| |
| |
| |
De Kerker-ballade
Van Oscar Wilde.
(in Nederlandsche verzen overgebracht door Hendrik van der Wal).
IN MEMORIAM
C.T.W.
Oud-ruiter in het regiment der ‘Royal Horse Guards’
Obiit in de gevangenis te Reading, Berkshire
7 Juli, 1896.
I
Hij droeg niet zijn scharlaken rok,
Want rood zijn wijn en wonden,
En bloed en wijn kleefde aan zijn hand,
Toen zij hem bij haar vonden,
De arme vrouw, die hij beminde,
En doodde in hare sponde.
Hij ging met de Gevangenen
In een kleed van morsig grauw;
Hij droeg een sportpet en zijn gang
Leek licht als van een vrouw;
Maar nimmer zag ik een die keek
In 't zonlicht zoo vol rouw.
| |
| |
Nooit zag ik nog een man, die keek,
Zóó in zijn leed vergaan,
Naar de hemel der gevangenen,
- Die schaamle blauwe baan -
En de wolken die met zilvren zeil
'k Ging in een ander tralie-perk
Vertobd en leed-bevangen,
En mijmerde wat droefenis
Deez' stillen man mocht prangen,
Toen achter mij gepreveld werd:
‘Die kerel wordt gehangen’.
Christus! Plots voer een wankeling
Door de vaste kerkermuur,
En de hemelkoepel gloedde rood
En de kwelling van het eigen hart
Voelde ik niet deez' uur'.
Ik wist alleen wat wilde waan
Hem alle rust deed derven,
Waarom hij met zoo somber oog
Keek naar Dag's blijde verwen,
De man vermoordde wat hij minde,
En daarom moest hij sterven.
En toch doodt ieder wat hij mint,
Ik wil dat elk dit hoort,
Die doet het met een wreede blik,
Die met een vleiend woord,
De lafaard doet het met een kus,
De dappre doet een moord.
| |
| |
Die doodt 't beminde in zijn jeugd,
En die in 't laat getijde;
Die worgen, door het Goud gelokt,
Die in een Zins-verblijden:
De mildste vat een mes, omdat
De dooden niet meer lijden.
Die mint te schriel, en die te lang,
Die veilt, een ander biedt;
Die doet de daad, in smart verstild,
En die kent geen verdriet:
Want ieder doodt wat hij bemint,
Maar sterft nog daarom niet.
Niet ieder sterft den schandedood
Op een dag van donkre rouw,
Noch bergt een masker zijn gelaat,
Noch snoert zijn keel een touw,
Noch stort hij door een open luik
In een kelder, hol en grauw.
Geen stille wakers volgen hem,
Die toe zien dag en nacht;
Die toe zien als hij weenen wil,
Als hij te bidden tracht;
Die toe zien of hij soms de prooi
't Gevang te rooven dacht.
Hem wekken schrikgestalten niet
Des uchtends in zijn cel,
De huivrende kaplaan in 't wit
En de kerkervoogd in blinkend zwart
Met den strakken blik der Hel.
| |
| |
Hij rijst niet op in droeve haast
Om 't oordeelskleed te dragen,
Wijl een ruwe dokter loert, en mèrkt
Elk wanklen en vertsagen,
Een uurwerk in de hand wiens tik
Hij kent het zieklijk dorsten niet
Dat de keel schroeit als dor zand,
Vóor de beul slipt door de zware deur
En met dicht geschoeide hand
De keel snoert in de leeren strop,
Dat nooit de dorst meer brandt.
Hij buigt het hoofd niet bij den dienst
In 't witte kerkhofkleed,
Noch vindt de lijkkist op zijn weg
Als hij in 't beulshok treedt,
Wijl van het leven slechts getuigt
De angst die in hem vreet.
Hij staart niet naar de verre lucht
Door een nauw gewelf van glas:
Hij bidt niet, of het einde koom',
Met lippen bleek als was;
Noch voelt hij op zijn huivre wang
II
Zes weken liep hij op de koer
In zijn kleed van morsig grauw:
Hij droeg zijn sportpet en zijn gang
Leek licht als van een vrouw,
Maar nimmer zag ik een die keek
In 't zonlicht zoo vol rouw.
| |
| |
Nooit zag ik nog een man, die keek,
Zoo in zijn leed vergaan,
Naar de hemel der gevangenen,
- Die schaamle blauwe baan -
En de wolken die met warre sleep
Hij wrong zijn handen niet zooals
De dwaas, door Hoop verblind,
Die waant dat hij 't grillig Lot
Door klachte en zucht verwint:
Hij zag alleen in 't zonnelicht
Hij wrong zijn handen niet, noch weende
Noch kwijnde hij van pijn,
Maar hij dronk de lucht als bracht ze hem
Met open mond dronk hij het licht
Als was 't een vuurge wijn!
En ik en al 't gedoemde volk
Dat doolde in de andre ring,
Vergaten 't kranke mijmren om
En staarden loom en stil verdroomd
Naar den man die sterven ging.
En vreemd was 't om zijn tred te zien
En vreemd was 't om zijn blik te zien
En vreemd was 't weten, dat deez' man
Zoo'n schuld betalen zou.
| |
| |
Want blijde bloesmen olm en eik
Maar dor en kaal blijft de galgpaal,
Wier voet de adder om-vleit;
't Zij lente of winter, de Dood verwint,
Eer die tot vrucht gedijt.
De hoogste staat die ieder hoopt
Maar wie wil staan op 't hoog schavot
En uitzien voor de laatste maal
Door een strop in 't zonnelicht?
't Is zoet bij vedelen te dansen
In Liefde en Leven's jeugd:
Bij fluit of luit ten dans te gaan
Is een zelden, teer geneucht:
Maar aan 't snoer geheven ten dans te zweven
Is maar een schaamle vreugd.
Wij volgden hem met gretige oogen,
En mijmerden of allen 't Lot
Zou voeren op deez' paên,
Want geen weet op wat Hellevaart
Zijn blinde ziel mag gaan.
En eindlijk ging hij niet meer rond
Op lichte en vlugge voeten,
En 'k wist dat in het donkre hok
Hij zijne schuld moest boeten,
En dat ik in Gods blijde wereld
Hem nooit meer zou gemoeten.
| |
| |
Zooals twee wrakken in een storm
Doemden we elkaar in 't zicht:
Maar wij spraken niet; geen woord, geen sein
Werd tusschen ons gericht;
Want wij kruisten niet in den heilgen nacht
Maar in het schaamrood licht.
Twee uitgeworpnen waren wij,
Geteekende' en ver-smaden:
De wereld stootte ons van haar hart,
En ons om-gaf het kerkergraf
Ten straf voor onze daden.
III
In Kerker-Oord is een ijzeren Poort,
En de muren zijn hoog en vocht,
Daarbinnen in de vunze lucht
Deed hij zijn daagschen tocht,
Twee wachters aan zijn zijde, uit vrees
Dat hij 't besterven mocht.
Of 't tweetal waakte stom en stil
Zij waakten als hij weenend rees
En als hij boog voor God;
Zij waakten of hij soms de prooi
Wou rooven van 't schavot.
De kerkervoogd hield 't Reglement
Voor onfeilbaar en gewijd:
De arts zei dat het sterven was
En de kapelaan bracht tweemaal daags
Een tractaat ter zaligheid.
| |
| |
Hij rookte tweemaal daags zijn pijp,
En dronk zijn kwart-maat bier:
Zijn ziel was zonder vreeze, en bleef
In 't lijden vrij en fier;
Hij zei vaak dat hij blijde was
Om 't naadrend stervensuur.
Maar geen der wachters spilde een woord
Aan zulk een warre praat:
Want wien 't beschikkend Lot toe deelt
Moet dragen op zijn lippe' een slot,
En een masker voor 't gelaat.
Hij mocht eens ijdellijk verlangen,
Dat den zondaar troost gewerd:
En wat vermag in Moordnaar's Hol
Barmhartigheid voor Smart?
Wat woord van heul brengt op zoo'n plaats
Troost aan een broederhart?
Wij doolden dof op den binnenhof
Geen zorg of pijn; wij narren zijn
Geschoren kop en ijzren strop
Zijn een blijde maskerade.
Met bloedige nagels pluisden wij
't Geteerde touw uit-een;
Wij keerden en leegden, wij wreven en veegden
Tot alles glom en scheen:
Wij zeemden glas en wiedden gras,
En dweilden plank en steen.
| |
| |
Wij naaiden zakken, wij hakten gruis,
Wij draaiden de drillende boor:
Wij klopten tin en zongen in
Luidruchtig galmend koor:
Maar in het hart van iedren man
Groef heimelijk Angst haar spoor.
Zoo stil en diep dat de Tijd versliep
Als water in wier en draf:
En niemand dacht aan 't lot dat wacht
Den dwaze en booze als straf,
Tot we eens, in de avend weergekeerd,
Staarden in een open graf.
De holle muil van de gele kuil
Gaapte om zijn buit te vangen;
Met dorstigen mond kreet de dorre grond
Zijn ongelescht verlangen:
En wij wisten dat een kameraad
Vóor den dagraad werd gehangen.
Wij traden binnen - door onze zinnen
Spookten Dood en Vrees en Straf:
De beul kwam heimlijk met zijn tasch
En ieder beefde toen hij kroop
Vol schrikgestalten waren 's nachts
Verholen loopende schreden slopen
Vaag- ritselend als slangen,
En bleeke gelaten schimden op
Achter ijzeren tralie-stangen.
| |
| |
Hij lag als droomende in een veld
Waar 't kruid der Lente wast,
De wakers waakten 'wijl hij sliep,
En stil kan slapen wie verwacht
Maar Slaap is niet waar stil verdriet
Waakt bij wie nimmer schreiden:
Bij ons - de dwaze' en boozen - die
Deez' eindlooze wake doorleden,
Wijl door elks pijn-gemarteld brein
Elkanders plagen schreden.
Helaas! het is een grimmig leed,
De smart van schuldgenooten!
Want recht in 't harte voelden wij
't Gif-zwaard der Zonde stooten,
En als vloeibaar lood was de traan die vloot
Om het bloed dat wij niet vergoten.
De wachters op hun vilten schoenen
Slopen van slot tot slot,
En staarden verstomd naar schimmen, gekromd
Op den vloer van een kerkerkot,
En zij blikten ontzet naar 't stil gebed
Van wie nimmer baden tot God.
Den heelen nacht lang knielden wij
Als de rouwveer op een doodenbaar
Hing 't war gevedert 'der Nacht,
En de bittere alsem van 't Berouw
Liet 't lijdend hart versmacht.
| |
| |
De grauwe haan en de roode haan
Kraaiden, maar 't wilde niet dagen:
En gekromde schrikgestalten hurkten
In de hoeken waar wij lagen:
En alle booze geesten der Nacht
Schenen om ons rond te jagen.
Zij gleden snel, zij gleden stil
Als vogels in schemering:
Te zaam geleid, aaneen gereid
En met starre staatsie en euvele gratie
Zij scheerden rond, zij vleêrden rond,
Zij zwierven om in dichte drom
En dansten een saraband':
En zij maakten grotesk een arabesk
Als in wind verstuivend zand.
Met de piroeëtten van marionetten
Ze huilden uit in gillend gefluit,
Toen zij saem-troepten in een stoet,
En zij zongen lang en luid den zang,
Die de dooden ontwaken doet.
‘Oho!’ riepen zij, ‘De wereld is vrij,
Maar geboeide leden zijn stijf!
En een enkle zet op Fortuin's roelet
Is een ridderlijk bedrijf,
Maar niet wint de ronde wie speelt met de Zonde
In 't heimelijk Schande-verblijf.’
| |
| |
Geen ijdele wolk was dit dolle volk,
Dat tierde met zulk jolijt:
Voor ons gebondnen, leed-verslondnen
En gedoemden ter eenzaamheid
Waren 't levende wezens, - bij Christus' wonden!
Ontstellend van werklijkheid.
Ze warlden rond, ze zwermden bont,
Ze dansten in paren, met wulpsche gebaren,
En met snelle tong en met helle lonk
Hielpen ze in onze gebeên.
De morgenwind begon te klagen,
Maar dralen bleef de Tijd:
De Nacht had van haar duistre webbe
Nog niet den zoom bereid:
En, wijl wij baden, wies onze angst
Voor der Zonne Gerechtigheid.
De morgenwind zwierf klagende
Seconden sleepten traag tot stonden
O morgenwind! wat zware schuld
'k Zag eindelijk de schâuw der tralies
Als een raam in looden randen,
En 'k wist dat in een ver gewest
Gods morgengloed ontbrandde.
| |
| |
Om zes uur ruimden we onze cellen,
Daarna stierf al gerucht,
Maar de heele kerker doorwoei 't geruisch
Van een wijde vleugelvlucht,
Want de Heer des Doods schreed tot den daad
Hij reed niet op een maan-wit ros
Drie ellen snoer en een gladde vloer
Met 't schandekoord schreed de Heraut
Als in het dras van een moeras
Bij duister tij verkropen,
Vermochten we geen gebed te preevlen
Noch de angst van ons te nopen:
Iets lag verstard in ieder's hart,
Want de Menschlijke Gerechtigheid
Schrijdt vast en onbewogen:
Over zwakken en sterken schrijdt zij voort,
Zij kent geen mededoogen:
De sterken vertreedt zij met pantseren voet,
Vermoordend wie haar togen!
Wij wachten 't slaan van 't achtste uur:
Elks tong was dor en heet:
Want de slag van acht is de slag van 't Lot
Dat van geen uitstel weet,
En 't Noodlot houdt voor jong en oud
Een loopend snoer gereed.
| |
| |
Niets anders restte ons meer te doen
Dan te wachten droef en stom:
Triest en gelaten als lang-verlaten
Maar ieder's hart sloeg fel en snel
Als een dolle nar op een trom.
Met plotse schok sloeg de kerkerklok
Zijn galm door de siddrende lucht,
En uit heel 't gevang rees zwaar en bang
Als de kreet van onreine in eenzaam hol
Waarvoor de moerasvogel vlucht.
Als een die vizioenen ziet
In droomlicht hel en schril,
Zoo zagen wij het hennep-snoer
En hoorden 't bidden dat de beul
En geen als mij kon zijn bitter leed
Zoo diep in 't harte kerven,
En de wilde spijt en zijn angste-zweet
Zoo alle vreê doen derven:
Want hij die vele levens leeft
Moet vele dooden sterven.
IV
Er is geen morgendienst den dag
Waarop de beul moet worgen,
De Kapelaan is veel te droef
Zijn wang te bleek van zorgen,
Of in zijn blik glanst onverhuld
Wat beter blijft geborgen.
| |
| |
Tot den middag hielden ze ons gegrendeld
En de Wakers rinkelden aan 't slot
En we dreunden de ijzren treden af,
Niet als we plachten gingen wij
Want deze had een bleek gelaat
Die was van vreeze grauw,
En nooit zag ik treurenden die blikten
In 't zonlicht zoo vol rouw.
Nooit zag ik treurenden, die blikten,
Naar de hemel der gevangenen,
- Die schaamle blauwe baan -
En alle wolken die zorgeloos
Er gingen met gebogen hoofd
Die een stemme in zich hoorden,
Dat de dood hun toe berecht zou zijn,
Als elk kreeg wat hem 'hoorde,
Hij doodde maar een levende,
Wijl zij de doôn vermoordden.
Want zij die tweemaal zondigen
Roepen dooden tot Dag's schijn:
Hun oude wonden bloeden versch
'Wijl ze rijzen uit hun schrijn;
Zij storten zware dropplen bloed
| |
| |
Wij doolden zwijgend al maar rond
't Glibberig asphalt-oord,
Als aap en nar, in hellen dos
Wij doolden zwijgend al maar rond,
En niemand sprak een woord.
Wij doolden zwijgend al maar rond;
Als een felle windvlaag viel
De ontstellende Herinnering
Voor onze voeten schreed de Vrees,
En Angst volgde op de hiel.
De Wakers stapten trots door 't perk,
En weidden hun kuddedieren,
Zij droegen den bonten gala-rok
Waarin zij Zondag vieren,
Maar de kalk aan hunne zolen verried
Want gistren gaapte wijd het graf -
Er restte alleen een laagje slijk
Langs den kerkermuur gestrekt,
En een hoopje ongebluschte kalk,
Dat den man ten doodskleed strekt.
Deez' uitgeworpne heeft een kleed
Diep in den kerkerhof, en naakt
Als boete voor zijn schuld,
Ligt hij, omschroeid door 't vlammenkleed
| |
| |
Aldoor 'wijl de ongebluschte kalk
In vleesch en beendren bijt,
Knaagt ze aan het weeke vleesch bij dag
En 't been in schemertijd,
Ze knaagt om beurte aan vleesch en been,
Maar aan het hart altijd.
Drie lange jaren wast er niet
Bloemkruid of bottend hout:
Drie lange jaren ligt de plek
'Wijl ze deemoedig en beschaamd
Naar den wijden hemel schouwt.
Zij wanen dat een moordnaars hart
Het is niet waar! God's zoete bloem
En de roode roos zou rooder zijn
De witte er witter kleuren.
Twee rozen rijzend uit den nacht
Van hart en mond naar 't licht!
Want wie weet tot wat wonder merk
Sinds de dorre pelgrimsstaf ontbloeide
Voor 's Pausen aangezicht.
Maar roode en melk-witte roos
Moeten kwijnen en versterven
In kerkerlucht, waar niets gedijt
Dan keien, grint en scherven:
Want bloemen heelen immers 't hart
Dat alle hoop moet derven.
| |
| |
Nooit zullen roode en witte roos
Hun blaadren laten vallen
Op de laag van slijk en zand die ligt
Aan den voet der kerkerwallen,
Ten teeken voor 't gedoemde volk,
Dat God's Zoon stierf voor allen.
En toch, schoon hooge en grauwe muur
Rijst om de kerkergaarde,
En nimmer een geboeide geest
En een geest slechts weenen kan, die ligt
Hij rust - deez' uitgeworpene -
Hem kwellen schimmen niet bij dag,
Hem foltert Vrees noch Waan,
Want de lichtlooze Aarde waarin hij ligt
Derft glans van Zon en Maan.
Zij hingen hem als een onrein dier,
Van 't requiem, dat de arme ziel
Maar haastig namen zij hem af,
Zij gaven hem den vliegen prijs
In schaamlijk naakten staat:
Zij lachten om de purpren strot
En 't donker-paersch gelaat:
En fluitend stortten zij de kalk
Waarin hun prooi vergaat.
| |
| |
De Kapelaan spreekt geen gebed
Noch zegent hij 't met 't heilig Kruis
Dat God den zondaars gaf,
Omdat voor hem God Zelf eens kwam
Als kwijter van zijn straf.
Toch is 't zoo goed; hij ging slechts uit
Tot 's Levens verste strand:
Verworpnen vullen hem met tranen
Meelijden's urn ten rand -
En het leed van de uitgeworpenen
Is een vlam die eeuwig brandt.
V
Ik weet niet of Gerechtigheid
Want wij gevangnen weten slechts
Van den dwang der kerkermuren:
En dat de dagen als jaren zijn,
Wier dagen eindloos duren.
Maar ik weet dit, dat iedre Wet
Die de Mensch zijn broedren gaf,
Sinds hij voor 't eerst zijn broeder doodde
- Van den droeven aanvang af -
In een euvlen wan het koren spilt
En zorgzaam spaart het kaf.
En 'k weet nog dit - deelde ieder slechts
Dat elke kerker een monument
Getralied dat God's oog niet schouwt
Wat 't werk onzer handen is.
| |
| |
Met tralies sperren zij de Zon,
En 't licht der milde Maan:
In duister bergen ze hun Hel,
Want God en Mensch blijve 't gespaard
De veilste daden en giftige zaden
Alleen wat goed is in den Mensch
Kwijnt en verkommert hier:
De bleeke Vrees waakt aan de poort
Want zij spenen het arme verschrikte kind
Tot het weent bij nacht en bij dag:
Zij geeslen den zwakke en dwaas met den gard
En de ouden met hoongelach,
De Waanzin beidt er, het Booze gedijt er,
'Wijl niemand er spreken mag.
Iedere cel is een stille Hel
En door elk raam walmt de vunze aêm
Van 't bederf, dat de borst benart,
En slechts de Lust blijft ongebluscht
Het brakke water dat we drinken
En 't zure toe gewogen brood
Is vol van kalk en krijt,
En rustloos doolt de opstandge Slaap
| |
| |
Schoon schriele Honger en groene Dorst
Bekommren we ons luttel om nap en schotel,
Want 't meest sart en benart,
Dat iedre steen dien we daags kloppen
Ons 's nachts weegt op het hart.
Met middernacht altoos in 't hart
Draaien we 't rad, of veezlen 't touw,
En de Stilte is veel gruwlijker
Dan 't gelui van een klaatrende bel.
Nooit uit een menschelijke stem
Een milde klank van 't hart:
En 't oog dat door de deuren spiedt
Blikt genadeloos en hard:
Versmeten, vergeten, krepeeren wij,
'Wijl ziel en lijf verstart.
Zoo zeeren en verteeren we
En die vloekt, en een ander weent,
Die staart stil voor zich heen:
Maar Christus' eeuwge Wet is mild
En breekt het hart van steen.
En ieder menschlijk hart dat breekt
Is als die stuk gebroken schrijn,
Die zijn schatten gaf aan God,
En met een zuivre nardusgeur
De onreine woon doorvlott'.
| |
| |
O! zalig zij wier hart kan breken
Hoe vinden we anders 't rechte pad
Hoe kwam, zoo 't niet gebroken was,
Christus ons harte binnen?
En de moordnaar met de purpren strot
Wacht de gewijde hand die hief
Den Dief in 't zalig Eden;
Een gebroken en boetvaardig hart
Gaat in tot 's Heeren vrede.
De man in 't rood die 't Vonnis leest
Gaf hem drie luttle weken,
Drie luttle weken om 't verzet
En zijne bloedbesmeurde hand
Te zuivren van elk teeken.
En de hand die 't staal hield wiesch hij rein
Met bloed -doorvloten traan:
Want een traan slechts kan 't harte heelen
En bloed door bloed vergaan:
En de purpren baan van Caín's hand
Werd Christus' sneeuwen Vaan.
IV
Te Reading in den kerkerhof
Is een naam-loos zondaars-graf;
Daar boet een uitgeworpene
In de schandkuil, die de kapelaan
| |
| |
Daar zij, tot God de dooden roept,
Geen ijdle traan worde er gespild,
Geen weeklacht aangeheven:
De man vermoordde wat hij minde,
En daarom liet hij 't leven.
En ieder doodt wat hij bemint,
- Ik wil, dat elk dit hoort! -
Die doet het met een wreede blik,
Die met een vleiend woord,
De lafaard doet het met een kus,
De dappre doet een moord.
|
|