| |
| |
| |
Reizen in Japan
Door H.S.M. van Wickevoort Crommelin
Japan blijft, als het rusteloos draaiende licht van den vuurtoren, het oog trekken en boeien. Nu door zijn poltiek; dan door nieuwe bouwstoffen voor de kennis van het land, door economen en reizigers meegebracht. Er valt nog veel te ontdekken en te verklaren en menig toerist die wat dieper doordrong geeft ons een nieuwen kijk op het volksleven.
Zoo ook Wilhelm Steinitzer in een aantrekkelijk gëillustreerd boek Japansche Bergfahrten, dat te München bij Ernst Reinhardt het licht zag.
‘Zwerftochten ver van toeristenpaden’ noemt deze schrijver zijn toeren in het Japansche hooggebergte. En ver van 's werelds gewone wegen, had hij er kunnen bijvoegen, want het boek, dat vóór den oorlog geschreven is, staat gelukkig buiten alle politiek. De schrijver was als man der wetenschap een bewonderaar van Japan en heeft die genegenheid tengevolge van de politieke gebeurtenissen niet verloren. Zij geldt trouwens minder de menschen dan de Natuur, de grootsche natuur van het Japansche binnenland, een nooit getemde, want zij verkeert in voortdurende verandering.
Dat ervaart de toerist niet altijd tot zijn genoegen.
| |
| |
Zelden gaat een tocht in Japan zonder verrassingen en men doet goed er twee malen zooveel tijd voor uit te trekken als voor een bergtocht in Europa. Het gebeurt u, bij een bergbestijging, dat het pad plotseling ophoudt: gij staat voor een geweldige kloof. Een ondoordringbare chaos van steenen, groote rotsblokken, boomstammen ligt in een woesten bergstroom diep beneden u. Een aardbeving heeft hier heel het terrein veranderd.
In vele gevallen leidt er geen andere weg naar boven dan een rivier. Met een tocht in de getemde Alpen met hun honderdduizenden paden is zoo'n beklimming niet te vergelijken. Gij stapt niet rustig tred voor tred maar springt van steen tot steen en dit wordt ten slotte, als de bedding zich versmalt een ware strijd. Uw gids gaat voorop. Een koene sprong brengt hem op een machtig blok midden in de razende watermassa. Deksels, daar over? Springt gij mis, dan is het met het bergklimmen gedaan. Danig voelt gij uw minderheid tegenover de Japansche gidsen met hun sandalen van gevlochten stroo, als gij met uw bespijkerde bergschoenen hun het springen op de natte gladde steenen tracht na te doen.
Is deze sprongenwandeling gedaan; zijn er geen steenen meer in den stroom die overal ruischt en bruist, dan dient de rotsige oever beklommen, die dichtbewassen is met struiken en bijna ondoordringbaar bamboegras, dat nat van den ochtenddauw den beklimmer in korten tijd geheel doorweekt. Dikwijls scheelt het een haar of gij valt in den kouden bergstroom. Aan wortels en takken u vastklampend werkt gij u steil naar boven door het oerwoud: dichte groene, elastische boschmuren, waar men doorheen moet kruipen als een slang. Telkens is het of brutale handen naar u grijpen, uw dunne jas toont er weldra de sporen van. En hebt gij u kuchend en zweetend door een boschje heengewerkt, dan rijst er achter een strook gras ter manshoogte, alweer een nieuw voor u op, totdat gij, eindelijk boven aangeland, tot de ervaring komt, dat gij even steil naar de andere zij omlaag moet - en weer naar de rivier, die om den heuvel
| |
| |
is heengeloopen! De gids draagt u over het water naar den anderen oever en zoo gaat het nog zeker tienmalen heen en weer. En een afdaling is dikwijls nog bezwaarlijker en van even langen duur als een bestijging.
Hoe dikwijls gebeurt het ook niet, zoo gij per spoor reist - en de spoorwegen zijn talrijk in dit land - dat de reis plotseling onderbroken wordt doordat een overstrooming of bergstorting de lijn vernield heeft.
Op de onaangename verrassingen die het land oplevert, volgen er telkens andere die al het geledene vergoeden. Overal biedt het bergland verrukkelijke uitzichten op een woeste, wel eens sombere, maar grootsche natuur die in zonderlinge tegenstelling is met den zin voor het kleine en gedetailleerde in het Japansche volkskarakter. En toch hoe wonderbaar weten Natuur en mensch elkander vaak te vinden!
Een berg beklimmende bij Ikao vond onze reiziger, hoog in een nauwe rotskloof verscholen een tempel. Een klein meesterstuk van Japansche tempelbouwkunst. Niet wat grootte of pracht van uitvoering betreft, maar door de boven elk verzinnen harmonische aansluiting bij de omgeving zoodat de muren met de rotswanden en duizendjarige cryptomeriën een organisch geheel van onuitsprekelijke harmonie en schoonheid vormen. Hier, zegt hij, spreekt met overweldigende macht de geest van het oude Japan; dat diepe begrip van de Natuur gepaard aan den hoogsten kunstzin, de geest, dien gij daar beneden in het rumoer der groote steden voor eeuwig uit het land der opgaande zon verdwenen dacht. Daar in het laagland, in Nieuw Japan heerscht thans een andere geest: die van het uit Europa overgebrachte en al te gretig overgenomen utilisme, dat zoo dikwijls tot stijlloosheid en smakeloosheid voert.
***
Hoe geheel anders is dat laagland, gelijk men het vooral leert kennen in de groote steden! Ziedaar de groote tegenstelling in Steinitzers boek.
| |
| |
Een andere tegenstelling is die tusschen den Japanner als een half bovenaardsch wezen zooals idealiseerende reizigers hem teekenden en de werkelijkheid.
Het verblijf in Japansche herbergen en hotels heeft onzen reiziger een heel anderen dunk van Japansche reinheid en hygiëne gegeven dan gij uit de bewonderende geschriften van Edwin Arnold en zoovele schrijvers ontvangt. Het is waar, dat elk Japanner, wanneer het slechts even kan, dagelijks zijn heet bad neemt. Elk huis bezit een badinrichting, en in alle groote plaatsen zijn er openbare baden. Maar soms gaan in dat water twintig anderen u voor en ofschoon ze zich te voren afzeepen ziet het er dan nog zoo weinig aanlokkelijk uit, dat onze reiziger zich in zulk een openbaar bad niet waagde.
Met dat dagelijksche bad is, naar hij tallooze malen kon waarnemen, de reinheidsbehoefte van den Japanner bevredigd. Natuurlijk spreekt de schrijver van de bevolking in het algemeen, niet van de hoogere kringen. Bij het volk is, zegt hij, hygiënische reinheid vol lagen onbekend. De Japanner denkt er niet aan, vóór den maaltijd zich de handen te wasschen. Hij put het water tot het koken van rijst en thee uit de vuile beek die door het dorp stroomt en wascht zijn groenten en vaten in datzelfde water. De messen, glazen en vorken, die u in de zoogenaamd half Europeesche hotels worden voorgelegd zijn vet van het vuil. Het ergste krijgt echter de gast bij zijn ochtendtoilet te verduren.
In de vertrekken bevinden zich geen waschtafels en zoo moet men zich gewoonlijk min of meer in de openlucht aankleeden. Slechts een paar kommen, dikwijls maar één, staan het geheele gezelschap gasten ten dienste. En die kom, doorgaans van koper is meestal afzichtelijk vuil. Wie ze gebruikt heeft, giet het vuile water weg en zet het voorwerp gereed voor den volgenden gast. Het wordt nooit omgewasschen en geen aan Europeesche zindelijkheid gewende gast kan het zonder weerzin gebruiken. Alle gasten krijgen te zamen ook maar één
| |
| |
drinkglas, daarentegen vindt men dikwijls een groote verzameling tandenborstels, en eenige even onoogelijke openbare kammen en schuiers.
De schrijver spaart ons een beschrijving van andere sanitaire onvolmaaktheden, en stipt alleen nog aan dat boven het logementje en in de behoorlijke vertrekken, meestal een luchtje hangt dat het best met de chemische formule W.C. is aan te geven. Japansche kinderen op het land toonen veelal droevige sporen van vervuiling op hoofd en gelaat.
Steinitzer erkent, dat de huizen van binnen steeds onberispelijk rein zijn; in dat opzicht hebben andere reizigers niet overdreven. De Japanner heeft een onweerstaanbare zucht tot afstoffen, de ouderwetsche Hollandsche huismoeder moet in dat opzicht volledig voor hem de vlag strijken. Voor den mensch-van-binnen wordt aanmerkelijk minder goed gezorgd zoodat gij goed, doet, bij voorkeur gekookte spijzen als rijst, eieren, visch te gebruiken. Vele gerechten geven een hoogen dunk van hetgeen een Japansche maag verduren kan! Men eet volkomen onrijpe vruchten zoo van den boom en een Japansche omelet streeft een pantserplaat van Krupp in ondoordringbaarheid opzij.
***
Op het hotelwezen geeft onze schrijver een anderen kijk dan wij tot dusver uit de meestal zeer enthousiaste reisbeschrijvingen kregen. Wat wij lazen was, dat bekoorlijke nesans verschenen, die voor den gast het voorhoofd tot den grond bogen en hem met een zilveren lach welkom heetten. Men trekt de schoenen uit en volgt het huppelende meisje in een heerlijk vertrek, waar u in snoezige schaaltjes tal van kostelijke spijzen worden voorgezet. Thee dampt in een kostbare Satsoema-kom, betooverd luistert gij naar het tokkelen eener geisha op de samisen, en na betaling van een onzinnig kleine rekening verlaat de gelukkige gast dat kleine aardsche paradijs.
| |
| |
De nuchtere werkelijkheid is deze. Er zijn in Japan drie soorten van logementen. Europeesche hotels in de groote steden Tokio, Yokohama, Kobe, Kyoto, Sjimonoseki en enkele kleine plaatsen waar veel vreemdelingen komen als Myanosjita, Mijajima, Nikko, Ikao en Karoezawa. Daar, vooral in de eerstbedoelde, vindt de vreemdeling alle Europeesche gemakken en dikwijls een zeer goede bediening, duizendmaal beter dan in de nare Britsch-Indische hotels. De prijzen loopen in het algemeen tusschen 5 en 8 yen, d.i. zes tot tien gulden per dag en per persoon. Minder talrijk is - gelukkig! voegt de schrijver er bij - de tweede soort, de zoogen. halfeuropeesche hotels.
Dat zijn Japansch gebouwde huizen waar zekere concessies gedaan worden aan de Europeesche gewoonten in den vorm van tafels, stoelen, ledikanten - vloekend met de Japansche omgeving - en zoogenaamd Europeesche kost. De schrijver waarschuwt tegen deze soort. Al het huisraad en eetgerei is even vuil en het zoogenaamd Europeesche eten is meest veel slechter dan de overal zeer goed verkrijgbare rijst. Geheel Europeesch daarentegen zijn doorgaans de prijzen, die weinig of niet onderdoen voor die der hotels van de eerste soort.
De derde rubriek vormen de geheel Japansche huizen. Wie lang in het Japansche binnenland reist, begint spoedig van ze te houden, niettegenstaande men er zich danig behelpen moet.
Gij treedt een volkomen ledig vertrek binnen, welks vloer met fijngevlochten matten bedekt is en welks wanden uit verschuifbare papieren schermen bestaan. Geen leelijk meubel, geen afzichtelijke oleografie aan den muur. De eenige versiering is een min of meer treffende, maar bijna altijd decoratieve kakemono, en enkele lischbloem of pioenroos in een bronzen of porseleinen vaas. In plaats van vensters: schuiframen van fijne houten lijsten, met doorschijnend wit papier bespannen. Een zoldering van sierlijke geglansde latten van crypto- | |
| |
meeën- of cypressen hout. Dat is de typische Japansche logeerkamer.
In rijker inrichtingen vindt men misschien nog een sierlijk kabinet van gelakt hout, de kakemono is door een bekend kunstenaar op zijde geschilderd, de bronzen vaas is een kunstwerk. In zulk een vertrek geeft de decoratieve Japanner als hij op zijn kussen zittend, met zijn sierlijke pijp is de hand zijn thee drinkt uit een smaakvol schaaltje een indruk van stijleenheid, die u goed doet. Natuurlijk past een vette Midden-Europeaan met hangbuik en rooden neus en met een schelgekleurd dasje om zijn staand boord niet in zulk een poppenhuis.
Hierbij vertelt de schrijver een aardige, zeer kenschetsende ervaring uit Nagano, een mooi gelegen arrondissementshoofdstad. Hij was 's morgens uit het gebergte gekomen, had den beroemden Zenkojitempel bezocht en schreed moede en hongerig op 't heetst van den dag door de leelijke stoffige straten.
‘Ik zocht een herberg op om het middagmaal te gebruiken. Een uithangbord wijst mij den weg en ik treed binnen. Met een diepe buiging ontvangt de waard mij en een nesan met den stereotypen lieftalligen glimlach noodt mij uit haar te volgen. Lange gangen van houten planken; rechts een hoek om, links een hoek om - een lange weg. Dan staan wij in een vertrek zooals ik zoo juist beschreef.
Vlug schuift de nesan de nog gesloten schuifdeuren op zij en - lacht vroolijk om mijn verrukte verbazing. Een prachtige bloementuin ligt voor mij. Op den achtergrond een bosch van struiken en boomen. Vooraan: een beekje met steenen brugje als uit een speelgoeddoos. Vergeten is de stoffige straat, is het geklepper der voorbijgangers met hun houten voetblokjes en weldra lig ik heerlijk uit te rusten op mijn mat, met het uitzicht op dit stukje tooverland.
In welk Europeesch eerste klasse hotel vindt gij zoo iets? In zulke oogenblikken voelt wel de vreemdeling
| |
| |
iets van de zoo moeilijk toegankelijke sfeer van het Japansche gevoelsleven en beseft iets van de diepe cultuur van oud-Japan, die in dezen tijd zoo vervaarlijk overstemd wordt door het geschetter van den nieuwen tijd.’
***
Ongetwijfeld hebben deze geheel Japansche logementen ook hun nadeelen; dat bleek uit hetgeen over hygiënische toestanden werd gezegd. Wat de prijzen betreft kan men in alle Japansche hotels volgens drieërlei tarief terecht. Men betaalt 50 sen (60 cts) in de derde tot 5 yen (6 gulden) in de eerste klasse voor kamer, ontbijt en avondeten. Het middagmaal wordt apart betaald. Het tarief is steeds aangeplakt maar ten aanzien van vreemdelingen stoort men er zich niet aan. Probeer niet den Japanner te overtuigen hoe onbillijk dit is. Inderdaad staat er tegenover, dat de meeste vreemdelingen vooral wat de kost betreft, hooge eischen stellen. Maar ook zonder dat betaalt de vreemdeling meer; het zeer arme volk verkeert nu eenmaal in den waan, dat elk vreemd reiziger een grooten hoop geld meebrengt. Nu, deze mag er wel wat voor over hebben, steeds een vriendelijk glimlachend meisjesgezicht in zijn omgeving te zien inplaats van den traditioneelen kellnersgrijns.
Het is echter voor den Europeaan wel erg bedenkelijk, dat de Japansche logementen zoo luchtig gebouwd zijn. Gij hoort elk geluid, dat uw buurman maakt door de papieren muren zoo duidelijk heen alsof het vlak bij uw oor was. En veel nachtrust schijnen de Japanners niet van noode te hebben: muziek, gepraat, hardop lezen, het uitkloppen van een pijpje en andere gezelligheidsgeluiden beletten den moeden reiziger in te slapen of wekken hem ieder oogenblik. De voornaamste Japansche hotels zijn in dit opzicht wel het ergst omdat men daar tot diep in den nacht gelagen met geisha's pleegt op te zetten welke de uit boeken geleerde bewondering voor deze liefelijke wezens aanmerkelijk doen bekoelen.
| |
| |
Slechts eenmaal naar 't schijnt heeft onze toerist een heerlijke nachtrust genoten: in den Sjintotempel te Togakoesji. Een herberg was die plaats niet rijk en zoo klopte hij aan bij dat groote donkere houten gebouw, waar een priester hen aanstonds welkom heette en hoffelijk zijn vreugde uitsprak ‘den eersten niet-Japanner onderdak te mogen verschaffen’.
Nadat de reiziger zich ontdaan had van zijn zwaar geteisterde berglaarzen geleidde de prie ter hem door een tiental groote vertrekken en wees hem toen een ruime, mooie kamer, smetteloos rein. Buiten de gesloten papieren schermen klaterde verlokkend een fontein. Overigens diepe, plechtige stilte. Het huis scheen bijna geheel leeg te zijn. Een heet bad was niet meer te krijgen, wel - maar dat was misschien nog welkomer - een warm maal: rijst, zeer veel rijst. En dan - een diepe slaap!
En die verkwikking was noodiger dan brood, want reizen in het Japansche bergland behoort tot de vermoeiendste sport die men kent. |
|