| |
| |
| |
Achab en Izebel
Door Dr. P.A. Dietz.
I.
Personen:
Achab, koning van Israël. |
Josaphat, koning van Juda. |
Benhadad, koning van Aram of Syrie. |
Ithobaäl of Ethbaal, priestervorst van Tyrus. |
Jehu, krijgsoverste van Achab. |
Naboth, een rijk grondbezitter. |
Hanan,}profeten. |
Micha,}profeten. |
Elia,}profeten. |
Zedekia,}profeten. |
Ezra, een Joodsch koopman |
Hiram, een Tyrrheensch koopman. |
Naäman, dienaar van Izebel. |
Zadok, dienaar van Jehu. |
Een Baalspriester. |
Wagenmenner van Achab. |
Gezanten van Syrie. |
Izebel, dochter van Ithobaal. |
Sira, haar vriendin. |
Een kruidenzoekster.
Burgers van Samarie, soldaten, herauten, priesters en profeten.
Tooneel en tijd van handeling: Tyrus en Palestina in de 9e eeuw v. Chr. |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
In het havenkwartier van Tyrus; op den achtergrond de stad, tegen de bergen aangelegen.
Ezra, een Joodsch, Hiram, een phenicisch koopman.
Nu, Ezra zeg, of ik een zwetser was.
Is Tyrus niet een weelde? alle zinnen
Gaan hier aan buitensporigheen te gast.
'k Erken, een wonder is uw stad, uw land.
'k Wist niet, dat zooveel volks op aarde was.
Nooit zag ik zulk een vlucht van zeilen; nimmer
Zoo'n drom van bontgewade vrouwen, nooit
Zoo'n zwerm van goden weemlen door elkaar.
En driewerf staar ik alles aan, en weet
Mijzelf van wonder niet te bergen!
Zoo gaat het elk, die uit een armlijk land
Een boersch, eenvoudig volk, aan Tyrus' disch
Een feestlijk uurtje slijt! Tast duchtig toe!
Eén zonde kennen we: ingetogenheid!
‘Gedenk te leven’ is de losse leus
In Tyrus en in Sidon; volg mijn raad
Geniet zoolang het aan uw lot behaagt.
Schoon veel mij meer verwarrelt, dan behaagt....
Laat d'oogen dwalen in de havenstad
En tracht der masten tal te tellen; snel
Zal u de lust daartoe vergaan. Voor 't hout
Van romp, en bank, en roeispaan hebben wij
Den Taurus en den Libanon ontlooverd.
Ik kan alleen bewonderen en zwijgen.
Zie naar de buiken onzer schepen, van
Der wereld schatten zwanger, en gij weet
Door wie Phenicie's rijkdom wordt gebaard.
De dorre lijsten onzer koopmansboeken
Zijn als een praalgedicht, als slaafsche zangen
De macht en rijkdom vieren van een vorst!
| |
| |
Zee noch woestijn weerhoudt ons; wij ontrooven
De huid aan 't felle roofdier; d'eedle steenen
En goud aan 't kronklend ingewand der bergen,
De zee haar parels en haar wangedrochten.
Nauw zijn de sterren aan den hemel veilig
Voor onze moed en list en koopmanskunst.
'k Raakte in die weinig dagen, dat mijn voet
Deez' wonderstad betrad, het twijflen kwijt.
Ik vraag bij 't vreemdst verhaal: wat meldt gij meer?
En is uw oog van 't bonte wonder moe
Verlustig 't in der vrouwen luide drommen
Die op de pleinen in de tempels dringen.
Voor luttel prijs Astarte's offer plengen.
Hier vindt ge Egypte's vrouwen, fijn en bruin
Als reeën, en brandzwarte negerinnen;
Griekinnen als getinte marmerbeelden
En meisjes van de Scythen, wier gelaat
Wanneer zij komen, is gelijk een offer
Van rozen op een marmeren altaarsteen.
Maar 't schoonst van al; de vrouwen van de kust
Drie dagen zeilens achter 't barnsteenland
Wier leden blank en krachtig als de bergen
Wier oogen groen zijn als beschuimde zee
En 't haar is vlammend rood. Gij schudt het hoofd?
Noem mij een leugenaar, een Tyrrheensche zwetser,
Het raakt mij weinig, 'k laat u wondren zien
Waar al mijn wonderpraat bij achter staat.
Mijn oor neemt willig al uw woorden aan
Wijl 't oog gespijzigd wordt met vreemder kost.
Maar zeg mij - dat ontstelt mij 't meest - vanwaar
Die zwerm van goden, die in Tyrus wemelt?
Die vreemde vrouwen dragen vreemde goden
Zorgzaam gewikkeld in 't gewaad, naar hier.
En Tyrus neemt die allen willig aan,
Voor alle goden bouwt het tempels op.
Aanschouw het bonte marmer van hun zuilen
Talrijk als halmen, en de ranke rijen
Der gouden tinnen, die ten hemel stijgen
| |
| |
Geen god zoo barsch, die hier geen wierook slurpt.
En naar die vrouwen en die goden trekken
De karavanen van de volkren op
En voeren aldoor nieuwe schatten aan.
En nieuwe schatten lokken nieuwe vrouwen
En nieuwe vrouwen brengen nieuwe goden
En nieuwe tempels - en ons Tyrus heeft
Aan vrouwen en aan goden nooit te veel
Als nooit natuur teveel van bloemen geeft.
Gedoogt uw eigen god......?
Der mindre gôon heerscht over onze stad
De groote Astarte, Baäls gemalin.
Astarte maakt van d'eigen liefdegloed
Onze aarde brandend, en haar ademtocht
Stroomt balsemgeur door onze luwe lucht,
Maakt d'avondstond van rosse verven vol
Trilt in de praal van zwart- en gouden nacht.
Het is Astarte, die de purpren vloed
Der hartstocht zwellend door de straten stuwt
De tempels in, der gouden lijst gewijd!
O, breng haar offer, Ezra, dronkenschap
Van 't druivenvocht is daarbij nuchterheid!
Ik ben u dankbaar, vriend. Tot wederdienst
Neem ook van mij een welgemeenden raad:
Kom, vergezel mij naar Jeruzalem
En, op mijn woord, de reize rouwt u niet!
Daar, Hiram, toon ik u drie kostlijkheden
Drie wondren, als uw oog nog nooit genoot!
En welke wondren bloeien daar zoo stil
Dat 'k op mijn tochten nooit hun roem vernam?
Vooreerst: een eerlijk man, die geeft en neemt
Naar d'eisch van plicht en recht, en voordeel schuwt
Wanneer bedrog de koopprijs is. Ten tweede......
O, konden toch op Tyrus grond gedijen
Die stakkers, voor hun eigen bate blind.
Welk edel koopmanschap! voorwaar mijn rijkdom
Zou wassen als de jonge maan. (tot E.) Vriend Ezra
| |
| |
Uw eerste wonder lokt mij niet, ga voort.
Verlokt u dan wellicht: Een vrouw wier kuischheid
De schatten van haar schoonheid zorgzaam hoedt
Die zij alléén in volle korven biedt
Aan d'echten man, wiens huis en bed zij deelt?
Gij acht het licht een fabel, beste vriend,
Mijzelf een sukkel, en mijn lange neus
Geschikt om aan te grijpen; 'k doe 't gestand:
Zoo zijn er vele onder Juda's dochteren
Uw derde en grootste wonder? Of ik vrees
Ik gun mijn reiszak nog een tijdje rust.
't Is 't tempelhuis van een waarachtig God,
Gediend in ootmoed en in heilige vreeze
Die van zijn outers alle lusten bant,
Maar rijklijk schenkt de lust van zijn genade,
Aan wie de blanke vlam der vroomheid voedt
Uit eigen hart, en aan zijn eigen haard.
Mijn beste vriend, wij zien elkander weer
Maar, naar ik vrees, niet in Jeruzalem.
(Zij schudden elkaar lachend de hand; H. gaat zijns weegs, roept dan E. toe:)
Wie Tyrus éens geproefd heeft, dorst naar meer!
(Beweging onder het volk op den achtergrond).
Wat nu weer? Van de bergen daalt een stoet
Die goud en purper vonkt. Het is een vorst
Of ook wellicht eens afgods ommegang.
De menigte valt op haar aangezicht.
Herautenroep:
De zon van Tyrus nadert, Ithobaal!
Die met den zwarten krulbaard moet het zijn,
Die voortschrijdt onder purpren baldakijn.
(Hij slaat ingespannen de stoet gade).
Wel is er majesteit in elk gebaar,
Maar, naar mij dunken wil, zijn handen grijpen
Te gierig om zich heen. Zijn fier gelaat,
Nu, daarin pastte wel een aadlaarsblik,
Maar in zijn oogen glimt: een eksterlist.
Herautenroep:
| |
| |
De zon van Tyrus nadert, Ithobaal!
Nu, Ezra, wordt het tijd, en pak je weg.
't Werp voor dien menschelijken afgod niet mijzelf
Ter aarde, en ben er ook niet op gesteld
Dat mij een Tyrier dien dienst bewijst
Die zijn te hard van hand. - Voor allebei
Zijn Ezra en zijn beste rok te goed (af).
Ithobaal, priestervorst van Tyrus, met gevolg; plaatsnemen enz.
Jehu, gezant van Israël, vraagt gehoor!
Jehu; als gezant van koning Achab; met klein gevolg.
Mijn Meester Achab, Israëls koning, groet
Den machtigen Ithobaäl, wijdvermaard
Van Tyrus wereldlijk en geestlijk vorst
En wenscht hem voorspoed, en Jehova's gunst.
Van iederen held verneem ik gaarne een groet.
Van iederen god ontvang ik gaarne een gunst.
Dies bied ik op mijn beurt mijn groet, en gunst
Van mijn godin, en heet u welkom hier!
Wil mij het doel vermelden van uw tocht.
De koning Achab, door der volkren nood
Geroerd, bedacht, dat eendracht sterkte geeft.
Reeds sloot hij broederbond met Juda's rijk
Met Syrie, eens zijn vijand, pleegt hij raad;
Nu biedt hij ook aan Tyrus vriendschap aan.
Ja, meer dan dat: bond van saamhoorigheid
In elk gevaar, en dat dit schoon gebouw
Te vaster sta, aan stormen weerstand biede
- En - Ithobaal - de lucht is vol van storm -
Vraagt hij de hand van Izebel, uw dochter
Wier roem van schoonheid, geest en deugd reeds lang
Een gast was in Samarie's vorstenhallen.
Uw woorden, Jehu, doen wij wèl, en wee.
Wat schooner heil kon ik Izebel wenschen
Dan Israëls groote koningin te zijn?
Maar ach zij heeft een woning in mijn hart
En woont daar in een hoog en rijk vertrek.
Een van het gevolg (ter zijde)
| |
| |
Ik ken dat lied - hij geeft haar niet goedkoop.
Jood, houd de koorden van den buidel strak
Als Ithobaal zijn hand eens binnen heeft
Haalt hij er zeker die niet leeg weer uit.
Mijn koning weet van Ithbaals teeder hart.
Vergeef nij echter, zoo ik needrig wijs,
Nog eenmaal, op der tijden scherpen nood.
't Is niet alleen verlies, wanneer ge een dochter
Tot vrouw schenkt aan een dapper man. Ook wenscht
De koning Achab bruidschat u te bieden.
Om voordeel is het niet, wanneer ik zucht.
'k Ben rijk, en wat zijn oorlogskracht betreft,
Ik leef in vriendschap met al mijn geburen.
Ik ben een handelsman - handel is vrede!
Welk kind kent niet het dreigen van den tijd -
Wat ieder kind in Tyrus denkt te weten
Is vaak den goden zelven onbekend.
Maar zelden, dunkt mij, aan een zorgzaam vorst.
Gij daar in Israel denkt aan niets dan krijg.
Sinds dat uw vorst van vrede, Salomo,
Vergaderd tot zijn vaadren werd, heeft nooit
Uw grond gerust van 't krijgsgedreun; gij hoort
In de muziek der sferen zwaardgekletter.
Maar, zoo ik dan mij zelven veilig weet,
Een dapper vorst als Achab, en een volk
Gehard in oorlogsbrand, wie wenscht die niet
Tot vriend, tot bondgenoot: 't getij kan keeren!
Welnu, zoo zij dan fluks 't verdrag gesloten.
Uw dochter Izebel wordt Achab's vrouw,
En Achab wordt uw trouwe zoon en makker.
Wie met u strijdt, strijdt tegen hem; uw vriend
Is dierbaar aan zijn hart; in wederkeer
Ik zeg niet neen - ik zeg ten volle ja!
Nog slechts een woord, nog wat bijzaaklijk praten.
Maar zeg mij - Jehu - zijt gij Achab's man
Of koning Achab zelf? Doet hij gestand
Wat gij belooft? Is dus uw woord zijn woord,
| |
| |
Uw hand de zijne, draagt uw ring zijn zegel?
'k Heb volle volmacht van mijn vorst en vriend.
Dan zijt gij Achab, Jehu, en uw plaats
Is op den koningszetel aan mijn zijde
Neen - zet u neder, dit is Achab's recht.
(J. neemt plaats)
Verneem nu nog een enklen raad als vriend.
Een uit het gevolg (ter zijde).
Let op, de ronde jongen rolt in 't net,
Dat Ithobaal zoo fijn te spannen weet.
Mijn schippers, die op Jaffa varen, klagen
Het havengeld werd ongehoord verhoogd
Door Omri, Achab's vader, en dit bleef!
Het doodt mijn handel. Weinig is 't gewin
En zwaar de tijd. Zoo vraag ik dan mijn zoon
Mij van dien druk 't ontheffen. 't Eerste blijk
Van vriendschap weigert hij gewis mij niet.
'k Sprak reeds met Achab over deze zaak.
Dit zij geen tweespalt tusschen u en hem.
Is hij zoo tam? Vooruit, dan niet geschroomd.
(Een uit het gevolg reikt hem een perkamentrol over, hij geeft deze aan Jehu).
Een wijs, rechtvaardig man, ons beider vriend
Heeft mijn bescheiden wenschen opgesteld.
Gij noemt deez' eisch bescheiden? Zeide ik ja
Welhaast werd Achab een schatplichtig vorst!
De tollen van Samarie wenscht gij weg?
Die tollen zijn een prikkel in den voet
Der karavanen, die naar 't Zuiden tijgen.
Die eisch is al te stout - een mindre heffing
Is 't meeste, dat mijn vorst u bieden kan.
Al knipt g'een doren kort, de pijn duurt voort
Trek z' uit, en 't stromplen is meteen gedaan!
Dit is een schatting, Ithobaal, en Achab
Betaalt geen schatting, wie hem nooit verwon.
Gij drijft Izebels prijs steeds hooger op.
Ik ben geen vrouwenmaaklaar, Ithobaal,
| |
| |
Maar de gezant eens konings - weet dan wel!
Dat Achab zich geen schoone vrouwen koopt
En z'uit den buidel van zijn volk betaalt.
Maar dienst voor dienst en trouw voor trouw verlangt.
Een uit het gevolg (ter zijde)
Van pure rondheid rolt hij 't net weer uit
En Ithbaal oogt hem na, en kamt zijn baard.
O, krijgsman, is dan in uws konings raad
Een elk zoo ruw van tong, zoo rasch van doen?
Kom zet u neer, en onderhandlen wij
In eendracht en in vriendschap - wees bereid....
Tot onderhandlen ja, tot handel neen!
(J. en Ithobaat spreken zacht met elkander; het scherm valt)
Kamer der prinses Izebel. In een nis een beeld van Astarte, die staande rijdt op een kar, door leeuwinnen getrokken.
Sira (komt de kamer binnenstormen)
Wat nieuws, wat
nieuws (rammelt over de snaren van een harp). Maar
eerst wat kattenmuziek, om in de rechte stemming
te geraken.
Ik heb een paar stel oogen en ooren overcompleet;
die laat ik nu en dan eens rondwandelen.
En - waarmee zijn ze dan nu thuis gekomen?
Met een balangrijke ontdekking. Dat mijn vriendin
Sira de kunst verstaat, een ouden koek opnieuw te
bakken, op te maken met wat schuimvlokken van
haar verbeelding, en ze mij dan voor te zetten als
'n nieuw gerecht, werkelijk nog-heel-smakelijk.
Ik vermoed dat je het groote nieuws niet te hooren
krijgt.
Ik vermoed van wel. Kom, kwel je zelf niet langer,
je nieuwtje brandt je àl te smartelijk in de keel -
gooi de lastpost er uit.
Mits je eerst je naakte onwetenheid nederig bekent.
| |
| |
Wel ja - gun jezelf dat genoegen. Ik geef je verlof
mijn arme, bibberende onwetenheid eens lekker
warm in de bonte lappen van je fantasie in te pakken.
Schrik niet - er wordt in Tyrus wat verhandeld.
Zeker de moeite waard voor zooveel omslag
Ben ik het zelf soms? Ben ik zelf de waar?
En Sira, zeg, wie zal de kooper zijn? Wanneer ge-
leverd, en tot welken prijs?
De goden roken een reuk, zij roken een zeer lief-
lijken reuk, zij verzamelden zich om het altaar
als vliegen.
In ernst, wat is er gaande? Wordt mijn persoontje
bij het pond verkocht? O, ik hoor al, hoe mijn ge-
liefde vader elke handbreed van mijn lichaam prijzig
maakt. Mij dunkt - mijn oogen - die kunnen er
mee door - zijn licht twee jaar vrijdom van haven-
gelden waard. Mijn neus, die
}die kan er ook mee door.
}die kan er ook mee door.
Zorgt voor het bouwen van een vuurtoren op een voor-
gebergte.
Volgens de krachten der sympathie groeit er een
roode wrat op.
Bij zaken altijd ernstig alsjeblieft! Mijn mond -
En nu verveelt de zaak me al lang. Maar wie zal de
kooper zijn?
Men denkt er over, de onderdeelen afzonderlijk
verkrijgbaar te stellen.
De kooper, Sira, het vrachtje schreeuwt om zijn
kooper.
Is een zekere, of eigenlijk nog een zeer onzekere,
Achab, koning van Samarie.
Wat weet je van hem af en van dat land?
Niets. Wat me niet beletten zal, er alles van te
vertellen. De hoofdstad van Samarie heet Jeru-
| |
| |
zalem; Achab is de zoon van koning Salomo, en
heeft zijn vader vermoord, toen die in den tempel van
Mozes een offerande bracht. Mozes is hun oppergod,
en heeft tien geboden gegeven waarvan de eerste
is; geen varkensvleesch te eten.
Als de andere geboden even verstandig zijn, zal ik
gaarne dien god Mozes dienen.
Herautenroep:
De zon van Tyrus nadert, Ithobaal!
Daar komt mijn zeer geliefde vader.
Dan ga ik veilig in je schaduw staan, Izebel, die is
lang en koel. (S. trekt zich terug).
Een slecht mensch zou hieruit de gevolgtrekking
kunnen maken, dat de zon niet hoog stond.
Heraut (aan den ingang)
De zon van Tyrus nadert, Ithobaal!
Ik wacht zijn komst in deemoed af.
Als voren. Izebel, Ithobaal, Sira op den achtergrond.
Mijn dochter - in mijn zorgen om den staat
Bleef steeds mijn hart gedachtig aan uw heil.
Daarom koos ik voor u als echtgenoot
Achab, den grooten vorst van Israel.
Een koningskroon wordt nu uw deel; ik ken
Uw hart, en weet, dat gij haar waardig draagt.
Ik dank u heer, als Achab's koningin
Werk ik voor Tyrus en Ithobaals heil.
En voor den heiligen dienst van onze goden!
Want weet, men eert daar niet hun grooten naam!
Verloren wierookwalmen stijgen op
Van 't doodsche altaar tot een grimmig god
Die ver en eenzaam en onzichtbaar troont.
Daar, in dit donker land, draag met U mede
't Licht en den luister van ons godenpaar.
Den grooten Baal, gezegende Astarte.
En veertig priesters zullen met U gaan
Als dragers van de fakkel der godin.
Mijn vader, gij hebt mij haar dienst gewijd
| |
| |
Van d'eerste teedre jaren af geteld.
Steeds was Astarte's aangezicht mijn vreugde
Mijn plicht is hierin aan mijn lust gelijk.
Ga dan, mijn dochter, neem mijn zegen mee.
Gun mij nog eén verzoek, een vrouwen-wensch,
Die licht uw vorstengrootheid klein mag schijnen
Maar voor mijn maagdlijkheid een groot gewin.
Sta toe, dat mijn vriendin mij vergezelt
Sira, de dochter Gisko's.
Beveel ik gaarne, dat zij met u gaat.
(Ith. af).
De vorigen, zonder Ithobaal en gevolg.
Ik ga dus mee? Beminnelijke, ik zwijg en bewonder.
Niet iedereen zou zóo mijn onmisbaarheid hebben
ingezien.
Gegeven de noodzakelijkheid van elk vrouwelijk
mensch, een andere dergelijke in hare nabijheid te
hebben, ten einde te kunnen kibbelen.... Overigens
weten wij beiden zeer goed, dat Sira het meest nutte-
looze schepsel is, dat de Goden voortbrachten, eens
op een oogenblik, dat zij hun goddelijle kluts totaal
kwijt waren.
Van welke daad zij echter aanstond berouw hadden,
zoodat zij, toen zij dezelve drie dagen later weer
terug hadden gevonden, Hare Volkomenheid Izebel
schiepen, met geen ander doel, dan zich op het arme
misbaksel te wreken.
Toon nu eens, dat ook een blinde kraai wel eens een
worm vindt, en bedenk een middel, wat meer te
weten te komen van dien Achab, mijn toekomstigen
heer gemaal.
Ik heb direct een vette worm te pakken! Jehu,
zijn gezant.
Heeft die veel weg van een vette worm?
Zooveel als een draad van een ton weg heeft. Het is
maar een kleine kunst, dien gezant Jehu hier bin-
| |
| |
nen te loodsen en dan.... er valt mij op het oogen-
blik geen vergelijking in, die dichterlijk genoeg is
voor de situatie.
(Sira af.)
Izebel, alleen, werpt wierook op het altaar van Astarte, en richt tot haar het gebed:
Astarte met uw dubbel aangezicht
Gij, wreed en lieflijk, die de maanschijf draagt
Op 't maneblanke voorhoofd; moge uw licht
Mij stralen, zoo mijn wierook U behaagt.
Mijn lichaam zij een tempel U gewijd,
't Ben tot elk offer voor uw eer bereid.
Zoo gij mij 't heil der liefde wilt bescheren
Ik ben gezegend, en neem willig aan
Als van uw kar de bronstige leeuwinnen
Haar klauwen martlend in mijn boezem slaan.
O, acht niet op de klachten van mijn mond
Zoo gij het dringen van mijn hart verstond.
Stort in mijn hart het vuur, waarmee gij mint
Uw Baal, uw Heer, uw Zon! en wil gedoogen
Dat van uw liefde onsterfelijke gloed
Weerspiegelt in mijn sterfelijke oogen.
Dit zij mijn lot, met macht van ziel en zinnen
En alle veezlen van mijn hart beminnen!
Als voren. Izebel. Jehu.
Prinses, de afgezant van Israels vorst
Groet U eerbiedig als zijn koningin.
Gij zijt gezant, en naar 'k verneem, de vriend
Van mijn gemaal, en dus - is mijn verzoek
Verhaal mij veel van hem. Hoe is zijn stam?
Nog jong, maar reeds van groene glorie vol,
Door kracht van d' eigen sappen uitgebot.
Won Achabs stam de kroon, zooals elk man
Zijn bruid verwerven moest - naar 't sterke recht
| |
| |
Dat met de speer geschreven wordt? Laat hooren -
Dat doet mij d'adem jagen: mannenkamp,
Als zich de helden storten in den strijd
En 't leven nietig achten; om 't gewin
Van 't edelste juweel: de heerschappij.
Toen 't koninkrijk van David werd gescheurd
En zich tien stammen van de heilige twaalf
Verbonden tot het rijk van Israel,
Werd dit een buit van burgerhaat en - twist
De vierde vorst was Ela: niet gevreesd
En niet bemind; hij was een ledige kruik
Somwijlen tot den hals met wijn gevuld.
Zijn oordeel was de dienaar van zijn luim
Zijn luim het liefje van elk vleiend woord
Dat list of baatzucht sprak. d' Edele spijze
Der vorstengunst werd tot een draf voor zwijnen,
En eens was rijklijk met die gunst verzaad
Zijn schenker Zimri, grootlijks hem getrouw
Waar 't brassen gold. Eens op een feestgelag
Verhief hij hem tot hoofd der wagenruiters.
Den machtigen overleden van het heir,
Omri en Thibui, sloeg dit in 't gelaat.
En - schoon zij altijd wrakke vrienden waren -
Zij sloten zich aaneen, en trokken af
Met d'onder hen gestelde legermacht.
En Zimri, die zijn sterren gunstig zag
Viel op zijn meester aan, en sloeg hem dood.
Een duistere wandaad van een laffen schelm.
Nu heerschte Zimri zeven dagen, doende
Als elk gedierte, naar zijn aard; hij feestte
Met 't drab des harems, dat hij mengde met
Den modder van het volk. Hij bleef een schenker
En schonk zijn bende tot bezuipens vol.
Tot Omri's pantservuisten op de poort
Van Sichem beukten, en het biezen bouwsel
Van Zimri zakte door den dreun inéen.
Hij rakelde uit zijn roes zijn zinnen op,
En met zijn bende - wien de dronken moed
| |
| |
Alras tot nuchtre blooheid was versaagd,
Week hij naar 't binnenst van zijn meesters huis.
Hij gaarde aan schatten, wat zijn handen grepen
En smeet dit op een hoop - en wierp een fakkel
En stelde 't eigen lichaam op den top.
Zoo ging hij onder in een kolk van vuur.
En door de vlammen van dien brand gekleurd
Zag men 't gemeen gelaat van Zimri's schande
Eén oogenblik in schijn van schoonheid gloeien.
En sinds, wanneer een slaaf zijn heer verslaat
Dan met zijn vrijheid en 't geroofde goed
Geen raad weet, en waanzinnig dolt en solt
Scheldt men hem Zimri, moordenaar van zijn heer
En dat is scherpste smaad in Israel.
En Achabs deel in dezen?....
Door Sichem's volk tot Israël's vorst verheven,
Doch tegen hem, door d'oude wrok geprikt
Stond Thibni op; en 't volk verdeelde zich.
Het volgde een en d' ander ander hittig na.
Maar Omri bouwde zich steeds hooger op
En Thibni brokkelde af - tot dat hij week.
En in een vreemden soldnaarsdienst vergat
Dat eens zijn armen reikten naar een kroon.
Maar Omri heerschte in Israel, wijs en machtig
Hij bouwde op Samer's heuvel zich een stad,
En noemde die Samaria; en zijn zoon
De koning Achab, thans uw echtgenoot
Verhief die tot de hoofdstad van het rijk.
En maakte haar schoon en sterk.
Is hij zijn vader waardig?
Wie, van partijschap onverlet, hem zien
In d'eigene gedaante, roemen hem
Een David in de kunde van den krijg,
Een Salomo in wijsheid en in praal.
Zijn aangezicht naar vrede en naar strijd
| |
| |
Gelijkelijk gewend. Uit 's vijands land
Is goud en zilver in zijn schat gevloeid.
Maar vele volkren schiep hij zich tot vrienden
En vordert schatting van hun wijsheid op.
Hij leert van Tyrus, hoe men havens maakt,
Van Assur, hoe men vestingmuren sterkt.
Van Babylon hoe men paleizen bouwt,
Van elpenbeen en marmer. Uit zichzelf
Wist hij, hoe legers men ten oorlog leidt
En volkren samenbindt, en staatkunst voert,
Dwingt wie weerstaat; wint wie zich nederbuigt.
Verhaal mij nu tenslotte van uzelf!
'k Ben Achabs dienaar; reken 't mij tot eer
Schoon velen het mij rekenen tot smaad;
Wijl ik de laatste ben, die uit het huis
Van Israels eersten vorst, Jerobeam
Nog bleef, toen heel 't geslacht werd uitgeroeid.
En dikwerf kwam tot mij een stille roep,
Een zwijgend teeken van wie Jahwe dienen
Met over-hitten ijver, om in Sichem
Mijzelf als vorst te planten tegen hem!
Want velen haten Achab in hun hart
Wijl hij een volk, dat andre goden dient
Als menschen eert, en bond en vriendschap zoekt
En niet vermeent, dat God al 's werelds heil
In Israels kleine vaas besloten houdt
En d'aard rondom werd tot een meer van drek.
Dies dreunt hem der profeten vloek om 't hoofd.
Opdat nu voor het oog van heel het volk
Mijn trouw en zijn vertrouwen huw'lijk sluiten
Droeg hij mij op zijn afgezant te zijn
't Verbond van Israel met Ithobaal
Van Achab met Izebel te bwerken.
Wees dan mijn vriend, daar gij de zijne zijt.
Ik dank U, dat gij waardig hebt gesproken
Van hem, dien ik voortaan mijn heer moet noemen.
Mijn koningin, mijn rede doet te kort
Aan Achab's vorstendeugd.
| |
| |
Naar 't verre land, als mij een Achab wacht.
(J. af).
Kamp van Izebel, op weg naar Samarie.
Jehu (alleen)
Eens heb ik van een eedle vrouw vernomen
Voor wie de liefde als een vonnis was,
Dat zij een minder man beminnen moest,
De liefde van een waardig held versmaden.
Hij, dien zij liefhad, was een lage knecht
Van afkomst min, naar 't lichaam schraal bedeeld
En arm van geest, en gierig naar bezit;
Hij schonk haar voor haar trouw een smaadlijk loon.
Toen was het mij een weerzin en een spot,
Nu mooglijk iets als troost. Waarschijnlijkheid
Telt niet, als bij de jacht, waar 't geldt het speuren
Naar gangen, die een vrouwenhart zal gaan!
Ja, daar is veel, om troost mij in te praten,
Kom, delf wat duffe wijsheid naarstig op:
‘Een raadsel is de vrouw’ dat 's 'd eerste troost -
‘Het sluitwoord in den regel onverwacht’.
Wie profeteert, dat 't hier niet ‘Jehu’ is?
Dat Gods bestel op aarde meestal spot
Met menschenwijsheid, met het listig wegen
Van al - of - niet, is tweede en beter troost.
Wijl het niet mooglijk is, kon 't waarheid worden
Wel is zij schoon, maar, Jehu, draagt de vrouw
Haar schoonheid niet ter wille van den man?
Mannen zijn dwazen, die het soms vergeten
En voor te groote schoonheid bloode staan
Die slechts begeert - door ons begeerd te worden.
Waarom niet wagen? - Wat verlies ik dan
Als ik niet win, waar ik reeds lang verloor
Wat ik de wortlen van mijn wezen dacht!
| |
| |
En dit is zeker, als 'k haar nù niet win
En hièr, dan is de prijs mijns levens weg;
Want Achab weet te winnen wat hij wil,
En Achab weet te houden wat hij wint,
't Zij stad of vrouw, 't zij bondgenoot of vriend.
(komt uit een der tenten naar buiten)
Hoe is het Jehu, zijn 't nog altijd niet
De laatste bergen en het laatste dorp?
De tocht duurt mij te lang. 't Beeld van mijn vorst
Dat gij zoo klaar gemaald hebt voor mijn geest
Begint te slijten, en, - het valt mij vreemd:
Zoo ijverig als gij waart in uw ontwerp
Zoo zorgloos zijt ge in het onderhoud.
'k Zong reeds op alle wijzen Achabs lof,
Kan ik altijd herzeggen wat ik zeide?
In - 't wil niet van mijn tong - het verre Tyrus
Werd Achabs beeld geverfd met alle deugden
En opgeverfd - steeds blonk het fonkelnieuw
Nu wij Samarie naadren, wordt ge schriel.
Wat deel ik u nog verder mee, vorstin?
'k Vermoei u met mijn altoos eender woord
Hij is een machtig vorst en waardig man,
En elke vrouw, die in zijn harem leeft
Noemt zich met trots de zijne.
In Tyrus waart ge niet zoo gauw gereed.
Steeds werd zijn tooi van eere nieuw geschikt;
Elk jaar zijns levens bracht een nieuwe oogst
Van vorstendeugd, met gretigheid gegaard.
Uw mond was òverzwellend van zijn lof.
Staat uw fontein nu na twee druppels droog
Dan voedde haar geen bron, die welde uit 't hart!
Dat was daar slechts een bekken, volgeschept,
Door Achabs milde hand, maar nu is 't leeg,
Bevat alleen wat drabbig bodemvocht.
Mijn koningin, ge doet mij kwelling aan!
Hoe, Jehu, is het u niet langer lust
Uw vorst en vriend te prijzen! Vreemde vriendschap!
| |
| |
Of valt u 't loven zwaar, nu ge bedenkt:
Nog weinig dagen, en Izebel weet
Hoe ik haar voorloog met een bonte pop!
Maar is dit zoo, wee over U en hem,
Ik haal verwoed de vodden uit elkaar!
Wat staat ge daar te zwijgen! kom spreek op!
Is soms mijn Achab oud, een matte man
Die bibberend, naar een jonge vrouw verlangt
Zijn klamme voeten in haar schoot te warmen?
Is hij een lafling? Zegt hij ja en neen,
Naar 't woord, van wie het laatste met hem sprak?
Staat hem de koningskroon van Israel
Gelijk een helm een meerkat?
'k Zeg voor dien wensch niet dank U desgelijks.
Toen ik U Achabs koningsdeugden prees
Toen was mijn woord een spiegel, die hem toonde
Dus werd de spiegel troebel
Dus werd uw vriendschap vaal! Hangt zoo het hart
Van Israels mannen aan een weversspoel?
Mijn koningin, mijn koningin, ik was,
Zijn vriend en makker, en mijn oogen zagen
Hem zonder nijd in glans en grootheid staan
Op hoogten, die ik nooit bestijgen dorst.
Nu zien zij niets, dan U alleen!
O wonderbare vrouw, wie zijt ge toch!
Waarom laait van U uit die duistere gloed
Die heel mijn rijke ziel tot een woestijn
Van wanhoop heeft verdord, een brandende verschrikking!
Wat heeft uw gloed gespaard! Van Achabs trouw
Van eerzucht of van eer, van oude liefde
Van alles, wat de tuinen van mijn ziel
In rijkdom sierde, bleef alleen een zwerm
Geschroeide vlokken, ongestaag bewogen.
Mijn koningin, mijn koningin, vergeef,
| |
| |
Of ook, vergeef nij niet, en roep de wachters
En schrei mijn schuld in luide aanklacht uit!
Wie heeft hierin met U of mij te doen?
Nu hebt ge mij stoutmoedigheid geleerd!
Wie aanhoort, wat ik zeggen dorst, en duldde
En stoot mij niet in schaamte en woede weg
Die schonk ten halve reeds een gift, die nooit
Een vrouw als gij alleen ten halve geeft!
Welk antwoord past hierop? Geen ja voorzeker!
Zie, Jehu, zie, gij zijt de eerste man
Die mij een woord van zware weelde zegt
En dat wordt zelden door een vrouw gehoord
Of iets als dankbaarheid wordt stil geboren
In een verborgen hoekje van haar hart.
Ik zal niet onder luid verwijt verstikken
Het kleine kreetje van mijn dankbaarheid!
Maar 'k gaf U niets, en neem dus niets terug
Als ik U zeg: Ik ken mijn liefde niet.
Wat weet ik van mijzelf, wat van den man?
Nog zag ik slechts de schaduw van den man.
Wat priesters, wat gesnedenen en slaven,
Mijn vader en mijn broeders enkle malen.
Gij, Jehu, zijt voor mij de eerste man
Dien 'k aanzie met het oog van vrouwelijkheid
En, 't zij gezegd, dien 'k niet ongaarne zie.
Is dit nu liefde? 'k Ken mij zelven niet!
Licht is mijn liefde slechts een kalm behagen
En is mijn hart geen haard voor feller vlammen.
Mijn koningin, gij hebt alreeds gevonnisd
En d' uitspraak luidt: Nooit heb ik Jehu lief.
Dunkt u dan niet: dit is toch 't minste recht
Dat gij en ik aan Achab kunnen doen
Dat ik u beiden met mijn oogen meet
En kies, wie in mijn hart gebieden zal?
Hem ziet ge in zijn macht en praal van vorst
Mij als den dienaar, met gebogen hoofd.
Ik weet mij vrouw genoeg, om het metaal
| |
| |
Der mannen slechts te keuren naar zijn deugd
En niet naar verf of opgelegden tooi.
Mijn koningin gun nog een enkel woord!
Wat kan U Achab zijn - een naam, niet meer!
Wat zijt gij voor dien man? een borg, een pand
Voor slecht-geklonken trouw. Ja, op zijn best
Een edel speeltuig, nu en dan bespeeld
Als jacht of krijg 't gedoogt, of nieuwe liefde
Uw meester niet behaagt! Wat zijt gij mij?
Wat zijt gij mij! Het kloppen van mijn bloed,
De deining van mijn denken, 't leven zelf!
Zoo heb 'k U lief, als Jacob Rachel minde.
Hij achtte een dienst van zeven jaar gering
Mij dunkt een dienst van heel mijn leven licht
Ja, lust en gunst, mijn hart een overdaad.
Mijn schoudren zijn gewillig, en mijn handen
Bereid naar Uw bevel, mijn oogen vragen
Om altijd zwaarder dienst te mogen dragen.
I. Jehu, wat wilt gij nog van mij?
Voor U vergeet ik wie ik vroeger was.
Het gouden sieraad van mijn eer, mijn trouw
Dat ik met trots droeg, smelte van mij af!
Wat tracht ik 't uit dien laaien gloed te redden!
Daar zijn in Sichem velen, die eén woord
Slechts wachten uit mijn mond, zij snellen toe!
Ontsluit mijn lippen, en ik spreek dit woord
'k Ontplooi de vur'ge vanen der rebellie
En, in de liefde van Izebel sterk
Schrijf ik met 't bloed van duizend mannen neer
Dat ik een vorst, zoo groot als Achab ben!
Dan zijt gij kleiner, Jehu, Omri's zoon
Was Achab, eer hij van Izebel wist!
Mijn koningin, spreek uit uw klaar bevel;
Naar Sichem! naar Samarie! weeg het wel
Vrouw! Uit éen woord, het lisplen uwer lippen
Groeit nu een levenslot voor menig man.
Spreek, wat het zijn zal!
| |
| |
Jehu groet eerbiedig en gaal heen.
Kamp in de nabijheid van Samarie. Sterke volksbebeweging.
Wat is er aan de hand? Of is dit volk
Een altijd gekke bende. 't Schreeuwt en spuwt
En raast in 't rond, het tierende geweld
Breekt uit hun mond, hun handen, heel hun lijf!
De stad in oproer, en de poort versperd!
Vorstin de koning zond mij naar U heen
'k Sta met mijn mannen tot Uw dienst bereid.
Hij vraagt verschooning, dat hij niet verscheen
In staat, uw rang en zijn waardeering waardig
Om U in praal 't ontvangen aan de poort.
Maar heden trok gezantschap uit Damaskus
Samarie binnen, ongehoord hun eisch.
Aanmatiging, bedreiging op 't gelaat.
Nooit kwam dat drieste tweetal hem te na
Dat Achab die niet recht in d'oogen zag!
Ik was geen koningsbruid en vorstendochter
Als ik niet wist, dat vaak een vorst zijn vrouw
Meer eert, door zich naar ander ding te wenden
Dan tot haar eigen kleine waardigheid.
Wanneer der goden daden aandacht vragen
Teeed ik terug, en wacht bescheiden af
Den tijd, dat koning Achab oogen heeft
Zijn nederige dienstmaagd aan te zien.
(Bode af).
Izebel, Sira.
Kom Sira, op avontuur, op avontuur!
Bedenk, Izebel, dat een koningin......
Wel ja, word oud en wijs, je hebt de jaren.
Izebel nu in ernst, aanvaard den raad
Van iemand, die drie dagen ouder is.
Dwazer dus, want dwaasheid groeit
Als paddestoelen, liefst op ouder hout.
| |
| |
Van rijper dwaasheid dan.
Maar ik wil Achab zien, en onbespied
Hij is vandaag net als hij morgen is!
Verkleed als vrouwen van den kleinen man
Gaan we onbemerkt de stad Samarie binnen.
Laat je beschroomdheid en je schuwheid thuis,
Schaf wat vrijpostigheid en slimheid aan;
Die komen ons te pas, wanneer wij schuifelen,
Gestadig dringen door dit woelig volk
Tot waar de koning zetelt. Onderwijl
Verneem ik, hoe men van hem roemt of schimpt!
Voor Sira weinig, voor Izebel veel!
Ik zou maar denken: Och, hij is een man,
Daar maakt een vrouw toch licht wat bruikbaars van
Een koele wijsheid, die bij Sira past.
Is 't soms: zoo hongrig, wijl zoo lang gevast?
Is 't soms bij jou: vandaag bedorven maag
En trage trek, wijl gisteren al te graag?
Mijn beste Izebel, schimp en kijf maar voort,
't Verlucht het hart. Ik blijf toch onverstoord.
Wie bij Astarte, had dit ooit gedacht!
De schoone Izebel slaapt alleen vannacht.
Plein te Samarie
Achab met eenige raadslieden. Gezanten van Syrie.
Was 't niet genoeg, dat 'k vrede en vriendschap bood.
Aan Benhadad, als ik zijn vader hield?
Ik heb de holte van zijn hand gevuld
Met goud en zilver - maar nu wordt zijn greep
Aldoor onvorstelijk gretiger! Zulk' eisch
Hoort nauw een dienstknecht zonder schaamte aan.
Achab! Ben-hadad onze groote vorst
In kracht van jeugd en van zijn machtig rijk
| |
| |
Hij heeft een koning lief, die voor zijn troon
Zich klein maakt, deemoed zich op 't voorhoofd legt,
Maar toornt om ieder open aangezicht,
Brandend gelijk de zon, die hij aanbidt.
Hoe mijn gelaat te dragen vraag ik slechts
Aan Hem, van Wien ik dit gelaat ontving!
(Izebel en Sira verschijnen op den achtergrond onder de omstanders).
Achab, dit woord is dwaasheid, dwaasheid is
Uw hoogmoed. Is u 't licht der oogen krank?
Kent Israel niet Aram's heldenkracht?
Duizendmaal duizend mannen staan gereed
Geharnast als de sprinkhaan. Ja het puin
Van heel Samarie is niet genoeg
De handen onzer krijgeren te vullen!
Gij weet: Wij stieten Edom uit de rij
Der volkren uit; het ijzer onzer lansen
Heeft Amelek, heeft Midian geploegd.
Zie Moab's akker! Waarom staat hij ledig?
Het zijn de sikkels onzer wagens, die
Een schrikkelijke oogst van Moabs mannen maaiden.
Of bouwt gij op uw god? Dat ware een werk
Tot bulderend gelach van Syrie's benden!
Waar zijn de Baals der volkren? Milchom viel
Ook Pirachs, Kamos kracht werd nietigheid.
Gewis, dat ook uw Jahve springt als glas
Bij 't naderen van Melkarth's barre gloed!
Wat, Achab, hebt gij tegen dit te zeggen?
Slechts weinig woorden, van bescheiden zin.
Roemruchtigheid klonk steeds als de schalmei
Der herders mij in 't oor. De wederklank
Is lieflijk, als de bergen antwoord geven.
Maar d'eigen toon, en van nabij gehoord
Klinkt ruw, en scheurt het oor. - 'k Vernam 't geschal
Van Syrie's roem uit Syrische trompetten
Geen wonder, dat het lied mij niet behaagt.
Ben-hadad is geen zanger tot vermaak
| |
| |
Van vreemde vorsten; pijpt naar eigen lust.
Wee, wie niet dansen wil! Dus geef bescheid
En, Achab, laat geen woorden toomeloos
U rennen van den tong. Keer tot uzelf
En zie U-zelven klein - zie Arams heir
'k Ben niet meer veulenjong
En zag en dacht het ander en het een.
En dit is, wat mijn schaamle wijsheid weet:
Een enkele maal werpt wel een man, wiens kracht
Niet op zijn lippen woont alleen, gedreven
Door 't zwellen van zijn hart, roemende woorden
Een stoet van groote daden achterna.
En zoo is 't wijs geschikt. De rapste daad
Is traag en zwaar, gekneed uit 't aardsche leem,
Maar woorden zijn uit lichte lucht getooverd
Een snelle zwerm van goudgewiekte vogels!
Een dwaas alleen zendt die zijn daad vooruit!
En wat beduidt uw wijsheid hier?
't Als goede raad mijn broeder Ben-hadad:
Wie 't harnas aangespt, spreke niet te groot!
Wie 't aflegt, roeme vroolijk zich een held.
Gij hieldt in beide handen vrede en krijg
Een teedre duive en een felle valk.
Gij hebt, verdwaasd, de valk omhoog geworpen.
Wat wonder, als hij neerstoot op uzelf
Uw eigen vogel bijt U d'oogen uit.
(Gezanten af).
Nu weet ik, wie mijns levens heer zal zijn!
Astarte, groote en goede, wees gezegend.
Mijn sperwer! Reeds gevangen op de lijm
Van een paar woorden, en niet eens voor u?
't Benauwt mijn hart - een dievenspreekwoord zegt
Dat snel gevangen, snel gehangen is.
Oorlog met Syrie dus! Het noodlot is
| |
| |
In groote dingen veelal goddelijk wijs.
Maar in het klein, in 't alle-dag gebeuren
Is het een stumper, die met ieder ding
Aan alle dingen aanstoot. 'k Wachtte lang
In rust mijn nieuwe bruid, en voor d'ontvangst
Hield ik mijzelf en heel mijn staat bereid.
Maar nu mij Jehu meldt, dat zij verscheen
Gesp ik het harnas aan, dat hoofsch gebaar
Verbiedt, en moet ik tienmaal Achab zijn
Om éens te kunnen doen, wat 't uur vereischt. (Af).
Zie nu, mijn heer gemaal, uw nieuwe bruid.
Noch vóor zij met u sprak, heeft twist met u
Om 't lieve lot, dat dwaaslijk gij beschimpt.
Een god of een godin heeft 't zoo beschikt.
Wat feestelijker intocht kon ik wenschen?
Ik zag een koning op een koningstroon
Wat vaak de schijn, de waarheid zelden toont.
Verheug U mijn gemaal; de oorlogsvalk
Die gij zoo moedig hebt omhoog geworpen
Bracht u als eerste buit: Izebels' hart.
(Wordt vervolgd). |
|