bij God omhoog; op aard
Verkond door mij, profeet, volbracht door U!
J.
(verschrikt)
Wat is mijn zwakheid tegen Achabs kracht!
2e Pr.
Wat weegt gij als een heidensch wichlaar af
En wikt en schikt der teek'nen kracht en tal.
En rekent sterkte naar der mannen macht
Naar 't heir der ruiters en der wagenen.
| |
[pagina 282]
| |
Geen andre kracht is, dan in 's Heeren gunst,
Want Hij maakt zwak en sterk, naar Zijnen wil.
Die grondloos is en aller dingen grond.
J.
Gij mannen Gods, wat wringt gij aan mijn hart,
Mijn handen en mijn zwaard, welaan, zij zijn
Tot Jahwe's dienst bereid. Wat kan ik meer?
(Een aantal mannen komt voorzichtig op uit holen en achter rotsblokken).
H.
Ziehier de schare, aan Jehova trouw,
Wier knieën nimmer voor den Baal zich bogen
Wier mond zijn beeldnis nimmer heeft gekust.
Op God en U is al hun hoop gesteld.
J.
(wijfelend)
Legt gij ook droomen uit?
2e Pr.
Een enkel maal
Wordt mij dit door des Heeren gunst vergund.
Maar veelal is het zwaar, onzeker werk.
Het zuiver teeken, dat in onze ziel,
Toen z' in den slaap een blanke tafel was
Gods vinger heeft gegrift, wordt overkrast
Door ijdle beelden uit het zorgend brein.
J.
Reeds menig nacht stond schreiend voor mijn bed
Gestalte van een eedle koningsvrouwe
De handen als een smeeklinge uitgestrekt
't Schoon van 't gelaat geschonden door de smart.
Zij klaagde om walg voor koning Achabs bed
Van liefde en smart om Jehu, en beval
Mijn kleine kracht den grooten vorst te slaan!
1e Pr.
O Jehu, koningskroon spelt U die droom!
3e Pr.
Hier blijft geen twijfel over, dit gezicht
Is louter klaarheid - legt zichzelven uit!
2e Pr.
Die koninklijke vrouw, zoo hoog en schoon,
Zoo edel-droef in 't smeekende gebaar
Is Zions dochter, 't heilig Israel.
Die tot een boel van Achab werd verlaagd,
Maar U tot bruidegom verkoren heeft.
Om liefde en verlossing smeekt tot U.
H.
Verheug U Jehu! Jehu's mannen, juich!
| |
[pagina 283]
| |
Om uw gezalfden koning. Zie, mijn vorst
Uw weg ligt klaar te blinken in de zon.
Ga voor U uit: gij wint het doel gewis.
Geen twijfling schaduwt op Uw pad, Uw baan
Gaat recht door Achabs hart, naar 't hoog geluk
Van 't bruidlijk bed dier fiere koningin
De heilge vrouwe Zions.
(Jehu wordt door de aanwezigen als koning van Israel gehuldigd).
Jehu
(voor zich)
Wie ben ik toch? Werd ik een strijder Gods
Of drieste schenner van Zijn heerlijkheid.
Is 't om mijn liefde? Is 't om Jahwe's eer
God en Izebel strijden in éen borst
De dochter Zions en van Ithobaal!
Welk man, die beiden in zijn hart bewaart,
Tolt niet als raadloos om zich zelven rond.
Slagveld bij Ramoth in Gilead.
Het tooneel verbeeldt een heuvel, vanwaar men het slagveld kan overzien.
De koningen Achab en Josaphat.
Jos.
Zie Syrie's legermacht de vlakte dekken,
De heuvelen omgorden. Deze dag
Zal sterke strijd in Gilead aanschouwen.
A.
Meer dan 'k verwachtte van zijn eigenwaan
Heeft Ben-Hadad geluisterd naar mijn les.
Het is mijn vroeger ik, mijn eigen krijgskunst
Die nu in strijd zich sterk maakt tegen ons.
Zie hoe zich 't leger plooit naar heuvelklingen
Naar beeken, bosschen, om moerassen heen,
Hoe zwijgend de kolonnen zijn geschaard
En zóó geschikt, als had ik 't zelf bedacht.
Verspieder.
Een boodschap voor den koning;
(tot Achab) 't meest voor U
| |
[pagina 284]
| |
Weet, Syrie, dat U versmaadde als vriend
Eert U als vijand boven alle maat.
Want dertig vorsten deden duren eed
Geen zwaard te trekken en geen boog te spannen
Dan slechts op U, mijn vorst. Zóo klinkt hun leus:
Slaat toe op Achab, slaat op hem alléen,
Tot onder tal van slagen éene treft.
Hij is het hart van Israel en Juda.
Jos.
Zij hebben blijkbaar nuchter meer verstand
Dan ik hun dronkenschap had toegedacht.
Mijn broeder, denk aan Micha's profetie
En geef uw leven dus niet prijs om niet.
Ofschoon hun haat u eert, toch deert hij ook!
En 'k weet te goed, hoe goed hun raadslag is.
Laat ik daarom in koninklijk gewaad
Aan 't hoofd van 't leger rijden, en mijn kreet
Verkondt hen, wie ik ben; Gij houdt u achter
Uw geest zal werken; gun uw armen rust.
Achab.
Neen Josaphat, dat waar geen krijgsmansdaad
Nog minder broederdaad, maar, zoo gij wilt
Voer gij dan aan, ik houd mij achter af
En steek mij in een simpel krijgsmanskleed
En vecht als wagenruiter in de schare
Zoo zoekt hun haat vergeefs, en zoekt zich blind.
----------------
Waar is, wat eens een wijze mij gebood:
Een man moest nimmer voor profetenwoorden
Zijn ooren openzetten; zij besluipen
Zijn inzicht en zijn moed, en voeden zich
Met d' olie van hun merg.
- Neem dan mijn mantel
En koningskroon en schild - maar houd 't gereed
Als ik 't verlang.
(tot herauten) - Geef 't teeken tot den strijd.
(Hoornsignalen; en oorlogskreten; de beide koningen af).
Jehu en Hanan komen op.
H.
Gezalfd met d' olie uit den heilgen hoorn
| |
[pagina 285]
| |
Gelouterd door gebed, staat gij nu hier.
Neem wat u toebehoort: de koningskroon:
Mij werd geopenbaard, dat dezen dag
Die sterke boom der zonde wordt geveld.
J.
Waar mag hij wezen? 'k Zie het heir geschaard
Op éenen koningswagen. Die daar staat
Is Achab niet - gewis is 't Juda's vorst
Wat hield hem af? Ziekte of profetenwoord?
H.
Waar hij zich mag verbergen - grot noch woud
Zijn hem een schuilplaats.
J.
Hanan, zie daar kampt
Een held in een eenvoudig krijgsmanskleed.
Zie, om zijn sikkelwagen woelt de strijd
Geweldiger dan elders. Dit is Achab!
Nooit zag ik rustiger en sterker slag.
't Is schoon, hem zoo te zien, groot in den strijd!
't Doet mij gedenken - en hoog klopt mijn hart
Hoe 'k achter Achab reed in 't fel gevecht.
Vaak heeft zijn moed mijn armen sterk gemaakt.
H.
Vergeefsch heeft hij getracht, 't gereed gericht
't Ontsluipen. Wreker Israels, 't uur is daar.
(Ongeduldig)
En zie niet op zijn machtige arm en speer,
Bedenk zijn godloos hart!
J.
Mijn koningin
Ik kan niet op u toornen, dat gij hem
Zéer liefhebt.
H.
Jehu, houd uw boog gereed
Zijn wagen wendt hierheen - en nu weerom.
J.
Wat dringt gij mij? Is hier aan dood gebrek?
De lansen lekken licht, de bijlen blinken,
De pijlen raatlen op zijn helm en schild -
Wat moet de mijne dan daartoe nog doen?
Wil God zijn dood; welaan hij moge vallen!
Een held van Aram winne een hoogen naam.
H.
Al was zijn harrenas uit riet gevlochten
Daar drong geen zwaard of pijl van Syrie door.
Een engel wendt alle andre wonden af.
| |
[pagina 286]
| |
Gegeven is het aan uw vrome hand
Zijn hart te treffen, sterk in godloosheid!
J.
Maar in zijn handen houdt hij 't heil geklemd
Van beide volkeren, die Jahwe dienen.
H.
Laat Jahwe's volk een zorg voor Jahwe zijn!
Gij, handel naar 't bevel, dat van omhoog
Als bliksem sloeg in mijn profetenziel!
Reeds waart om hem zijn dood, en tweemaal reeds
Trok hij de vleugelen saam, en stootte omlaag,
Maar tweemaal, door uw weiflen weggeschrikt
Wiekte hij terzijde uit!
J.
Hoe Zwaar die daad!
H.
Zwaar zal 't U wezen, als de dag genaakt
Dat u Jehova roept voor Zijn gericht
Hoe zult gij, Jehu, voor Zijn toorn bestaan
Wanneer gij Hem Zijn werktuig weigren dorst!
Bedenk de schoone vrouw die u verscheen,
Het heilig Israel, dat u liefde vroeg.
Stoot gij haar weer in Achab's arm terug?
J.
(legt aan)
Mijn koningin - is het om U, om haar?
Is 't om Izebel? Is 't om Jahwe's eer?
H.
Weer nadert hij! Wees Jehu, snel ter daad
En vast van oog en handen, dat U niet
De liefde van die hooge vrouw ontgaat.
J.
Man Gods, wat kwelt gij mij? 't Zij dan gedaan!
Maar.... in den blinde schiet ik éene pijl.
Een sterke vraag om Jahwe's hoog bevel.
Die éene pijl draagt Israels heil of ramp
Maar 't zij zij treft of niet, mij zal zij heelen!
Zij doodt den twijfel, die mij rukt aan 't hart.
Ik geef 't geheel aan God. Ik dwing U Heer,
Tot ja of neen, tot teeken en gebod!
(Hij schiet snel een pijl af in de richting van Achab en snelt dan weg, gevolgd door Hanan).
Achab en zijn wagenmenner; later eenige krijgslieden.
A.
Joas, ik werd gewond, wend snel den wagen
Op dat geen man in Israel het wete.
| |
[pagina 287]
| |
J.
Gewond mijn vorst - wie kon u hier genaken?
A.
Hier, tusschen 't harnas en het lendenstuk
Drong van terzijde een pijl!
J.
Gij bloedt!
(Joas onderzoekt de wond)
J.
Een wonder is 't. Een spleet, nauw breed genoeg
Voor 't lemmet van de pijl! Vanwaar?
A.
Om 't even
Maar zij zit hier, en zit maar al te goed.
1e krijgsman.
Dit is een vreemde zaak. Ik zag een man
Die ongeharnast stond, niet ver van hier.
Die spande een boog in zijn eenvoudigheid
Hij schoot een pijl en gaf haar vlucht aan God
Nu zie ik hem niet meer.
2e krijgsm.
(fluisterend) -
Die Achab trof
Was wis een engel Jahwe's, die hem toornt
Wijl hij den dienst der vreemde goden duldde.
1e krijgsm.
Misschien, maar zeker is 't, de pijl is hout
En ijzer; zie maar, hoe de koning bloedt.
Men stelpt, maar aldoor rooder wordt het doek.
A.
't Is dan geschied naar Micha's bitter woord;
En met te late, vooze wijsheid zie ik,
Hoe dwaas en hulploos 't menschelijk pogen is
Het lot, dat duizend wegen weet, te mijden.
Nu weg mijn ijdele voorzichtigheid;
Geef snel mijn kroonhelm en mijn koningsmantel
En, Joas, sta mij bij, en steun mijn knieën
En wend den wagen in het diepst gevecht.
Ik sta nog wel een uur of wat, en klem
Mijn handen aan den wagenrand. Nu moet
Mijn naam voor Israel strijden: 't lijf is wrak.
Ja - zoo!
J.
Laat u verbinden, heer, de pijl......
A.
Vooruit, éen profetie werd nu vervuld
Als iets een macht van dapper man vermag
Maak ik die andre waar. - Maar haast u wat
Want elke polsslag kost een druppel bloed,
| |
[pagina 288]
| |
En dat is 't kostbaarst, nu het wordt verspild.
(Achab en Joas in den wagen af).
(Luid gejuich achter de schermen).
(Jehu en Hanan komen weer op).
J.
Hoe nu? - mij wekt een wonder van gejuich.
Wat is geschied? Viel hij of viel hij niet?
H.
Gewis, hij viel, - gij zoon van Nimsi's zoon
Waarom die vraag? Wat weigert gij geloof
Wat ziel en zinnen beiden mij getuigen?
J.
Hoor Syrie brullen en hoor Israel juichen!
H.
Hij viel, vertwijfel niet, uw pijl zit diep.
J.
Mij dacht toch ook, hij kromde zich en viel.
Van waar die zegekreet? Maar neen - hij staat!
Zie Hanan, zie, zijn wagen - en hij staat.
Zooals een beitel door het marmer drijft
Doorbreekt hij Syrie's dichtgedrongen drommen.
Dan dank ik God, mijn pijl werd afgewend!
Ik heb niet Israel gemoord; ik legde niet
Den smaad der heidnen op haar heilig hoofd.
Zie - 't heir van Syrie wankelt. Achab werpt
Aan 't hoofd der wagenruiters, Arams keur
Van benden in 't moeras. De ruiters zinken
En Achabs gouden kroonhelm schittert uit
Boven het flitsen van de lansen!
H.
En ik verpand mijn ziel voor zekerheid
Uw pijl trof doel - verneem het sterke ja
Dat Jahwe op uw weiflend vragen sprak.
J.
Is dit een krijgsdaad van een stervend man,
Is het een doode, die de Syriers slaat?
H.
Mooglijk is veel, maar niet, dat hij ontkwam
Ik zag een engel, die uw pijl geleidde.
J.
Waarheen? Ik weet het niet, en 't raakt mij niet,
Maar niet in Achabs hart. Nu, als een vlam
Snelt hij langs Israels rijen; wonder werkt
Zijn komen en zijn gaan. Elk man in Israel
Gegrepen door een vreemde macht, valt aan
En velt zijn Syrier. Nooit zag ik hem
Zoo groot en heerlijk! Ja, voorwaar, hij is
| |
[pagina 289]
| |
Als der geweldigen éene, als de zonen
Der goden, die der menschen dochters baarden
Der mannen, groot van naam! Geweldig God,
Is hij Uw hater, wend zijn hart tot U!
Wie kan Uw werken wrochten, zooals hij,
Niet ik, noch ander man.
H.
Gij zwakke dwaas,
Terg langer niet den God, die U verkoor
Of Hij verhoort uw roekeloos gebed!
J.
In blijdschap blinkt het heir van Israel,
En Syrie is geheel tot gruis vergaan!
Hoe stond nog dezen morgen, weidsch gewelfd
De hooge koepel van haar overmoed.
H.
De wagens van de beide koningen
Worden hierheen gewend.
J.
Dan weg van hier.
(Jehu en Hanan af).
De beide koningen komen op. Achab gesteund door zijn wagenmenner; Josaphat snelt hem tegemoet.
Enkele hoofdlieden verzamelen zich om hem heen. Jos.
Mijn broedervorst - de hulde van twee volkren
Bruist om U heen! Wat is 't - gij zijt gewond?
(Achab zakt in elkaar).
Joas.
Hier tusschen 't harnas en het aanhechtstuk
Trof hem een pijl, toen hij als krijger streed.
Meer dan zes uren stond hij bloedend zoo.
Jos.
En bracht de zege Israel en Juda
Met stervend lijf, en onbezweken ziel!
Ammon, gij zijt in wonden wèl ervaren.
Ammon.
Voorwaar, een tooverij is 't, dat hij leeft.
Hij heeft geen lepel bloed in 't lichaam meer.
Jos.
Zijn wil alleen grijpt ziel en lichaam samen
Maar beiden zijn weerspannig, willen scheiden,
En hadden toch eenmaal elkander lief.
Achab,
(ontwakend; gejaagd)
Hoe ver is 't van Samarie naar hier?
En meet den weg in druppels van mijn bloed.
| |
[pagina 290]
| |
Ammon.
Aan weg te lang, aan rest van bloed te kort!
Voorzichtig mannen - legt hem rustig neer.
A.
(onrustig, poogt op te staan)
Kom, wagenmenner, breng den wagen voor!
Wat staat gij daar en talmt, en ziet mij aan.
Gij allen hebt nog levenstijd, maar mij
Is die te kort gemeten. Snel vooruit.
Jos.
Mijn broeder en mijn vriend - neem nu wat rust
Gij hebt vandaag zoo zwaar een werk gedaan!
A.
Nog is 't geen tijd.... Wat ziet g' elkander aan.
Mij rest nog kracht genoeg - maar steun mij dan -
(hij faalt in zijn poging om op te staan).
Daar zijn toch dingen, die niet kunnen zijn,
Als niet mijn hart een bleeke leugenaar was.
Gebeuren met zóo monsterlijk gelaat,
Zóo tegen d' aard der dingen - dat een mensch
Die wel in angst of haat bedenken kon....
Jos.
Wat meent gij Achab?
A.
Maar dat nooit het lot
Het zal gehengen over eenig man!
Jos.
Wees rustig, vriend.
A.
Een van die dingen is,
Dat ik zou sterven, hier, en om mij heen
Is niet mijn koningin.
Jos.
Wat hier te doen?
A.
Gij allen weet dit niet? Schoonheid en liefde
Die als een fakkel lichtten op mijn leven!
Ik voel een hand, en die is sterk en koel.
Is het de overwinning of de dood?
Ik zie niet goed - Maar 't is Izebel niet.
En dat is bitter. (Hij sterft)
Jos.
Vrede zij met U
Verwinnend heir van Israel, Uw gejuich
Wordt tot een rouwkreet; koning Achab stierf.
(Gefluister onder de soldaten)
1e.
Dat is Gods hand
Jehova trof den goddeloozen held
In 't midden van zijn zege!
| |
[pagina 291]
| |
2e.
Vlucht, en vlucht
De Syriers keeren om, en vallen aan.
Anderen.
Sluit u aaneen!
Jos.
Wees mannen, niet vervaard
Nog is dit doode hart een machtig schild.
3e.
Ik naar mijn woning, koning Achab stierf!
Nu breekt de zware tijd van twist weer aan.
(Het leger verloopt. Achabs lijk wordt weggedragen, begeleid door Josaphat, Joas en anderen).
Jehu en Hanan.
H.
Voorwaar! lankmoedigheid is u betoond!
J.
Zoo stond hij in den wagen, heel den dag
Tot tegen d' avond, en in 't ingewand
Stak kwellend hem mijn pijl, - en 't bloed vlood heen
Maar niet zijn heldenmoed - (barst uit) werd ooit een vraag
Zóo scherp gesteld, was 't antwoord zóo geducht!
H.
Zoo werd hij tot een werktuig voor uw heil
Hij redde Israel uit Syrie's hand
Tot erfdeel voor uw huis! Of is uw hart
Zoo zwak en wankel, zijt gij zóo verworpen
Dat gij uit blooheid Gods gena veracht?
J.
Neen, Hanan, neen, nu 't zóo gewerd, gebiedt
Al wat aan manlijkheid mij rest: zet aan!
Ik moet mijn daad, mijn zware daad verheffen
Ik mag niet kleiner wezen dan die daad!
Nu moet ik wel een groote koning zijn
Of ik ben, Zimri, moordenaar van zijn heer,
En dat is scherpste schimp in Israel.
Zie, Hanan, 'k wil nu koning Jehu zijn.
Want met mijzelf geef ik mijn daad de kroon
H.
Gij en uw daad, zij zijn door God gezegend.
J.
Kom, Hanan, roep uw eedgenooten samen.
Nu ga ik willig voor! Heeft God mijn pijl
Geleid in Achab's zijde, zij mij dit
Ten teeken, dat Hij meer van mij verlangt.
(voor zich)
Dit is een daad van afschuw, als 't niet een
| |
[pagina 292]
| |
Van diepe vroomheid is! 'k Werp Jahwe's naam
In 't midden van den strijd! Mijn koningin
Ook u ban 'k uit mijn hart! Daar heerscht alleen,
Van U Jehova, 't onverwrikt gebod.
Het koninklijk paleis te Samarie; met binnenplein. Izebel in rouwkleederen, en Sira.
I.
Wat dwaasheid is dit toch, die al maar door
Hardnekkig dwingt en waarheid wezen wil
En zegt dat Achab stierf.
S.
Ach geef haar toe
Zij is de sterkste. Wat ginder is geschied
Is als een steen, die niemand wentlen kan
Van 't graf van onze grootheid en geluk.
I.
't Moet dan toch waar zijn - schoon 't mij slechts beroert
In d' omtrek van mijn denken - in de kern
Heerscht nog mijn hart en laat zich niet gezeggen,
En dat is godenwijs of - kinderdwaas.
S.
Dus zegt gij 't zelve, dat het dwaasheid is.
I.
't Is als ge zegt - maar toch, kon daar niet zijn
Een wonderlijk geheim; een nooit gehoord,
Zeldzaam gestrengeld vlechtwerk van het lot?
Dat strikt zich los, en als herrezen staat
Hij weer in 't lichaam voor me. In 't afscheid blonk
Toch al de blijdschap van het wederzien.
Zoolang ik niet zijn lichaam zie......
S.
Gij zaagt
Zijn wagen en zijn kroonhelm en zijn bloed.
I.
Wat is dit dwaasheid, dat hij verre stierf,
En nu juist stierf - had ik dan niet gereed
Een innigst woord van sterke teederheid
Een nieuwe toon in liefde's eindloos spel,
Dat al mijn vroeger minnen mat zou lijken
Een schaduw van mijn liefde, dit haar licht.
Nu blijft mijn beste liefde ongesmaakt!
S.
En toch is Achab dood!
I.
't Is vreemd, maar ik bedenk is dit gewis
| |
[pagina 293]
| |
't Verlost mij van een angst, die knagend kwelt
Het ware mij weldadig als een slaap
Als ingaan in een donkre koele hal.
Zeg Sira, hoe hij stierf?
S.
't Is 't droef verhaal
Van glorie en van dood op Ramoth's veld.
Men weet slechts van een krijger en een pijl
En dat geen held van Syrie zich roemt
Dat hij den koning Achab 't leven nam.
I.
En, Sira, ritselt daar niet een gerucht
Hij viel door Jehu, of eens engels hand?
S.
Dat is een vreemd bericht; 't is op de lippen
Der mannen Israels een schichtig woord,
Dat vlucht wanneer men uitvorscht: waar en hoe?
I.
Ja, dat als Achab sterft, de grond niet beeft
Kan 'k niet misprijzen, maar dat Achab sterft
En ik bleef als ik was, wist niets daarvan
Tot vreemde mond mij zegt: uw heer is dood!
Toch was het zóo: Toen Achab leed en stierf
Deed ik wellicht een werk van alle-dag.
Wat was het toch dien middag: ik schreef brieven,
En 't werk gedaan, gaf ik de duiven voeder.
----------------
Nu weet ik 't heel gewis, daar was geen zweem
Van onrust in het stille middaglicht.
De wereld lag als zonder leed geboren
Astarte's vogels waren blank, en rood
Hun nebbe en voeten, liefelijk hun geluid.
Mijn hart was rustig-ledig; in mij klonk
Als 't roeren van een zachten cymbelslag
De voorklank van het schallen van de vreugd
Om glorie van den krijg......
Toen is 't geschied!
Ja, heel dien dag, dien wreeden langen dag
Droeg levend hij het ijzer in de zijde.
S.
Hij leed zijn leed, laat dit nu zijn gedaan!
I.
Hoor, Sira, hoor, hij stond zes uren lang
Zes uren! ach!, dat zijn zes harteslagen,
| |
[pagina 294]
| |
Zes lange kussen in een liefdenacht
Maar zóo zes uren - eindelooze plagen
Zes wreede zonnen, die niet willen dalen
Zes folternachten, die niet overgaan.
Maar wat weet ik daarvan, moest ik niet zelf
Een pijl mij drijven in de weeke zijde,
Om niet als bloode en dwaze vrouw te staan
Wanneer mijn held mij van zijn smart verhaalt.
S.
Waarvoor dit alles! Voor dit bokkig volk.
I.
Dit stinkend volk, dit hondsch en hondsch geslacht
Dat door de wonde van mijn koning leeft
En 't bloed de honden voorwerpt. Hoe 'k hen haat,
Hun land, hun wet, hun priesters en hun god.
Ik laat in geitevellen zeelucht halen
En vul daar mee mijn kamer, dan kan ik
Een uurtje zonder weerzin ademhalen.
Burgers van Samarie, priesters, enz., verzamelen zich op het plein. Iz. en Sira trekken zich terug.
Drie hofbeambten. 1e. (fluisterend)
Gij weet het Jakob?
2e.
Wat ik weten zou?
Elk uur brengt nieuwer nieuws.
1e.
De honden hebben Achab's bloed gelekt!
2e.
Dat is de wraak van Naboth!
2e.
Om den dienst
Der gruwel van Astarte!
1e.
Ja, beste Jakob, dat zal u en mij
Niet licht gebeuren. Wij zijn veel te vroom
En ook wel iets te laf; krijg ik een schram
En zie ik maar een drupje van mijn bloed
'k Wind om mijn hoofd een doek, en kruip in bed.
En zeker steekt geen hond zijn neus in 't bloed
Van zulk een vroom en zóo voorzichtig man.
2e.
Hoe 't wezen kon?
1e.
't Was enkel achtloosheid!
Geen snoode toeleg van een heimlijk hater.
Het was d' ontsteltenis om Achabs dood,
d' Ontwrichting van den staat, en om den schrik
| |
[pagina 295]
| |
Van Jehu's afval. Niemand gaf bevelen.
Zoo bleef de wagen, waarin Achab stierf
Den ganschen nacht door bij den vijver staan
En honden hebben zich met lust vergast
Aan 't koninklijke bloed. De koningin
Vernam het bij geval; zij heeft, verwoed
De knechten tot den folterdood gedoemd.
3e B.
Men zegt, 't was door Elia haar voorspeld.
1e B.
Izebel was van toorn, van schrik en smart
Verwilderd, ontrouw aan haar hooge trots
Wijl éen profetenwoord nu waarheid werd
En nog een ander dreigt.
2e B.
Ja alles dreigt
Nu om die koningsvrouw, wier sterke geest
Ons éens bedwong. Nu vouwt haar macht zich samen
Terwijl de haat om haar zoo weeldrig wast
Als een verlaten akker doornen draagt.
1e B.
En Israel wordt een doodenhuis gelijk.
Hoe velen vielen in der goden twist!
Jehu's en Hanans ijver, gloeiend fel
Brandt onmeedoogend alle stoppels af
Die niet gekiemd zijn uit Jehova's graan.
De heuvlen worden van haar kroon beroofd
Het altaar van de Baal, en elke boom
Die 't volk vereerde, en simpel offer bracht
Wordt nu tot timmerhout voor smaadlijk doel.
2e B.
Ja, Jehu - sinds zijn hart gedompeld werd
In Hanans heeten ijver, werd een man
Van ander maaksel. Bloedig boet hij af
Dat hij eens Achabs vriend en makker was.
1e B.
De schare die hem volgt, verkondigt luid
Hoe hij schier blindelings schoot, en Achab trof
En roemen het eens engels wonderwerk.
Hij zelve alleen zwijgt dan bescheiden stil.
Burger.
Ziet gij dien éenen ouden priester daar?
Zijn ijver om den dienst van Israels God
Was mondjesmaat; geen priester van den Baal
Heeft ooit zijn tong gebrand aan 't lauwe sop.
| |
[pagina 296]
| |
Nu is het flukskens aan de kook geslagen
Door Jehu's hittigheid.
2e Burg.
Ja, menig man
Zoo klein als groot, werd onverwachts gewaar
Dat Jahwe's dienst een lust des harten is.
Hij zucht: ach Heere, en breekt met veel misbaar
't Baals altaar, dat zijn buurman bouwde, af
Maar heimelijk droeg hij 's nachts het zijne weg.
Eenige burgers:
Jehu trekt met zijn leger in de stad!
Allen.
Hem allen tegemoet!
Brengt palmen aan!
(Allen stroomen door de poort naar buiten).
Jehu, op hetzelfde voorplein, met Zadok, zijn dienaar. J.
Zadok, ik weet u boven allen trouw
Nu heb ik geen bevel, alleen verzoek
Zooals een vriend het aan een vriend zou doen!
Z.
Mijn handen zijn uw handen, en mijn mond
Als d' uwe, ja mijn ziel als uwe ziel.
Gebied! en al mijn eigen willen ruimt
Mijn hart, en daarin leeft slechts uw bevel.
J.
Ik heb voor u een boodschap, zóo geheim,
Dat ik geen perkament of was vertrouw.
Z.
Spreek, heer, ik luister, en ben stom en doof
Voor alles om mij heen, dat hoort of spreekt.
J.
Ga naar de koningin Izebel, die
In 't binnenhof van dit paleis verblijft.
En zeg haar zóó - verstaat ge - zeg haar zóo -
En doe geen letter toe of af: zeg dit:
‘Vorstin, van Jehu, die uw dienaar is! -
Wat is geschied - 't moog ander aanschijn dragen
Zoover 't zijn deel was, werd om u gedaan!
En nog eenmaal biedt koning Jehu u
Zijn liefde, en zoo gij vrouw der vrouwen zijt
Gij zult verstaan! En om zóo groote liefde
Het leed vergeten, dat u Jehu deed!’
(Dienaar af)
Jehu.
(alleen)
Ach, hoe versmelt mijn kracht in God, voor u
| |
[pagina 297]
| |
Mijn koningin, wend ik mijn hart en weg
Ziet gij mij éenmaal slechts genadig aan.
Met zeven sluiers heb ik mijn doen bedekt
Voor 't oog van anderen; maar voor mijzelf
Met zeven zevenmaal - zij gleden af
En - Zions dochter draagt de machtige oogen
Der vrouwe uit Tyrus, en Astarte's blik.
(Af).
Kamer van het paleis. Izebel, Sira.
I.
Geef mijn juweelen, Sira, Jehu komt.
S.
Hoe nu, Izebel?
I.
Heb ge 't niet verstaan?
Ik zeide: Jehu komt. Hij draagt de kroon.
Van het tienstammenrijk. Sleept met zich mee
Een legermacht van razende profeten.
Wier offerrook 't bloed van mijn priesters is.
Verstaat ge 't niet - mijn sluiers en mijn kroon
Den machtige te begroeten.
S.
Wat wilt ge doen?
I.
Daar is een tijd van droefheid en van vreugd.
Nu, d'eene is gegaan, en d'ander komt.
Ja, kind wij hangen 't huikje naar den wind,
Die blaast nu 't zeil van Jehu's scheepje bol,
En - wat verwed - wij varen lustig mee.
Wat handig 't roer gewend, wat schipperskunst,
Dat is Phenicie's dochters wel vertrouwd:
Kom, geef het kleed, dat mij het schoonste tooit,
Mijn diadeem, Astarte's sterresluier.
S.
Dochter van Ithobaal - gij waart altijd
Stoutmoedig in ontwerpen, fel in daden
Maar dit is dwaasheid van ontzinde smart
Of dolle moed! Wilt ge 't verderf omhelzen?
Kent gij de haat niet van 't gezweepte volk?
I.
Ik ken de liefde van hun grooten vorst.
Stel u gerust, mijn doen is wijsbedacht
Weer bood een koning mij zijn liefde aan
Eens konings liefde wordt niet licht versmaad
| |
[pagina 298]
| |
En 'k gaf zijn dienaar dus verheugd mijn woord
Dat 'k hem begroeten zou als koningin.
(beiden af)
Het plein vult zich met burgers van Samarie, in feestgewaad, met palmtakken in de handen, vrouwen met tamboerijnen en muziekinstrumenten; soldaten, priesters. Jehu wordt met gejuich en muziek begroet. De aanzienlijken spreiden hunne mantels voor zijn voeten.
1e Priester.
Mijn hulde, koning Jehu, moge uw heil
Zeer welig wassen! Hoe mijn hart nu juicht
Dat Israels koningskroon een hoofd omkringt
Dat zich in deemoed voor Jehova buigt.
2e Pr.
Hulde aan uw heiligen ijver, die het werk
Van Achab deed te niet! Wis loont het God!
Gij hebt het altaar van den Baal gebroken
De gruwel van Astarte's huis verdaan.
Het woud der schande met de bijl geveld
En Jahwe's heilig outer opgericht.
Jehu
(tot den eersten priester)
Dank Gode, dat uw hart te rechter tijd
Zich wendde naar den weg van Zijn gebod.
Mij dacht in Achab's tijd, ge waard slechts lauw
En zeer verduldig, waar het gold de Baal.
1e Pr.
Ach, ik verborg mijn weedom. Luid gekrijt
Is niet dan marktgeschrei! God kent het hart,
En weet, hoe 'k in mijn bidvertrek verstoken
Hem om dit uur van uitkomst heb gesmeekt.
2e Pr.
Maar nu zijn onze harten nooit versaagd,
Nooit onze lippen moede tot getuigen
Dat Jahwe is alléen waarachtig God
En Jehu zijn gezalfde!
J.
'k Zeg U dank.
(Luid gejuich onder de menigte).
Izebel (verschijnt op de trappen van het paleis; zij is gekleed als Astarte; allen schrikken terug, behalve Jehu die haar verrukt aanziet).
Izebel.
Jehu, is alles wel?
| |
[pagina 299]
| |
J.
O, koningin, 't is alles wonderwel!
I.
Is dit zoo zeker? Is niet Achab dood?
Zijt gij niet Zimri, moordenaar van zijn heer?
Wat Zimri, eens was dit een schandenaam,
Een laffe sluiper moet nu Jehu heeten.
Hij was een beest, en sloeg een dronken beest,
Maar hebt gij Achab niet als groot gekend?
Hebt gij dat hooge licht in Israel
Gebluscht om d'olie voor uzelf te rooven?
Die kostelijke olie werd meteen verstort
Omdat zij in mijn hart besloten was,
En dat werd door uw valsche pijl doorboord
Wijl 't steeds de wacht hield nevens Achabs borst.
Zie Jehu, toen mijn groote koning stierf
Was 't mij een onrust en een staag verwijt
Dat ik nog 't leven had: ik spreek mij vrij:
't Was, vrome Jehu, om u dit te doen.
Nu is mijn werk gedaan, en 'k ben bereid!
Uw vloekprofeten van een god, dien ik
Niet ken, niet kennen wil, voorzegden mij
Mijn graf zou wezen in den buik der honden.
Ik lachte, en waande, 't was hun scherpe haat.
Nu wensch ik zelve mij geen eedler graf.
De honden hebben koningsbloed gelikt,
En 't is een eer in Israel, hond te zijn,
Nu zoo mijn pracht der mannen is vergaan!
Izebel is nu enkel been en vleesch,
Wat beter leven had, ging elders heen.
'k Ben nu een bete, voor den heeten muil
Van honden goed genoeg, maar toch te goed
Voor Jehu's kus, als die vol eerbied is.
Hoe kon een zotte waan u zoo bevangen,
Dat, wie eenmaal met Achab feestte 't feest
Van liefde en lust; die tot den bodem dronk
Beker van glorie en van trots, aan U....
J. (schreeuwt)
Is hier dan niemand, die het met mij houdt
(Izebel wordt door eenige hovelingen doorstoken).
Weg met die vrouw, werp haar het venster uit.
| |
[pagina 300]
| |
(Hij gaat de trappen van het paleis op, toegejuicht door het volk).
Kamer in het paleis van Samarie. Avond. Jehu, Hanan.
H.
Nu staat de macht onwrikbaar in uw huis:
Een zuil, gegrondvest op Jehova's dienst.
De adder, die zich tegen u verhief
Hebt gij den kop verpletterd, maar zij deed
Uw verzenen geen letzel.
J.
Dank zij God! (H. af)
J.
(alleen).
Jehu, voorwaar, dit was een fraai begin
Om zoo als afgezweepte slaaf te staan
Voor d'oogen van uw volk! - Mijn koningin
Mijn dierbre koningin - nooit in het uur
Van diepsten hartstocht had 'k u zoo lief
Als toen mijn mond het wreede vonnis sprak,
Volvoerd, eer 't was gesproken. 'k Haat mijzelf
Mijn koningschap en kroon, en bijna God!
Toch heb ik God gedankt. Mijn lippen waren
Gewillig, in mijn hart opstandigheid!
Dienaar komt op.
D.
Mijn heer en vorst; wij zochten, naar bevel
Naar t' lijk der koningin, maar vonden 't niet
Waar 't neergestort was langs de zuilentrap.
Wij gingen verder - bij den waterput
Verjoegen wij een hongerige troep
Zwervende honden; grommend vochten ze om
Afzichtelijke buit: 't verscheurde lijk
Der koningin; 't geschonden aangezicht
Was niet meer kenbaar, maar het rijk sieraad
Dat in het licht van onze fakkels blonk,
Gaf ons bewijs, dat dit Izebel was.
J.
Laat, wat van 't lichaam rest, begraven worden
In 't vorstengraf. - Zij was eens konings vrouw,
Een koningsdochter!
(Dienaar af).
| |
[pagina 301]
| |
(alleen) Ach, mijn koningin
Welk huiverend gericht! welk schrikkelijk woord
Werd aan uw lichaam waar!
Hanan en een Krijgsoverste.
Krijgsoverste.
Mijn vorst, het volk begeert u nog te zien
In glans van majesteit; de priesters offeren
Profeten profeteeren! Heel Samarie
Juicht in het blijde heil, dat wederom
Het volk van Israel Jahwe'e erfdeel werd.
Hanan.
(leidt Jehu bij de hand naar voren)
Zie Israel, uw koning!
Heil U Jehu,
Gij wreker van Gods eer! Hersteller
Van Jahwe's dienst, verwinnaar van den Baal!
(Jehu toegejuicht door het volk).
EINDE. |
|