Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
V.Het woei heel hard dien avond. Adriaan zat over een boek gebogen, maar deed niets dan luisteren naar den machtigen wind. Hij wist niet waarom hij niet werken kon, maar het leek hem goed, den wind om zijn slapen te voelen. Even later liep hij door den regen en onwillekeurig nam hij den weg naar het huis van zijn moeder. Halverwege gekomen, verwonderde het hem dat hij daar liep en geen tram nam. Maar hij kon zich immers drogen bij moeders kachel. Hij herinnerde zich er altijd van te hebben gehouden door de plassen te loopen. Dan kwam hij met natte voeten thuis en werd ernstig beknord; maar even later drong hij dicht tegen moeder aan en warmde zijn koude voeten op haar stoof. De stoof was niet groot, voor vier voeten; hij moest zich stevig vasthouden aan moeders rokken. Och ja, op de straf volgde zoo heel gauw de verzoening. En als je grooter werd bleef de straf wel eens uit, maar de verzoening ook, en die ging je missen. O zoo. - Weer te zijn als een kind. Hij glimlachte, een beetje weemoedig. Dat was nu weer één van die dingen, onbereikbaar voor hem. | |
[pagina 130]
| |
Een windvlaag deed de deur met een slag achter hem dichtvallen. Dadelijk daarop werd de kamerdeur geopend. ‘Ik ben het, moeder.’ ‘Dat begrijp ik, ja; wat een verrassing, met dit weer.’ Ze trok hem naar binnen, en kuste hem. ‘Toch niets bijzonders gebeurd?’ ‘Neen, niets. Ik-ke - had geen zin in thuis blijven en warmpjes bij mijn eigen kachel zitten, en niets doen dan wat suffen.’ ‘Je hebt toch altijd je werk?’ ‘Och ja, zeker. In arbeid ligt de eeuwige troost, hè?’ Maar ze lette niet op zijn antwoord. ‘Ga nu bij mijn warme kachel zitten. Ik ben zoo blij, dat je gekomen bent; je moet weten -’ Ze brak af en glimlachte. ‘Ja - gaat u verder.’ ‘Het is zoo gek, om daarmee met de deur in huis te vallen.’ ‘Dan maakt u een lange inleiding; ik ben erg geduldig vanavond.’ Ze verschikte een vaasje op den schoorsteenmantel. ‘Zeg, is mijn klok wel gelijk?’ Hij raadpleegde zijn horloge. ‘Een paar minuten achter, denk ik.’ ‘O, dank je. Drie minuten? Arjaan, zit je daar goed? Heb je misschien natte voeten, je bent toch komen trammen?’ ‘Kom,’ zei hij, ‘gaat u nu ook zitten.’ Ze nam een stoel tegenover hem en bekeek haar handen. Het was heel stil in de kamer; de wind was als een verre, doffe zucht. Langzaam zei ze, en wist haar stem nog helder te doen klinken en onbewogen: ‘Het is een boek dat Miep me heeft gebracht.’ Hij luisterde en zweeg. ‘Het is heel merkwaardig, Arjaan. De schrijver bewijst daarin dat Jezus niet geleefd heeft.’ Ze keek hem aan en wachtte. ‘Zeg dan eens iets.’ ‘Och, ja, moeder -’ ‘Vind je het maar heel gewoon? - had je het meer | |
[pagina 131]
| |
gehoord? - Ik nooit, nooit. Och Arjaan, wat ben jij toch wijs. - Eerst schrok ik er van, ik wilde haast niet lezen. Maar het lokte me toch, en nu ben ik er zoo blij om.’ ‘Dat Jezus niet geleefd heeft?’ ‘Ja. Het doet natuurlijk niets af aan zijn leer en zijn woorden. Zie je, het boek vind ik niet heel mooi geschreven. Ook begrijp ik niet, waarom de schrijver het geschreven heeft.’ ‘Maar moeder.’ ‘Ja, want hij noemt er niet mijn reden voor op, de reden van mijn blijdschap. - Miep was er niet bijzonder door getroffen. Ze zei: Jezus heeft nooit voor me geleefd. Zijn geest leefde, en zal altijd leven, wat doet het er toe, of die geest in den mensch Jezus, of in een anderen mensch, of in een geheel volk huisde. - Misschien voel jij het ook zoo. Maar ik - je moest weten, hoe ik opgevoed ben. Mijn moeder was orthodox. Eerst moest ik me ontworstelen aan de woorden van haar leer: Gods eenige Zoon, en dan die Drie-eenheid! - Maar toen werd Jezus de mensch, de mensch als wij, maar die toch zoo ver boven ons uitstak, onbereikbaar ver. Ik heb me afgevraagd of het mijn kleinheid is, die me zijn bestaan nu doet loochenen, die me, langen tijd al, het ondragelijke liet voelen van zóó een voorganger. Want dat is het, Adriaan: ik kan het niet verdragen dat Jezus, de mensch Jezus, volmaakt was. Voor hem golden niet de wetten, die voor ons allen gelden. Wetten beteekenen grenzen -’ ‘Maar moeder, als er één mensch met zijn kruis geboren werd, was het toch wel die mensch Jezus, niet?’ ‘Ja, ja, dat heb ik mijzelf ook tegengeworpen, maar dat zegt je verstand je -’ ‘In den tuin van Gethsemane bad hij, en wat hij toen wenschte, kwam niet in vervulling; hij moest den drinkbeker ledigen.’ Ze dacht even na. ‘Dat weet ik, natuurlijk. En toch, voor mijn gevoel, was hij de mensch zonder pijnlijke tweespalt, de mensch die alles vermocht. Eén oogenblik | |
[pagina 132]
| |
in den hof van Gethsemane wenschte hij het onmogelijke, dat laat ik gelden.’ ‘Hij wilde toen afwijken van zijn lijn.’ ‘Maar hij kende toch zoo goed zijn lijn, en volgde die, onafgebroken. Wie van ons kan dat? Neen Arjaan, hoe je het ook wendt of keert, hij blijft de volmaakte. En dat hadden wij steeds voor oogen, dat drukte ons zoo. De Katholieken hebben al hun heiligen; om de aandacht van Jezus af te leiden misschien. En die heiligen waren niet zóó onmenschelijk vlekkeloos. Maar wat hadden wij? Jezus, altijd weer Jezus, de goede, de zachtmoedige, de wijze bij uitnemendheid. Maar als hij door een dichter is geschapen, zal je misschien zeggen, dan was die dichter toch zijn gelijke. Neen, neen, dat was hij niet. Want hoe gaat het met groote dichters, zelfs met de allergrootsten -’. Adriaan glimlachte even en verviel in gepeins. Mevrouw Verscheer praatte voort, maar hij voelde wel dat ze zijn aandacht kon ontberen. Hoe vreemd, dacht hij, die blijdschap, dat geluk van moeder. Haar oogen glanzen en ze lijkt jonger geworden. Maar maakt dat dan eenig verschil voor ons, menschen, of Jezus al dan niet heeft geleefd? Zeker, het maakt verschil. Maar dempt het ook die pijnlijke tweespalt, zooals moeder het noemde? Kijk, er was, lang geleden, een volk dat altijd weer sprak en dichtte over den Messias, den koning, die het volk zou verlossen. En een later geslacht antwoordde daarop, bracht dien Messias voort, alle profetieën vervullend. Was het verbeelding of werkelijkheid? - Maar de verbeelding kan meer werkelijk zijn dan de feiten, levensrijker, krachtiger. - Hij glimlachte. De verbeelding gaf antwoord aan de verbeelding; de zielen der menschen ontmoetten elkaar in het schoon verdichtsel omtrent Jezus. - Jezus is niet te loochenen. Zijn lichamelijk bestaan wel, ja; dat was dan een loochening zooals die van Petrus: ik ken den mensch niet. Niet den mensch, maar den geest, God's geest. Och moeder, wil het goddelijke niet ontkennen; - het goddelijke | |
[pagina 133]
| |
is in ons, - en buiten ons. Omdat het buiten ons is, kunnen we het niet bereiken, - maar omdat het in ons is, moeten we er toch naar streven. ‘Moeder’, zei hij, en stak zijn hand naar haar uit, ‘het zijn mooie dingen, waarover we zoo ineens aan 't denken zijn geraakt, niet waar?’ - Ze hief haar gezicht naar hem op en hij zag dat er tranen waren in haar oogen. Maar zijn uitgestoken hand vatte ze met haar beide handen. Zoo bleven ze zwijgend zitten, eenigen tijd. Glimlachend en bewogen keek hij naar haar. De tranen begonnen nu te vallen, langzaam in haar schoot. ‘Je kunt niet begrijpen wat het voor mij is; je voelt het niet als ik, wel?’ ‘Neen.’ ‘Mijn moeder praatte altijd over Jezus, den verlosser en zaligmaker. Ik begreep het nooit. En nu, eindelijk, voel ik me verlost.’ ‘Door zijn niet-zijn. Als uw moeder dat had kunnen hooren.’ ‘Stil, ik zou het haar nooit, nooit hebben durven zeggen. Moeder was een goede vrouw, Arjaan, flink en rechtvaardig.’ Hij wilde niet vragen: en liefderijk? ‘Maar u werdt opgevoed in de vreeze des Heeren.’ ‘Haar godsdienst was zoo troosteloos. Ik wilde het niet altijd hooren, dat we zondaars zijn en ons kruis te dragen hebben. Ons kruis? - dwaasheid. Hoe dikwijls, later, voelde ik me gedragen door mijn geluk. Ik ben heel gelukkig geweest. Maar na je vaders dood was het soms alsof die oude beklemming weer over me kwam.’ - Ze huiverde even. ‘Zijn lange ziekte had me moe gemaakt - ik was toen ook graag gestorven.’ ‘Toe moeder.’ ‘Nee ik wil nu niet meer klagen, ik zal stil zijn. Alles wordt immers goed, denk ik dikwijls; - maar een enkele maal, als ik moedeloos ben, zeg ik: al het verkeerde blijft, onveranderd. Het verdriet, dat ik als kind had, is nog in me, en het gevoel van niet thuis te zijn hier, | |
[pagina 134]
| |
van nooit te kunnen rusten, nooit zoo recht veilig te wezen.’ Ze zwegen, een langen tijd. Haar woorden gingen door zijn hoofd, telkens opnieuw. Hij wilde zeggen: ik ben een kind van u; - nooit heb ik dat zoo zeer beseft, vóór dit oogenblik. Nooit ook had u me dit geopenbaard: niet recht veilig te wezen, niet te kunnen rusten. En al het verkeerde blijft altijd in ons - Och moeder - Maar hij sprak niet - Toen stond ze op. ‘Adriaan, had je vroolijker gezelschap verlangd vanavond? Kom, wat wil je eens van me hebben? - er is een heerlijke cake, die Miep gebakken heeft.’ ‘Kan Miep alles?’ ‘Ja - dat weet je toch. Heb je haar misschien nog op het ijs ontmoet?’ ‘Nee - hoe zoo?’ ‘Niets, ik dacht maar.’ ‘Ik kan wel eens met haar gaan rijden, als er weer ijs komt.’ ‘Ja, doe dat.’ - Maar hij had het gedachteloos gezegd. Ze praatten nog een beetje over onverschillige dingen, aten Miep's cake en dronken warmen wijn. Toen hij weer thuis was gekomen, bleef hij in zijn leunstoel hangen, en, starend in het licht, dacht hij aan Hester. Maar den volgenden morgen, al bij het opstaan, herinnerde hij zich het gesprek met zijn moeder, en in de dagen die volgden ging hij het dikwijls weer na, woord voor woord. - | |
VIOp een avond ging hij naar Hester toe, maar wist niet wat hij haar zeggen zou. Hij liep als een die zich bezint of het niet beter is, terug te keeren. Omdraaien, weer in zijn kamer zitten bij de lamp, en aldoor zeggen: kom, nu ga ik werken, en aldoor het toch niet doen. Neen, hij zou niet teruggaan. Hester zeggen, honderd maal: | |
[pagina 135]
| |
Hester, en haar oogen zien, waarin de rust was. Hij kon die rust niet langer verdragen, en dien zuiveren glans van onwetendheid. Hij haalde diep adem, zijn neusvleugels trilden. Als een beest dacht hij, als een beest ben ik, dat zijn prooi zal bespringen. Ja God, hij kon niet anders. En toch - wat hij haar zeggen zou wist hij niet. Maar hij kon die oogen niet verdragen, hij moest iets verstoren, vernielen. Hij was eenmaal niet teerhartig. Hij kon haar niet in zijn armen nemen, en fluisterend zacht zeggen: ik heb je lief. Anderen verstonden dat, jongens met gevoelvolle oogen. Hij niet. Een liefdesverklaring? - dank je. - Hester, als je met mij trouwt, dan - nee, geen beloften, zelfs dat niet. Wat deed het er ook toe? - Ze moest dat alles kunnen missen. Ze zou hem liefhebben, ja, of nee, en dat ging buiten al zijn woorden en zuchten en heilige beloften om. Zou ze dat begrijpen? Hij trok zijn mondhoeken spottend omlaag; - of zou ze droomen van hem als van den romantisch ridderlijken minnaar? Hij werd liever niet omdroomd. Plagend zoemde in zijn hoofd dat oude liedje van den smeekenden jongeling: Rozegeurtjes, maneschijntjes, altijd kusjes volop. Tja, die zoete verkleinwoordjes. Hester, de wereld is zoo groot, en de oneindigheid zweeft er boven, en slaat soms in ons hart, zooals de bliksem neer kan striemen vanuit de wolken. Dan weten we, één oogenblik, wat het beteekent: mensch te zijn. Hester, begrijp je dat? Kijk me nu maar aan met je mooie, heldere oogen; jij kunt de geheele wereld zijn, voel je dat wel? - Hij zou haar rust niet kunnen verstoren, als ze begreep. Maar ze zou niet altijd begrijpen, evenmin als hij zelf. God, dacht hij, ik praat over de oneindigheid en wat weet ik? Ik heb deel aan alles, en toch voel ik me gescheiden van alles; ik rek me uit, ik strek mijn handen - naar wat in me zelven is. - Hij stond stil en zei half luid: begin je weer, dwaas die je bent, begin je weer te philosopheeren? Lees Heine nog eens: Und ein Narr wartet auf Antwort. - Hij voelde geen lust meer, naar Hester te gaan: hij bedacht zich plotseling dat ze wel eens niet thuis kon zijn, of dat iemand | |
[pagina 136]
| |
hen zou kunnen komen storen, als ze alleen op haar kamer zaten. - En toen liep hij toch weer verder. Het was een donkere avond, met wind en regen, juist zoo'n avond, moest hij denken, als toen hij onverwachts bij zijn moeder was gekomen en ze hadden gepraat over dat boek. Even verlangde hij het begin van dien avond terug. Hij had zich toen zoo zeker van zich zelf gevoeld, rustig en groot - ja: groot. Een glimlachend man, ouder dan de vrouw die daar warm, opgewonden tegen hem praatte. En Miep zou die dingen hebben begrepen als hij? Bijna verlangde hij ook naar Miep, als naar den vriend, voor wien woorden overbodig zijn. Woorden, woorden - wat moest hij Hester zeggen? God, het deed er niet toe; hij zou ièts zeggen, als hij haar vragende oogen zag. Hij belde aan haar deur. Even later stond hij in haar kamer; ze was er niet. Het vuur in de kachel gloeide en flikkerde. Hij ging er zijn handen bij warmen. Een groote kamer had ze, maar er stonden niet veel meubelen in. De zware, fluweelen overgordijnen en het gespijkerde vloerkleed gaven er iets voornaams aan. Ook was de lamp groot en kleurig omhangen. Hij liep weg van de kachel. Wat is het hier warm en geluidloos, dacht hij; den wind hoor ik niet, of den regen tegen de ramen, juist als dien avond bij moeder. Maar toen drukte dat alles niet zoo. Hester moest nu komen. De deur ging open en ze kwam binnen. Ze droeg een zwart fluweelen rok en een zachte wit wollen blouse. Hoewel ze haastig was binnengekomen, maakte ze heel niet den indruk onrustig te zijn. ‘Dag Adriaan.’ Hij zag haar oogen, overschaduwd door de donkere wimpers, goudachtig glanzen, en voelde heel even, dat ze op dat oogenblik gelukkig was. ‘Heb ik je gestoord?’ ‘Och - maar ga zitten, waar je wilt. De jongens klagen, dat er geen gezelligheid meer is, sinds ik studeer. Daarom bleef ik eens bij ze in de huiskamer. Edu vroeg of ik jou daar ook wilde ontvangen, maar -’ | |
[pagina 137]
| |
‘Maar?’ ‘Als ik je voorstel aan mijn broers, dan voel je je verplicht wat met hen te praten. En dan komt vader ook al gauw thuis, en gaat wijn schenken. Je bent je avond kwijt - enne - nu ben je vrijer, niet? je kunt na vijf minuten weg gaan, als je dat wilt.’ ‘Ik wil liefst wat langer blijven, en met jou alleen zijn.’ - Ze had een leunstoel genomen bij de kachel, maar vroeg hem niet nog eens, te gaan zitten. Hij liep heen en weer met doffe stappen. Een korte poos praatten ze niet. Toen vroeg ze: ‘Is er iets dat je hindert? Je ziet er uit, alsof je ruzie hebt gemaakt met je besten vriend.’ Hij lachte even, als had hij maar half gehoord. ‘Ik ben eens kwaad weggeloopen van een vriendin; toen heb ik net zoo ongelukkig gekeken als jij nu.’ ‘Zoo. Maar heb je ook wel eens het gekke gevoel gehad, dat alle woorden van je zijn weggenomen? Het is zoo iets als 's nachts wakker worden in de kou, en geen enkele deken hebben, alleen nog een beetje onveiliger en hulpeloozer. Ik had gedacht me met veel woorden te omwikkelen, als ik bij je zou zijn. Maar nu heb ik niets.’ - Ze dacht: één ding moet er je toch zijn overgebleven, en dat ééne alleen zou ik willen hooren. Als je het nu zegt, àls je het zegt, dan moet het wel waar zijn, want dan is het het eenige dat je nog weet. - Ze keek naar hem, en had een vreemd, vreemd gevoel, als werd ze opgenomen en naar hem toegedragen. Nu bleef er niets van haar over, ze was verzonken in hem, ze was in zijn oogen, in zijn trillende lippen, in zijn groot en mooi lichaam. En ze wist dat dit geluk was, het hoogste geluk misschien. Ze bleef heel stil zitten, ze dacht niet aan praten. Maar toen ze opnieuw naar hem keek, begreep ze, iets te moeten zeggen. Want het moest voor hem, die zoo onrustig heen en weer liep, alles heel anders zijn dan voor haar. ‘Adriaan,’ zei ze, ‘ik wil wel vergeten dat je hier geweest bent, als je liever nu weer weg gaat. Ik hoop dat je me zoo'n beetje als een vriend beschouwt, en wat | |
[pagina 138]
| |
doet het er toe, hoe de omgang tusschen vrienden is, - zoo uitwendig bedoel ik, - niet waar? Als je geen woorden hebt, dan moet je vooral niet probeeren te praten.’ ‘Wat ben je al wijs, Hester, voor je leeftijd.’ Ze glimlachte. ‘Ja, ik voel me heusch een beetje wijs vanavond.’ Ze stond op, als verwachtte ze, dat hij gaan zou. Hij kwam voor haar staan, en keek naar haar oogen. Ze liet hem rustig kijken. Haar hart klopte snel en luid, maar ze wist dat ze zijn gedachten niet kende. Nu kwam er een klein, onverschillig lachje om zijn mond, dat ze heel niet begreep, op dàt oogenblik. ‘Ja,’ zei hij, ‘dank je, ik zal dan maar weer gaan. Ik had gedacht wat met je te praten over - neen, niet heelemaal over onbelangrijke dingen. Neem het me niet kwalijk - het moet je dwaas voorkomen. Het is -,’ hij haalde zijn schouders op, ‘nu ja, het is hoogst onhandig van me. Maar loop jij gauw terug naar je broers. Ik bezweer je, kind, sluit je niet op om te peinzen. Ik ben niet veel van jouw gedachten waard. Zoo onder het theeschenken even: wat deed hij gek, waarom zou hij zijn gekomen? - meer niet.’ Hij reikte haar zijn hand, die ze even aannam. ‘Dag - ik - neen, ik zal je liever niets vragen.’ Zwijgend, met gebalde vuisten liep ze achter hem tot aan de buitendeur. Toen knikte ze hem toe en hield de deur voor hem open. ‘Wel thuis.’ - ‘Wat had die man nu weer,’ vroeg Edu. Maar ze was niet gewoon, dat de broers haar dergelijke dingen vroegen. ‘Niets, hoe zoo?’ Ze ging weer zitten en nam haar handwerk op. ‘Bloos je, Hester?’ zei Hans. ‘Neen, kijk maar.’ Glimlachend keken ze beiden naar haar opgeheven gezicht. ‘Je bloost niet, maar je oogen schitteren.’ ‘Wees jullie nu maar tevreden, dat hij zoo gauw weer weg ging.’ ‘Ik zal op hem drinken vanavond,’ besloot Hans, ‘op de gezondheid van zijn koel hart.’ | |
[pagina 139]
| |
‘En ik op de blindheid van zijn oogen.’ Maar Hester deed of ze hen niet hoorde. Ze was weinig spraakzaam, en hield maar steeds haar hoofd gebogen over haar werk. Eindelijk op haar slaapkamer gekomen, kleedde ze zich langzaam uit. De regen drupte zachtjes langs de ruiten. Ze stond daar stil naar te luisteren een poosje. Het is, dacht ze, of ergens binnenin me die regen druppelt, zoo'n beetje klagend, maar het doet geen pijn. Adriaan houdt niet van me. Hij had misschien willen zeggen: ik heb je lief - maar hij kon niet, hij kon niet liegen toen hij me zag. Waarom ben ik nu niet heel, heel bedroefd? Ze keek om zich heen. Kijk, ze kon op haar bed neervallen en snikken, en trachten, maar tevergeefs, haar tranen te bedwingen. Maar ze bleef onbewegelijk staan en glimlachte. Ze hield niet van huilen. Het maakte zoo - hoe moest ze het noemen, - zoo wanordelijk. Alle gevoelens en gedachten gooide het ondersteboven en het ontzag niets. Vroeger had ze wel verdriet gehad, lang geleden, toen moeder stierf, en later om ontrouwe vriendinnetjes. Toen had ze gemerkt: als je niet huilde werd het zoo erg niet; dan voelde je je wel heel bedroefd misschien, maar niet zoo wanhopig, zoo ontredderd. Ze keek naar de kaars, die op haar waschtafel brandde, met groote spitse vlam. 't Leek of ook ergens achter haar oogen een vlam brandde, rustig en helder. En ze dacht aan zijn oogen, waarin iets was geweest dat ze niet begrijpen kon, alsof hij iets wilde, maar zich zelf niet vertrouwde. O, ze had hem lief. - Wat ben ik nu gelukkig - zei ze fluisterend, - ik wist niet dat het zóó zijn zou. Is het wel geluk? - Het is, - ik weet niet hoe, - om neer te knielen in het gras, en je armen wijd uit te strekken over de vochtige aarde - je te voelen als een bloem, die uit den grond opschiet en denkt: wat schijnt hier de zon mooi voor mij, wat is dat heerlijk op mijn blaadjes. - En nu huilde ze toch, een enkelen traan, maar die deerde niet, die liep langzaam over haar wang, en toen veegde ze hem weg met haar hand. Kom, ze wilde gaan slapen. Misschien kwam hij gauw terug, en zou | |
[pagina 140]
| |
haar uitleggen, wat hij niet had kunnen zeggen. Iets uit zijn verleden misschien, iets minder moois. Ze glimlachte en dacht blij: ik zal je alles vergeven. Ja, hij zou terugkomen, dat kon niet anders. - Ik ben niet veel van jouw gedachten waard, - had hij gezegd. O, hij wist wel beter. Ze kende dat zoo van hem, eens even wat bescheidenheid tusschen al zijn hoogmoed door. Maar de hoogmoed was echt en de bescheidenheid niet. Och Adriaan, wat was het toch, dat je niet dorst zeggen! | |
VIIZe wist niet wat ze meer ging verwachten: een brief van hem of zijn komst. En voor beide was ze een klein beetje angstig. Als hij kwam, dan zou hij spreken, - alles zeggen. Ze wist niet, wat. En zij moest aandachtig luisteren; maar zoodra hij zweeg, zou ze moeten antwoorden, praten als een verstandige vrouw. Ze had eens een oude dame hoofdschuddend hooren zeggen: Och, wat hebben wij vrouwen toch altijd veel tact noodig. Ze herinnerde zich dat zoo goed, want ze had toen verlangd een vrouw te zijn, en wijzen raad te kunnen geven, aan zich zelf - maar liever nog aan anderen. - Als hij kwam, zou ze zijn stem hooren, zou ze hem ongemerkt kunnen bekijken terwijl hij sprak. Maar ze kon langer over een goed antwoord denken, als hij een brief schreef. - Het was een heerlijke tijd, die tijd van het eerste, verlangende wachten. Ze studeerde, en praatte met de broers als vroeger, maar toch was alles nieuw. Wakker worden en lachen om den nieuwen dag en aan hem denken; - blij de trap afloopen naar de eetkamer, neuriënd, als kon hij haar hooren en zou haar haastig tegemoet komen; - naar den klank van haar eigen stem luisteren en verwonderd zich zelf vragen: hoe heeft mijn stem toch vroeger geklonken, toen ik Adriaan niet kende, of toen ik niet van hem hield? Het was haar nieuw, over straat te loopen en naar alle voorbijgaande menschen te kijken. Ze begreep nu, dat ze | |
[pagina 141]
| |
nooit recht iets had gevoeld voor de menschen. Ze keken onverschillig, of ernstig, of vermoeid, en ze wist zich bevoorrecht boven de velen. Jonge meisjes waren er wel als zij, die liepen rechtop en glimlachten. Ook was het haar of ze den stillen glans herkende in de oogen van arme oude vrouwtjes. Die glans beteekende liefde, liefde die alle dingen mogelijk maakte, alles verdroeg en alles vergaf. Zij zelf wilde zoo graag vergeven. Waarom kwam Adriaan niet, waarom schreef hij niet? Want het werd haar duidelijk, dat hij nog niet op haar vergeving had durven hopen, dien avond. Daarom was hij zwijgend weggegaan. Zwijgend liepen de menschen langs elkaar heen; vertrouwde dan niemand op de liefde van den ander? Liefde, dacht ze, liefde is de meeste van alle dingen. Hoeveel honderden jaren geleden was die waarheid uitgesproken, en toch was het, of de menschen het niet wisten. Lazen ze het dan in hun bijbel, en begrepen de woorden niet? Ze glimlachte en dacht: als Adriaan komt, zal ik hem vragen: hoe kunnen jullie historici dikke boeken schrijven over cultuur-geschiedenis en de menschen hebben altijd nog niet geleerd wat liefde is? Maar hij kwam niet. Er ging een week voorbij; veertien dagen, en toen eindelijk zag ze op een morgen zijn brief liggen. Ze las dien heel kalm van begin tot eind, onder de oogen van haar vader en broers. Daarna legde ze hem naast zich neer. De jongens praatten over den schouwburg waar ze dien avond heen wilden. - Hester mag niet mee, - zei Edu. - In een recensie over het stuk stond: jonge meisjes thuis laten. Aan zulke dingen houd ik me altijd stipt. - Ik wil vanavond ook liever niet uit, - zei ze, en keek heel even naar haar brief en dacht of Edu dien wel geschikt zou vinden voor een jong meisje? Heel dien dag - ze had het toevallig druk met kleine onbeduidende dingen - verlangde ze naar dien avond, wanneer ze alleen op haar kamer zou zijn. Heel stil zou het wezen: geen geloop door de gangen en geroep om haar. De avond, - had Adriaan eens gezegd, - is de tijd waar geen tijd | |
[pagina 142]
| |
meer achter is. Ja, je hoefde niet naar bed te gaan, als je niet wilde, maar je kreeg slaap, en in halven sluimer leek de tijd heel, heel lang. Ze zou over zijn brief denken, heel dien eindeloozen avond. Wel las ze hem dikwijls, in den loop van den dag, telkens even als ze zich alleen wist. En twee dingen prentten zich vast in haar geest: ze kende de regels daarover al gauw uit haar hoofd, zoodat ze die vele malen bij zich zelf herhaalde. Allereerst dit: hij had een vrouw gehad, een maitresse, hij, Adriaan. - Vraag me niet wat voor vrouw ze was, wat doet het er toe. Denk van ons beiden wat je goed dunkt, of, nog beter: denk er heelemaal niet over. - Ze dacht wel heel veel. Totdat weer dat andere al haar aandacht eischte: Hester, je bent zoo mooi, daarom heb ik je lief. Je bent ook gezond en sterk; van een bleeke, lijdende vrouw zou ik nooit kunnen houden. Maar - och, dan kwamen er weer andere dingen; die wilde ze niet telkens lezen. Je bent zoo mooi, Hester, je bent zoo mooi. Dat werd als een jubelend lied in haar keel; maar die vrouw was als een vreemd en spannend verhaal, afgeluisterd ergens in een schemer donkere straat. Eindelijk kwam de avond. Ze liep haar kamer heen en weer, langzaam, en keek naar de punten van haar fluweelen pantoffeltjes, zoo schijnbaar heel rustig. Maar haar hart bonsde. Ze moest den brief nu aandachtig lezen en dan beantwoorden; waarom wilde ze het nog uitstellen? - Och, was het wel noodig dat ze hem nòg eens las? Ze kende hem toch uit haar hoofd. Ze zou schrijven: ja, ik heb je lief, en het verleden bestaat niet voor me. Niets zal me deren, want ik houd zoovéél van je. O Adriaan, zei ze luid, en, stilstaande, hief ze haar gezicht op. O jij liefste. - Maar haar hart bonsde. Ze wist immers wel: hij vroeg niet, hem te vergeven en hem lief te hebben; hij praatte alleen over zich zelf, over zijn denkbeelden en onbereikbare idealen. Ze vouwde den brief open en las: - Je moet begrijpen. Hester, dat ik dien avond niet kon zeggen, wat jij stellig verwachtte: wil je mijn vrouw worden. - Zie eens, ik heb zoo mijn | |
[pagina 143]
| |
idealen, als elk denkend mensch. Nu is het me wel langzamerhand duidelijk geworden, dat jij die idealen niet schenden zal, - maar ik zelf, ik zelf zal ze bespotten. Ik moet het eigen zelf aanvaarden, het is niet anders; - weet jij een uitweg uit het zelf dat je veracht? Maar jij zult nooit veel verachtelijks hebben gevonden in eigen wezen, mijn kind. Ik begrijp dat dit bij mij voortkomt uit ongeloof en wantrouwen in me zelf. Ze wendde haar oogen af van zijn woorden. Ongeloof en wantrouwen, die beide maakten hem machteloos. Hij kon wel zeggen: Hester, ik heb je lief, maar niet: wees mijn vrouw. Weer las ze, aan 't eind van zijn brief: Zoo is dan dit nu het onbereikbare voor mij: te trouwen met jou. Want als ik het kon, zou ik me jouws gelijke weten. O, ik ben je meerdere misschien in vele dingen. Kloos heeft het gezegd voor alle hooge, trotsche menschen: ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. Maar toch, ik ben mezelf te zeer bewust, - ik ben een beest aan je voeten. De vrome beleeft de hoogste blijdschap in de zelfkastijding en vernedering voor zijn God. Ik ken geen vroomheid, en het besef van dat gemis maakt mij, trotsche vogel, vleugellam. - Hester, kan jij me de vroomheid leeren? Och, ik weet dat je het niet kunt. - Ze bleef voor zich uitstaren, langen tijd. Hoe had ze uit zijn brief die enkele dingen kunnen onthouden en den heelen dag herhalen? - een simpel feit en een vleiend woord. Nu hoorde ze om beurten den metalen klank van den hoogmoed die hem vervulde, en het arme zuchten als van een die smeekt met leege handen. Hij vroeg om vroomheid - aan haar. En zij? Vroomheid - het was haar een leeg en versleten woord. Ze moest denken aan nonnetjes met bleeke, strakke gezichten; kwezelkens, die ze een enkele maal tegen kwam op straat, en je huiverde even. Of aan een ouderwetsche gravure: een vrouw in zwarte kleeren, die knielt op een met bloemen overstrooid graf en haar onwerkelijk groote, droeve oogen slaat ze op naar den hemel, en in haar handen omknelt ze een kruisje. Vroomheid, dat was vaal en dood. Ze stond op en liep | |
[pagina 144]
| |
haar kamer heen en weer met langzame stappen. Ze kon Adriaan niet antwoorden. Hij verwachtte iets van haar - en ze kon niet. Een rilling ging door haar lijf. En hij vroeg om vroomheid, hij strekte zijn handen er naar uit. Het moest dus iets anders zijn, iets groots en goeds, een kracht tot leven, en - en zij wist het niet. Vroomheid - Ze trachtte opnieuw te denken. Ze zag een kerk, waarin ze eens uit nieuwsgierigheid was binnen gegaan. De menschen hurkten op stoffige, ruw houten bankjes en bogen hun hoofd tot op hun borst. Vóór hen, ver van hen af, was de geheimzinnige pracht van het altaar. Koorknaapjes, in witte kanten kleeden, droegen brandende kaarsen. En aan alle wanden was Jezus, naakt en ellendig aan het kruis. Vroomheid was een kruis slaan voor het kruis. Neen, neen, als kind al was ze bang geweest voor het Kruisbeeld. Ze dwong zich te denken aan een eenvoudig dorpskerkje dat ze kende. Geen valsche pronk, niets dan kale witte wanden, en het zonlicht door de boogvensters. Boven den preekstoel hing een duif, symbool van den Heiligen Geest. Maar nu zag ze de kerkgangers binnenkomen; de boeren met hun harde gezichten, en de vrouwen met een afwezigen, onverschilligen blik. Vroomheid - het galmend woord van den dominee, het schraal en sleepend gezang? Ze viel in een stoel neer en keek voor zich uit met starende oogen. Hij vroeg om vroomheid - aan haar.
Den volgenden morgen, toen haar vader haar weer voorstelde eens naar tante Regina te gaan kijken, stemde ze gedwee toe. Dat verwonderde en bezwaarde hem een beetje: ze was nooit gegaan dan na veel tegenpruttelen. Nu praatte hij door als gewoonlijk, om zijn zaak te bepleiten. ‘Zie je kind, oom Dirk schrijft dat ze weer wat beter is - een kleine opleving, - en nu zoo verlangt naar een beetje afleiding.’ Ze luisterde nauwelijks, ze wist het alles al precies. Tante Regina was haar vaders eenige zuster, die in Hilversum woonde. ‘Ik wil immers gaan, vader,’ zei ze. | |
[pagina 145]
| |
‘Maar ik zie je niet graag zoo slachtofferig. Scheelt er wat aan, kind?’ Ze keek strak voor zich uit. ‘Neen-maar-e, het vlot niet erg met mijn werk - ik wil eens wat anders; ook wat afleiding, als tante Regina.’ ‘Goed - goed en - als je de studie er heelemaal aan geven wilt, moet je het zeggen.’ Ze glimlachte even. ‘Wat een haast, vader.’
De zon was opgekomen ver achter grijze wolken. Hester werd wakker in het Hilversumsche huis en beschouwde stil den nieuwen dag. Onderwijl lichtte een vage droom door haar denken. Hij was bij haar geweest, Adriaan. Hij had haar hand aangeraakt en glimlachend naar haar gekeken. Iets was er in zijn oogen, dat ze er nooit eerder gezien had, een beetje teerheid - een beetje liefde. - Ze voelde geen lust op te staan. Misschien, als ze probeerde te slapen, dat dan die droom terug zou komen? Ze hoorde nog den klank van zijn stem, maar zijn woorden wist ze niet meer. De witte gordijnen voor het open raam bewogen even en een koele wind streek over haar slaapwarm gezicht. Och, ze zou niet meer kunnen droomen, ze leefde immers al weer in den dag en rook de lucht van de vochtige aarde. Tante Regina klaagde dat de winter zoo doodsch was hier, zoo kleurloos. Ze had geen kinderen en was bijna altijd ziek. Ze had alleen het witte huis en den grooten tuin, en de bosschen. Maar gisteren nog zuchtte ze: ik heb de bosschen nooit gezien. En ze woonde aan hun zoom. Och ja - zoo ging het. - Nu glimlachte Hester even. Wat een ouwenwijvenpraat: zoo ging het. Zij zou nooit aan den zoom wonen en het bosch niet zien. Als je immers maar verlangde, heel sterk verlangde, dan werd je wel beter en liep er heen. - Ze stapte uit bed en ging voor het raam staan. Een grijze lucht en regen? De dennen stonden roerloos; een reiger vloog hoog er boven, snel en doelbewust. De lucht zelf leek een fijne regen; alle naakte rozestammetjes glommen van vocht. Ze zou willen wandelen vandaag, heel ver over de hei. Maar Tante Regina zou klagen als ze uit- | |
[pagina 146]
| |
ging. Ze bracht immers kleur in huis, kleur en warmte. - En ik voel me toch een beetje kleurloos van binnen, - zei ze prevelend en keek naar zich zelf in den spiegel. Zoo triestig en grijs als deze regendag. En toen glimlachte ze toch om haar eigen beeld. In haar glanzende oogen zag ze weer een verlangen: eenzaam loopen over de hei; en toch niet eenzaam zijn, want durven luisteren naar het eigen hart dat klaagde en huilde en leefde. Ja, leefde - goddank. Ze kleedde zich vlug aan en dacht onderwijl over de morgenpost. Als Adriaan eens geschreven had - dat was toch heel best mogelijk; honderde dingen zou hij haar kunnen zeggen. Kom toch bij me, Hester, waar blijf je zoo lang. Maar hij wist immers niet dat ze weg was gegaan, naar tante Regina, omdat ze zich zoo leeg voelde en niet tot werken in staat. Wat wist Adriaan van haar? Hij kende alleen zich zelf, zijn twijfelmoedigheid. Vroomheid, dat was wat hij miste. God, moest ze dan altijd weer daarop terug komen - vroomheid. Tante Regina was vroom. Ze zei: de Heer heeft me dit zwakke lichaam gegeven, opdat ik tevredenheid en deemoed leere. Zijn wil geschiede. - En dan kon ze daarna weer vrij-uit klagen. Het klagen was niet zoo erg, dacht Hester, maar ze kon die aanvoegende wijs niet uitstaan. Zoo zalvend klonk het - een doekje voor 't bloeden, maar de wond bleef schrijnen en genas niet. Ze zuchtte en dacht aan huis. Ze zag weer de dagen van niets dan vroolijkheid en geluk. Vader, en de jongens, en haar studie - meer was er niet. Toch kon ze er nauwelijks naar terug verlangen. Het zou nooit meer zoo wezen als vroeger - goed, goed, er kwamen betere dingen, - of slechtere misschien? - Maar het oude moest toch eenmaal dood. Er was een gedicht van Gezelle - ze had het op school moeten leeren: ‘Laat morgen, avond al dat heen moet, henen treden, laat uw oneindig licht mij zien in 't vaderland.’ Ze schrok op. Was dat vroomheid, verlangen naar den dood? Het klonk zoo mooi, zoo sterk en vurig. Maar het waren woorden van een oud man. | |
[pagina 147]
| |
Zij was nog zoo jong en Adriaan ook. Voor hen moest vroomheid toch iets zijn van het leven, iets als naastenliefde - of - Ze wist het immers niet, en ze zou het toch zeker niet ineens kunnen oplossen, 's morgens, terwijl ze zich aankleedde en in den spiegel keek? Kom, ze moest naar beneden gaan. Even nog wilde ze aan Adriaan denken; als ze naar zich zelf keek, heel ernstig, dan was het soms of ze hèm zag en zwijgend groette. 's Middags liep ze alleen over de kale hei. Het regende niet meer, maar het duister viel. Er was niet veel licht geweest, dien dag, maar nu werd de grijze hemel zoo grauw als het dorre land. Thuis blonk de lamp en was het vuur rood in den haard. Jij vrije vogel, had tante Regina zuchtend gezegd, vlieg jij maar uit. Ja, ze had niet anders gekund. Nu voelde ze de wijdheid van het stille land in zich, en haar denken zweeg voor een kort oogenblik. Maar dadelijk daarop meende ze dat er iets moois in haar was binnengekomen, en ze wilde zich bezinnen - Wat kon het geweest zijn? Ze had zich gelukkig gevoeld. Wat vreemd, peinsde ze, je gelukkig te voelen op deze duistere eenzame hei, terwijl de grijze wolken geluidloos voorttrekken langs den grooten hemel. Gelukkig, zij die was weggeloopen om Adriaan, dien ze zoo lief had. Want ze kon niet bij hem zijn; in haar droom alleen keek hij haar glimlachend aan, en nam haar hand, liefkoozend, en zijn stem - Ze vergat den droom. Zijn stem was zoo hard. Hester, kan jij me de vroomheid leeren? - Hoe zou ze het weten - ze dorst het niet weten; het leek een zwaar geheim, dat ze niet raden mocht. Vroomheid - God. Ze keek naar de wolken, die snel voorbij dreven, naar de donkere hei aan haar voeten. Rustig zijn en durven raden, durven weten. - Haar oogen gingen wijd open, als hoorde en zag ze iets wonderlijks. Ze dacht aan alle eeuwen die voorbij waren, alle volkeren, die hadden geleefd en waren gestorven. Een machtige, breede stoet van menschen, die handelden en luid spraken, die de aarde beheerschten. Sommigen gingen met gebogen hoofd en trage voeten, maar ze | |
[pagina 148]
| |
moesten wel mee in den stoet, mee met de moedigen, de lachenden. Iets was er in hen, iets geheims, dat hun het leven deed aanvaarden en, eenmaal aanvaard, lief hebben. Ze gaven het elkaar over, het bleef altijd tusschen hen, het liep van vader naar kind - Vroomheid - ze zou Adriaan antwoorden: Vroomheid is het stille, geheime leven, maar het leven zelf. Waarom wist hij dat niet? stond hij dan buiten het leven? Aan den kant van den weg en zag alle menschen voorbijgaan, en liet ze gaan, met even een moedeloos gebaar van zijn handen? Zij zou hem lokken en meevoeren, zij. Hij zou glimlachen en haar volgen, naast haar zijn en altijd naar haar kijken. Je bent zoo mooi, Hester, had hij gezegd, daarom heb ik je lief. - Ze liep voort met veerkrachtige stappen, haar handen tot vuisten gebald juist zooals ze dien avond achter Adriaan had geloopen na zijn vreemd bezoek. Sterk was ze voor twee, en vol vroomheid. De koele wind die streelend om haar was, blies de vlam van haar levensliefde aan. Ze ademde diep en voelde een stuwing in haar lijf - o God, ze wilde iets doen. Een groot verlangen naar Adriaan trilde in haar. Als hij nu bij haar was, hij met zijn spottende, treurige oogen, dan zou ze hem omvatten, hem haar adem inblazen. - Maar plotseling viel haar steigerend vertrouwen. Hij zou haar armen afweren en praten lang en veel, over al wat wel heel mooi klonk voor andere menschen, maar onbereikbaar was voor hem. Hij zou den glans van haar oogen niet zien; hij kon niet zien, niet hooren. Och, werd ze nu al moedeloos? En ze probeerde te glimlachen onder 't verder loopen; - maar ze begreep niet goed hoe ze even zoo gelukkig had kunnen zijn. - | |
VIIIAlleen op zijn kamer iederen avond, probeerde Adriaan te werken, als was er niets dat hem daarin hinderen kon. Het gelukte hem ook vrijwel. Hij boog zich over zijn boeken en las, half luid soms als hij den zin der woorden niet zoo dadelijk vatte, of vlug, met zijn oogen alleen, | |
[pagina 149]
| |
wanneer iets hem een nuttelooze uitweiding leek. Als hij slaperig begon te worden en moe van het zitten in één houding, stond hij op en stapte zijn kamer door. Dan moest hij wel aan Hester denken. Maar meer dan aan haar, dacht hij aan zich zelf. Hij had haar dus geschreven, daarmee zijn stumperige houding van dien avond eenigszins te niet doend. Eenigszins, hm. Een vrouw, over 't geheel, onthield wel slecht, en de laatste indruk bleef de eenige, - maar Hester - Enfin, hij vertrouwde toch op dien brief. Maar dan trok er al gauw een minachtend lachje om zijn mond. Immers als ze goed kon lezen, zoo'n beetje achter de woorden om, dan zou ze hem nu eerst recht een stumperd vinden. Waarachtig, hij was wel benieuwd in hoeverre een vrouw dat vermocht: den man die ze liefhad zien, zien de schamelheid van zijn hart. Toch, als ze liefhad alleen, was het mogelijk dat ze zien zou. Welke vrouw kon de liefde ontberen en een wezen zijn dat vrouw mocht heeten. Hij zou Hester prijzen als ze hem dorst verachten, als ze schreef: blijf ver van me, jij man zonder levenskracht, of levenskunst, zonder vuur of heerlijkheid. Ha, zou hij niet verlangen naar haar sterken adem, die zijn lichtlooze vuur zou doen oplaaien tot hooge roode vlammen? Al was het maar voor een kort oogenblik, een zwijmel van leven, - een warme gedachtenflits: ik ben haar gelijke. Hester, prevelde hij, meer vraag ik niet van je. En dan, na dat korte oogenblik, de lusteloosheid van al zijn spieren, en het moede denken: ik haar gelijke,? ik dorre mensch met mijn ouden glimlach, en mijn verre, doode idealen. Ik ben een zwarte nachtvogel vergeleken bij haar, blijzingend vogeltje in het helle, trillende licht. Ik ben een dwaas, ik weet het, en toch kan ik niet anders. Hij zou opnieuw aan 't werk gaan, als hij zoo met zich zelf gepraat had, heimelijk blij, er zich nog uit te kunnen losmaken. En naarmate de dagen verliepen en Hesters brief niet kwam, vroeg hij zich af hoe het einde zou zijn tusschen hen. Hij voelde het heel dicht genaderd - dat kon niet | |
[pagina 150]
| |
anders, hij was immers een dwaas. Een mooi jong meisje, een paar maanden van verliefdheid en begeerte - hij herinnerde zich zijn schaatsentocht, als om haar te zoeken en ineens te veroveren - dan weer het terugkeerende juiste inzicht: dit alles is niet voor mij. Hoe Hester ook wezen mocht: groot-menschelijk en heilig, en rijk aan liefde, hij bleef de zelfde. Het tekort had altijd aan zijn kant gelegen - zelfs tegenover Wiesje. Een andere man zou van Wiesje iets goeds hebben gemaakt - hij niet, hij had niets goeds te geven. Toch, telkens eens, stelde hij zich voor hoe het zijn zou als hij zich met Hester verloofde. Ze was zoo mooi - hij zou bij haar zijn en heel haar schoonheid indrinken. Goed - vijf minuten, een kwartier iederen dag? Dan verder plannen maken voor hun huwelijk - een huis zoeken, meubelen koopen. Ze zou naast hem zijn, altijd door, aan zijn arm hangen, en al die uren dat ze niet alleen waren, hem beteekenisvol aankijken, en, als ze er even kans toe zag, hem glimlachend toefluisteren over later, wij samen, het eigen huis, Arjaan denk eens! Hij dacht er aan en het benauwde hem. Driftig stapte hij heen en weer door zijn kamer. Hij zag hun huis, klein en knus; een suitetje en de deuren altijd open. Boven een slaapkamer, proper, met nieuwe, lichte meubels. Hij was bang voor nieuwe meubels. Hij dacht zich Hester als bruid; wat was ze mooi - wit en rein. Maar dan zou ze al haar pracht afleggen voor hem, en haar mooie naakte armen om zijn hals slaan. Hij had het gevoel of ze hem worgde, en in zijn angst, zijn afschuw, viel hij haar aan, hij, de sterkste. En zoo gingen ze samen ten onder. Konden ze het dan nog verborgen houden - maar uit hun ondergang werd een kind geboren. Hij herinnerde zich het gesprek met zijn moeder, dien zomeravond in den Artistuin. Een kind van mij? och nee, dat is immers onbereikbaar, mijn kind zou een zon moeten zijn. Nu werd hij weer rustig en glimlachte. Hij deed zijn oogen wijd open en keek om zich heen, als ontwaakte hij uit een benauwden droom. Stil maar, nu kwam gauw heteinde tusschen Hester en hem. Dit alles zou weer | |
[pagina 151]
| |
voorbij zijn - en misschien was het meteen voor het laatst geweest, want zou hij ooit een vrouw ontmoeten, mooier en begeerlijker dan zij? Hij ging weer aan zijn schrijftafel zitten en voelde de betrekkelijke rust en veiligheid van de gedachtenwereld, waarin zijn studie hem leiden wilde. Even nog bepraatte hij met zich zelf, dat Hester nu stellig wel gauw zou schrijven, maar dat hij voorbereid was op iederen brief. Toen zuchtte hij en gaf zich over aan de boeken. - Op een avond kwam Kees opgewonden bij Adriaan. Hij sloeg met de deur en gooide zijn hoed met een zwaai op den grond. ‘Kerel, wat heb je het hier warm; kamergeleerdentemperatuur; en dat zit weer als uitgedroogd perkament achter zijn schrijftafel. Ga mee naar moeder, dan zal ik jullie wat vertellen.’ ‘Wat heb je, -’ zei Adriaan en draaide zich langzaam om. ‘Ik ben verloofd, daar, ik kan het toch niet zoo lang verzwijgen; - in allen ernst, hoor -’ en hij lachte luid op. Ze grepen elkaars handen. ‘God man, zoo ineens; - moet ik je gelukwenschen?’ ‘Waarachtig.’ ‘Van harte dan - en vertel nu maar.’ ‘Ga mee naar moeder, onderweg zal ik dwepen.’ ‘Goed - maar zeg, wou je haar niet meteen meenemen?’ ‘Een volgend keer; ze is een beetje bleu en ze houdt niets van mijn luidruchtigheid; daarover heb ik nu al een uitbrander te pakken. Het ergste moet ik dus maar luchten zonder haar. Ze heeft zoo'n zacht, stil snoetje, en heele fijne oortjes, die zijn niet bestand tegen fortissimo.’ Ze liepen de straat op. ‘Gauw een tram?’ - vroeg Adriaan. ‘Liever niet, ik spektakel te veel.’ Zijn jas hing open en zijn hoed stond wat scheef. ‘Je ziet eruit als een halfdronken spullebaas,’ zei Adriaan en grinnikte. ‘Het spul is goed gegaan, en daar moet je altijd op drinken. - | |
[pagina 152]
| |
Verleden week had ik nog weinig idee op haar - ik vond haar toen een beetje om te lachen. Ze heeft zulke grappige, bolle oogen, daardoor komt ze aldoor het eerst met die oogen op je af. Maar als ik om haar lachte, had ik meteen zin om te huilen. Dan kon ik haar niet goed meer aankijken. Maar ze vond het niet prettig als ik net deed of ze er niet meer was - ze begon dan maar zoo'n beetje te praten, en ik moest weer lachen om haar stem. Ze zet heel hoog in, dan daalt ze glissando, maar als ze zoo in de diepte blijft, is ze in haar wiek geschoten.’ ‘Door al dat lachen van jou natuurlijk.’ ‘Natuurlijk - maar o, ze haalt gauw weer op.’ ‘Vertel nou verder - verleden week had je nog geen idee op haar.’ ‘Nee - nauwelijks. Zoo gek kan het gaan, kerel. Ik dacht: waarom zou ik trouwen? - Ik kreeg ook juist een plaatsje aangeboden in een kwartet, tweede viool. We zouden veel reizen, ook in het buitenland. Hoe lang heb ik er niet op gevlast, in een goed kwartet te zitten, en wat van de wereld te zien, en een beetje naam te maken. Ik dacht dat ik eindelijk iets zou bereiken. De menschen moeten het tijdens hun leven hebben, en een uitvoerend kunstenaar vooral. Een beetje applaus, en een krans - die gauw verdort - en nog wat meer van die ijdelheid. Nou ja, wou jij het iemand kwalijk nemen?’ ‘Nee - en nu ga je dat verwisselen voor een beetje vrouwenliefde en wat kindergeschreeuw.’ Cornelis lachte. ‘Weet je, ik heb het toch ook altijd beroerd gevonden te denken dat mijn mooie instrument aan den eersten den besten jood verkocht zou worden, als ik dood was. Nu kan ik gaan denken: wat zal mijn oudste jongen er op spelen.’ ‘Toekomstmuziek.’ ‘Daar heb je het - toekomstmuziek, die ik nooit zal kunnen maken.’ Ze zwegen even. ‘Zie je,’ ging Cornelis dan voort, ‘ik voel me anders dan anders. Vroeger droomde ik wel eens zoo'n klein beetje, van dat ik iets moest bereiken; of ik dacht dat het leven nog komen | |
[pagina 153]
| |
moest, het eigenlijke leven. Misschien heb jij ook wel eens zoo'n gevoel gehad, als je naar huis liep, na je werk. Je voelt je voldaan en niet ongelukkig. Maar ineens verdwijnt dat, ineens - en je zegt: God, is dat nou het leven. Jij vindt het misschien klets -’ ‘Nee, zeker niet - ik - ik ken dat gevoel. En nu - is zij gekomen - hoe heet ze toch?’ ‘Christina Zwarte. Ze wordt Chrisje genoemd.’ ‘Is ze gezond?’ ‘Dat weet ik niet - wat een vraag. Haar stem klinkt gezond - dus moet ze wel heelemaal gaaf en goed zijn.’ ‘Een mensch is geen viool.’ ‘Mijn Chrisje wel - en een heel kostbare. Wat zal moeder wel zeggen? Mijn Chrisje - ze heeft een langen hals, die kan ze zoo aardig uitrekken. Ik geloof dat ze coquetteert met dien zwanenhals.’ ‘Zoo - maar kerel, je was eigenlijk nog bezig te vertellen over dat onbevredigd-zijn van je.’ ‘Onbevredigd-zijn?’ ‘Nou ja, vroeger, toen je meende nog te wachten op het eigenlijke, groote leven. Blijkt het leven nu te zijn: een vrouw liefhebben, in alle eer en deugd? -’ ‘Spot niet, Arjaan; je zult het zelf eens ondervinden, hoop ik. Wat het leven is, weet ik niet, en als ik het wist zou ik het niet goed kunnen zeggen. Maar misschien zal ik het voor je kunnen spelen op mijn viool. God, ik verlang om te spelen; ik heb nooit zoo sterk gevoeld als nu, dat een dominant naar zijn tonica trekt’. ‘Is dat als: the desire of the moth for the star, of the night for the morrow?’ ‘Och ja, maar dit spreekt meer tot me. Muziek is de muziek van menschen - maar de nacht, en de stomme beesten -’ Adriaan keek om zich heen. De avond was donker en zonder sterren. Sommige dichters, dacht hij, bezingen het verlangen van den nacht naar den morgen, - maar anderen prijzen de heiligheid van den nacht. En Cornelis praat liever over dominant en tonica. Ja, ieder gevoelig | |
[pagina 154]
| |
mensch zegt onbewust het goede, maar de ongevoeligen kunnen alleen napraten. Waarnaar zou hij verlangen? - naar een innerlijk licht, dat eens alle dingen helder zou beschijnen - Hij glimlachte even - Kijk, mooie woorden, die scheen hij wel altijd bij de hand te hebben - Hij praatte ze immers maar na, hij? - Mevrouw Verscheer zat alleen in haar kamer. Ze was aan het peinzen geweest over haar gestorven man, totdat ze op 't laatst niet meer goed begreep, waarom zij zelve nog leefde. Stil zat ze onder de vroege lamp en steunde haar hoofd in haar handen. Toch is het me nog goed te leven, dacht ze, en hief haar hoofd op. Het was nog niet laat; ze kon zoo verlangen, 's avonds, naar iemand die haar zou komen bezoeken, ze hoorde graag in haar verbeelding een stem in de donkere gang die haar riep -: moeder, een van haar jongens, haar volwassen zonen, die toch nog naar haar toe kwamen, en haar in hun leven betrokken. Ze eischte niet veel van hen: een uurtje bij haar zitten en vluchtig praten over kleine dingen. Soms zouden ze even het grootere aanraken, of samen luisteren naar ernstige muziek. Als er nu iemand kwam, dezen avond, ze zou dankbaar zijn voor elken lichten handdruk. Even later kwamen Adriaan en Cornelis met luide woorden binnen. ‘Jongens, jullie alle twee, en jullie kijken zoo vroolijk, kom gauw in de warme kamer.’ Ze lachten en kusten haar. Cornelis begon te vertellen. Haar wangen gloeiden. Kijk, had ze niet willen leven om dit te hooren? Och Kees, zei ze maar, och Kees. ‘Ze is zoo aardig en lief moeder, u zult van haar houden.’ Een glimlach bleef aldoor om zijn mond. ‘Toen ik haar voor 't eerst zag, vond ik haar een gewoon leelijk meisje. Maar haar stem paste daar toch niet bij. Als je haar stem hoort, moet je wel beter naar haar kijken, en als je dat doet, moet je lachen om haar oogen.’ Hij lachte luid-op. ‘Maar Kees.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Verontrust u niet moeder,’ zei Adriaan, ‘de geschiedenis heeft een blij eind.’ ‘Ja, ja, dat geloof ik wel. Och Kees, vindt ze het wel prettig als je om haar lacht?’ ‘Ze laat een traantje van geluk, als ik het doe. Ze zegt dat andere mannen altijd alleen om zich zelf lachen, en dat dat een beroerd ding is voor een vrouw met zulke grappige oogen als zij.’ Even verborg hij zijn vroolijk gezicht achter zijn handen, maar toen hij die weer weg nam, waren zijn oogen vochtig. Mevrouw Verscheer sprak niet, en Adriaan, lui uitgestrekt in zijn leunstoel, neuriede zacht. - Later dien avond - ze wisten niet recht hoe het zoo gekomen was, - vertelden ze elkaar van oude dingen. Mevrouw had de hooge schemerlamp aangestoken, die ze kende vanuit haar vaders huis. Zij zelf zat het verst er vandaan, in het zacht doorschenen duister. ‘'s Zaterdagsavonds,’ zei ze, ‘dat was de mooiste tijd van de heele week voor ons, kinderen. Dan zaten we allemaal om deze lamp en genoten al de feestelijkheid van den Zondag. Maar eens - och, waarom denk ik nu daaraan.’ ‘Toe, vertellen,’ zei Kees. ‘Zie je, Kees, we hadden in ons huis een wit houten trap, die iederen Zaterdagmiddag geschrobd werd. En eens schreef ik met potlood op een van de treden het woord God, duidelijk, in groote letters. Toen was ik natuurlijk wel huiverig voor ontdekking, en ik schuwde de trap een beetje. Maar ook voelde ik een vreemde, prikkelende voldoening in me. Het was gebeurd, ik had het gedorst, ik had: God geschreven. De meid heeft het ontdekt. 's Avonds - de lamp brandde zoo mooi - kwam ze binnen en fluisterde moeder iets in. Die keek toen naar ons, één voor één, nadenkend. We werden allemaal stil en wachtten. Toen werd ons gevraagd, wie had op de trap geschreven, met potlood, een woordje, één enkel woord: God? - Ik loog: ik had het niet gedaan, ik wist er niets van.’ Adriaan glimlachte. ‘Toen verloochende u God.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Ja. Laat jullie kinderen dat nooit hoeven doen, Kees -’ ‘God Moeder -’ ‘Och ja Kees, je gaat nu immers trouwen.’ Ze zweeg. Neen, niet alles liet zich zeggen, al zaten ze nu zoo goed bij elkaar in dit halve licht. En kijk, de jongens hadden hun hoofd afgewend, als peinsden ze alweer over andere dingen. Waarom, dacht ze - hadden de groote menschen haar niet verteld van God? 't Was, of ze nu nog zich schaamde voor hun verlegenheid en geheimzinnig doen. En ze wist, die beide dingen neemt een kind zoo gauw over en built ze uit tot geniepigheid en wantrouwen. Maar nu kon ze zelfs haar eigen jongens niet zeggen: denk eens, zoo'n kind. Moest dan ieder kind het zelfde doormaken? Ze zuchtte - Er moest toch ergens, ergens, het begin zijn voor een betere menschheid. ‘Vertelt u liever nog eens,’ zei Kees, ‘van het eerste liedje dat u kende.’ Zacht en een beetje wankel begon ze te zingen: Waarheen pelgrims, waarheen gaat gij,
't Hoofd omhoog en hand aan hand,
Maar ze voelde een paar warme tranen naar haar oogen komen en brak af. ‘Een vroom liedje, - ik begreep niets van de woorden. En eens tilde vader me op van mijn stoeltje - ik was nog een heel klein meisje - en kuste me. Maar ik dwong om weer gauw neergezet te worden, want ik moest het slot nog zingen, dat ging zoo mooi galmend: Over bergen en door dalen
Gaan wij naar de blijde zalen,
Gaan wij naar de blijde zalen,
Van Gods huis, in 't Vaderland.’
Nu was het haar of ze, ootmoedig, haar ouders om vergiffenis vroeg, voor het verwijt dat ze hun gedaan had. Het begin voor een betere menschheid? - Maar wie kon zeggen waar het verborgen lag - in een kinderwoord misschien. En toen, plotseling, dacht ze weer aan Kees. ‘Kees,’ zei ze, en liep naar hem toe, ‘Kees.’ Met | |
[pagina 157]
| |
bei haar handen nam ze zijn hoofd en trok hem zacht tegen zich aan. ‘Houd veel van haar, veel meer dan je van mij houdt hoor je, veel meer.’ Hij keek naar haar op - ‘O ja, veel meer.’ En zijn blijde ontroering deed haar glimlachen
‘Weet u,’ zei Miep, ‘als je iets niet bereiken kunt - het is heel eenvoudig - dan doe je het weg uit je leven; je ziet het niet meer voor je, en je zet koers naar andere dingen.’ Mevrouw Verscheer had haar van Kees' verloving verteld, maar langzamerhand waren ze afgedwaald en begonnen te praten over Miep zelf. ‘Zou dat heusch kunnen, Miep?’ ‘Ja - zeker. Of dacht u, dat het toch altijd zou blijven lichten aan den horizont, en dat je moest blijven denken: misschien, als ik het niet had opgegeven zou ik het toch ééns hebben bereikt? - Och ja, ik ben er nog niet zoo heel zeker van. Dat is het ellendige: altijd die twijfel. Ik zou zoo graag niet twijfelen. Denk eens, dat het iederen dag weer over je kan komen, dat het je weer heelemaal vervult, bijvoorbeeld juist als je sterven moet. Je voelt: nu is het haast uit met me, en je wilt denken aan dien langen weg, dien je geloopen hebt, maar je wordt ineens verward, je weet niet meer, je ziet niet meer, of je wel goed geloopen hebt.’ ‘Och nee kind, ik geloof niet dat het zóó zal zijn.’ Ze zwegen even. Dan schudde Miep haar hoofd. ‘O, ik denk niet dikwijls aan den dood, hoor; ik ben veel te jong, en ik zie er wel heel slecht uit, zeggen de menschen, maar ik ben erg taai. Neen, ik denk aan het leven.’ Ze zette haar tanden op elkaar en keek strak voor zich uit. ‘En ik voel wel, dat het toch blijft tarten, dat verre, onbereikbare. Je moet heel sterk zijn, of heel onverschillig, denk ik, om het van je te kunnen zetten. Kees heeft het gekund - en ik ga het leeren.’ ‘Kees?’ ‘Hij heeft idealen gehad omtrent zijn kunst - roem en rijkdom. Hij en ik zijn menschen die veel moeten | |
[pagina 158]
| |
vechten. Maar Adriaan ook.’ Ze knikte, haar hoofd gebogen, en peinsde even. Toen keek ze weer op en haar oogen schitterden. ‘Adriaan maakt een meisje het hof; heeft u het ook gehoord? Ze is mooi en rijk, ze heet Hester. Ik heb me altijd afgevraagd hoe de vrouw toch moest heeten, die hij begeeren zou, maar ik kon het nooit bedenken. Hester is niet kwaad, dunkt me. Er zit een mooie golf van klank in. Het is honderdmaal beter dan Miep. Als mijn vader me nu eens anders genoemd had, hè? - wie weet - Maar nee, herinnert u u die olifant in Artis, die Louise heette, en hoe we dat logge beest altijd hebben uitgelachen daarom? Een naam is maar geen dood ding. Ze heet Hester.’ ‘Weet je het wel zeker, Miep, Adriaan heeft me er niets van verteld.’ ‘Waarom zou hij het vertellen? - het moet leuk zijn, zooiets geheim te houden; Hester te zeggen, zoo stiekum voor je zelf alleen, en er alleen van te genieten.’ Mevrouw Verscheer ging achter Miep's stoel staan, en boog zich wat naar haar toe. ‘Miep, je moest niet zooveel praten. Gun je verdriet ook eens een beetje rust. Je jaagt het altijd maar op met je woorden, en eindelijk, als je moe gepraat bent, zal het des te luider om aandacht roepen, niet?’ Miep legde haar handen in haar schoot; heel haar houding verslapte. ‘Ik zal niets meer zeggen, niet eens antwoorden; ik zal mijn wapens weggooien - om beter te overwinnen? toe dan maar -’ ‘Stil Miep.’ Ze zwegen samen, een korten tijd. Toen stond Miep op. ‘Ik moet nu naar huis terug. Vader zal zijn ingedruild door de schemering. Ik zal hem wekken en een spelletje halma met hem spelen. Maar onderwijl denk ik aan mezelf; ik denk eigenlijk altijd aan mezelf. Ik wil schrijfster worden, ééns iets moois maken, voor Adriaan; misschien zal ik het kunnen als ik oud ben.’ | |
[pagina 159]
| |
Mevrouw Verscheer lachte - ‘Kind wat praat je nu weer.’ ‘Ik praat veel te veel - dat zal hem ook hinderen, hè? - en toch kan ik niet anders. Ja, ik zal nu gaan; werkelijk U bent lief en geduldig - dag hoor.’ Ze hoorde Miep's woorden nog, dien verderen avond. Ze peinsde ook over Adriaan en dat vreemde meisje, - Hester. Och, ze had zich haar volwassen kinderen dikwijls anders gedroomd. Iets ontbrak hun; ze zou niet weten te zeggen wat, maar het leek soms, alsof hun leven niet recht vlotten wilde. Adriaan - Miep. Voor Kees alleen was het nu gekomen, de groote golf die hem meevoerde. Ze moest maar geduldig zijn. Maar ze was al oud - ze zou sterven misschien, voor ze hen gelukkig zag. - En ze veegde een paar tranen uit haar oogen. | |
IXToen Adriaan Hesters brief had gelezen, deed hij hem werktuigelijk terug in de enveloppe, en steunde zijn hoofd in zijn handen. Zoo - dat was dus Hester. Heel even zag hij haar, zooals dien avond van zijn laatste bezoek. Ze kwam de kamer binnen en er was een mooie glimlach op haar gezicht. Toen voelde hij: ze is gelukkig. Ja, hij had het dus vooruit wel kunnen weten, hoe ze schrijven zou. Hij wist haar verheven boven zich, en hij lachte schamper. God was wel mild voor sommige menschen. Had zij ooit iets moeten missen in jaar weeldeleven? - Die veel heeft, dien zal gegeven worden, maar die niet geeft, dien zal ontnomen worden. - Waarachtig. Hij draaide den brief tusschen zijn vingers en wierp hem toen plotseling op tafel. Hesters beeld bleef voor hem. Dat ze mooi was, had hij altijd geweten. Nu kreeg ze dan nog dien zachten, wijzen glimlach. Hij mocht naar haar kijken en heel zijn armoede voelen, zijn moede machteloosheid. Hij haatte dat gevoel van berooidheid, van naakt en bevend staroogen naar het warme vuur van een ander. God, hij haatte het. Eens, toen Wiesje | |
[pagina 160]
| |
zich had verraden, had hij zich ook ellendig gevoeld. Zij wierp haar hoofd in haar nek, en lachte om zijn nijdige verwijten. Ze stapte weg, in haar volle zelfbewustheid, en stond op straat nog eens stil onder zijn raam, en riep hem goedag, terwijl hij - God - niet wist hoe zich te houden van ellendige ergernis. Nu was het Hester die voor hem stond. En zijn ergernis verwijdde zich tot een droefheid, zooals hij die nog maar enkele malen had gekend. Droefheid die, wel altijd binnen in hem, soms open barstte als een rijpe vrucht. Droefheid om het eigen ik, die hij had leeren onderscheiden van het simpel en zuiver verdriet, het van buitenaf komende. Verdriet kon je liefhebben, zooals je een klein stervend zusje liefhad, met een brok in je keel, en een lach in je betraande oogen - maar droefheid moest je altijd haten, omdat het je deed lijden als een beest. Hij ging op den divan liggen en dacht aan Hester. Ze was wel ver van hem af. Ze zou trouwen met een man, die zijn levensliefde voelde branden in zich, zoodra hij hàar had ontmoet. Und an mein Herz drück fest dein Herz, dann schlagen zusammen die Flammen. - Dergelijk moois zou ze er op kunnen zingen. Zeker, die Flammen. En hij kende niet anders dan een lauwe waggelende vlam van afgunst. Wat had hij toch gewild met Hester - het leek nu alles zoo absurd. Hij had gehoopt haar lief te hebben. - Daar zat hem immers al de fout: hij kon niet liefhebben. Van zijn moeder hield hij - een klein beetje - en van Kees? Hij trok met zijn schouders. Bij vrouwen hoefde je niet aan te komen met kleine beetjes - ze wilden altijd een volle teug, - ze waren heelemaal niet te verzadigen. - Och, onzin, hij kletste als een kleine jongen. Ieder dronk zich wel zat aan zijn eigen liefde, of leed dorst - altijd. En hij hoorde tot de dorstigen. Zie zoo, daarmee kon zijn redeneering volstaan, niet waar? Hij zou Hester schrijven, voor 't laatst. Een gelukwensch leek hem niet ongeschikt, en dan een afscheids- | |
[pagina 161]
| |
woord. Ja - enfin, hij hoefde geen haast te maken.
Er volgden drukke dagen voor Adriaan. Kees' verloving was aanleiding tot allerlei pretjes. En hij zag overal Kees en Chrisje samen, hij zag hun ernst en hun teederheid. Eerst lachte hij om hen, stilletjes en ongemerkt, dacht hij; maar er waren twee vrouwen, die zijn lach beoordeelden: Chrisje en Miep. Miep bleef zwijgen, zooals ze dat tegenover hem geleerd had, en lachte mee. Dikwijls ook gaf ze hem een knipoogje, dat moest beduiden: aandoenlijk niet, die twee verliefde groote kinderen. En Adriaan antwoordde, door even een trekken met zijn mond: waarachtig, aandoenlijk. - Maar Chrisje zocht een geschikt oogenblik om met hem te praten. Eens stuurde ze Kees uit, om bonbons voor haar te koopen, en toen wist ze een minuut of wat met Adriaan alleen te zullen zijn. Ze was een verlegen meisje, en ze had al gebloosd toen Kees de deur achter zich dicht trok; maar ze had veel liefde in zich, en die hielp haar in haar moeilijkheden. Ze begon maar dadelijk: ‘Zeg Adriaan, mag ik je wat vragen?’ Hij zat achterover geleund in zijn stoel, zeurig spelend met wat oude gedachten. Nu schrok hij op en zag hoe aardig ze haar hals naar voren had gestoken en hoe ze hem met haar bolle oogen ernstig aankeek. ‘Graag’, zei hij, en boog even zijn hoofd. Ze keek naar hem en meende een vagen trek van droefheid om zijn mond te zien. Dat deed haar bijna weer afdwalen - maar ze moest nu wel spreken. ‘Is er iets in onze houding dat je hindert, of heb ik iets dat je heel onaangenaam vindt? Ik wilde, zie je, dat wij tweeën vrienden zouden zijn, - als dat kan. - Je bent Kees' eenige broer en hij houdt van je.’ - Ze wachtte even, maar hij bleef zwijgen. ‘Je wist het misschien niet: - hij is gehecht aan zijn ouderlijk huis en aan zijn familie - ook aan Miep, doordat die met hem is opgegroeid. Miep lacht ook om ons, | |
[pagina 162]
| |
net als jij - maar alleen als ze het met jou doen kan.’ ‘Zoo - en ik?’ ‘Jij doet het altijd.’ ‘Och kom, verbeeld je je dat nu niet?’ Ze schudde haar hoofd en zei zacht: ‘nee, dat verbeeld ik me niet.’ Het trof hem even, en hij vond geen wederwoord. Hij dacht over Kees en haar, over hun huwelijk. - Haar vraag was hij vergeten. Toen zei hij, en zuchtte even: ‘Jullie zult gelukkig worden. Jij bent juist de vrouw voor Kees, - je zult hem leiden, - niet maar blindelings in alles toegeven. En jij zult de kinderen verstandig opvoeden.’ Ze bloosde nog meer. ‘Maar, - daar hadden we het nu niet over?’ ‘En liefdevol, natuurlijk, maar dat ligt al in het verstandige besloten.’ ‘Toe, dadelijk is Kees terug.’ ‘Moet ik je nu werkelijk nog antwoordden? - God, je begrijpt toch dat armzalige lachen wel -’ ‘Armzalig? -’ ‘Ja.’ Ze keek hem aan, maar vroeg niet verder. Zwijgend bleven ze tegenover elkaar zitten. Zoo graag wilde ze hem nog iets zeggen - met luchtige stem, maar toch iets liefs. Ze wist niet wàt - ze kende hem toch ook nog nauwelijks. - Hij zat weer als te voren, lui geleund, en peinsde een beetje. Kees kwam terug, schudde de bonbons uit in Chrisje's schoot, en omhelsde haar uitbundig. ‘Meid, wat ben ik lang van je weg geweest.’ Maar zij keek heel even naar Adriaan, en toen ze het oude spotlachje zag om zijn mond, probeerde ze Kees van zich weg te duwen. ‘Kom nu naast me zitten, Kees?’ Hij brauwde haar na: ‘Kom nu naast me zitten? - Moet je dat stemmetje hooren, zeg.’ Adriaan stond op en liep de kamer uit. Hij moest ook kennis maken met de familie van Chrisje | |
[pagina 163]
| |
en zelfs met de vriendinnen uit haar muziekclub. Meest werkte hij in 't begin van den avond nog wat voor de school, en repte zich dan naar de plaats waar hij verwacht werd. Hij mocht nooit ontbreken. Eens, toen hij toch niet gekomen was - hij had den heelen avond wat over zijn boeken gehangen, zonder te studeeren, - kwam Chrisje hem den volgenden middag opzoeken. Ze liep zijn kamer rond, bekeek alle platen aan den muur en vertelde onderwijl: ‘Kees heeft repetitie - nu mocht ik vanmiddag doen wat ik zelf wilde - heeft hij gezegd.’ Ze glimlachte - ‘Hij geeft zich graag het air, mijn meester te zijn. - Ik wilde eens naar jou toe; - ik was een beetje bang, - je ziet er soms niets goed uit, Arjaan? - dat je ziek zou zijn.’ Het viel hem op, dat ze dikwijls vragend sprak. Hij stond maar naar haar te lijken. ‘Het is wel iets nieuws, dat iemand zich over mij bezorgd zou maken.’ ‘Kom, en je moeder dan?’ ‘Je hebt gelijk - mijn moeder.’ Ze wist niet, had ze iets miszegd, of stemde hij haar werkelijk toe? ‘Trouwens, door Miep begreep ik ook laatst ook, dat je niet zoo heel gezond bent.’ ‘Maar Miep bedoelde stellig mijn geestelijke gezondheid. Miep kent haar klantjes, - laat die maar loopen.’ ‘Houd je niet van Miep?’ Hij lachte en haalde zijn schouders op. ‘Och Chrisje, breek je niet het hoofd over mij. Kijk, ik beloof je voor vanavond, wat je maar wilt. Waar zullen we feest vieren? - ik zal komen.’ ‘In Trianon. Dat wil zeggen: geen feest vieren - bij elkaar zijn -’ ‘Goed - bij elkaar zijn, heel gezellig. En dan verder zal ik zes maanden lang - is dat zoo de daarvoor gestelde tijd? - zes maanden de eenige broer zijn van je toekomstigen man. - Maar vraag me dan niet of ik van Miep houd, en of ik wel gezond ben.’ Ze was zichtbaar verlegen en zweeg. Hij praatte nog | |
[pagina 164]
| |
wat, heel ongedwongen, maar spottend zei hij zich zelf: ze heeft wel gelijk, wat geeft een man zich toch gauw - en valschelijk - een air van meesterschap.
Hij kwam nogal eens met Miep in aanraking. Soms dacht hij aan wat Kees hem lang geleden had gezegd: Miep houdt van je, - en dan lette hij wat nauwkeuriger op haar. Hij vond haar gezicht niet mooi; te spits, te scherpzinnig voor een vrouw - maar hij wist dat ze geestig was, en zag, dat ze zich zeer smaakvol kleedde. Eens zat hij ongestoord in een hoek van de kamer, en keek naar Miep, die druk stond te praten. Hij hoorde nog juist haar wat magere doordringende stem. Als ze van me houdt, dacht hij, dan wint mijn theorie toch veld, dat een vrouw dikwijls den man zoekt waarop haar liefde kan stranden. Stranden en breken, maar ook: vast blijven zitten en niet dan langzaam ten gronde gaan. Hij kon zoo'n dwaze voorkeur niet waardeeren, zei hij zich. Een goed schip hield van de open, diepe zee, niet van de gevaarlijke zandbanken. - Zoo bouwde hij nog wat voort op zijn vergelijking en trachtte zich zelve te overtuigen van zijn minachting voor dat soort vrouwen. Maar als Miep in zijn nabijheid kwam, noemde hij haar dikwijls: zusje, en nam spelend haar arm. Wij zijn de broer en de zuster van den bruidegom, zou hij zeggen; voel je je daardoor niet nauw aan me verbonden? Ze gaf het lachend toe, en praatte hem fluisterend, zoo recht vertrouwelijk, over oude herinneringen. - Weet je nog, we waren kleine kinderen, en toen - Adriaan? - Maar ze bedroog zich zelf niet. Ze meed mevrouw Verscheer, die verheerlijkt zou kijken, telkens als ze hen zoo samen had gezien. Ze wilde niet hardop zeggen, hoofdschuddend: neen, o neen we zijn zoo vèr van elkaar af.
Er kwam geen antwoord meer van Hester; hij verwachtte het ook eigenlijk niet. Wel zei hij zich zelf soms spottend de regels van Heine: und ich seufze manchmal | |
[pagina 165]
| |
dennoch, möchtest du mich dennoch lieben. En soms viel de tijd hem lang, doordat hij wat last van slapeloosheid kreeg. Den heelen dag voelde hij zich suf en moe; maar tegen den avond werd zijn geest helder. Omdat hij dan nog weinig goeds had gedaan, bleef hij laat op, maar kon daarna den slaap niet vatten. Hij was spraakzaam in gezelschap en, de avonden dat hij thuisbleef, wel tevreden over zijn studie, - maar een groot gedeelte van den nacht wachtte hij op den slaap. Hij maakte zich er niet ongerust over. Dit alles, Hester, zei hij dikwijls in den stillen, donkeren nacht, dit alles is jouw werk. Het gaat wel weer voorbij, mijn kind, het is alleen wat vervelend voor 't oogenblik, en ik vraag mezelf nog steeds tevergeefs: waartoe was het noodig? -
Een paar jaar later trouwde Hester met een eenvoudig, verstandig man, die haar heel liefhad. Zij vond in hem de onbewuste, zwijgende vroomheid van een sterk mensch, en ze had hem lief, omdat ze de eerlijkheid van zijn wezen begreep, en om het mooie wonder van haar eigen macht over hem. Want ze wist hoe hij ontroerde door haar woord, of lach, of klein gebaar. Dan keken ze elkaar aan, en in hun oogen was hun groot geluk. Eens vroeg hij haar - ze had hem van Adriaan verteld - hield je veel van dien ander? - En ze zei: ‘Ik weet het niet meer; het was zoo'n vreemde, volle tijd. Al heel gauw ging ik aan hem denken als aan dien man, dien ik tevergeefs had liefgehad. Ik meende wel, hem goed te hebben gekend, - maar ik geloof nu, dat ik alleen mezelf leerde kennen. En toch - ja, ik heb toch van hem gehouden.’ Hij was tevreden. Het feit dat ze hem dit zeggen kon, zoo ernstig en met nadruk, maakte hem rustig. Hij glimlachte haar toe. - Ik ben blij dat je je niet schaamt voor je eerste liefde, kind. Laat het maar iets heiligs voor je zijn, behoud het. - Ze keek hem lang aan en streelde peinzend zijn hoofd. - Nu heb ik jou lief - zei ze zacht. |
|