| |
| |
| |
Beethoven-fantasieën
Door N.J. Swierstra.
Een eerste triomf.
Vergezeld van zijn vader, den hoftenorist Johann van Beethoven, spoedt de 11-jarige knaap zich door de straten van Bonn.
De kille prikkeling van den winternacht hangt tusschen de huizen.
Stilte suist door de lucht; een heilige stilte vol van verwachting, slechts verbroken door 't bruisen van den Rijn.
Reeds spoeden zich enkele kerkgangers naar de Godshuizen, om de Middernachtmis te hooren. Hun stemmen klinken gedempt, bijna fluisterend en vol geheimenis.
Aan den hemel gloeien de sterren.
De zwaarmoedige oogen van den knaap blikken omhoog; in luisterende aandacht loopt hij voort; een lieflijke muziek ruischt door zijn ziel.
Heden is het de heilige Kerstnacht.
Dat was sinds de geboorte van het Kindeke in den stal te Bethlehem altijd een nacht van belofte, had zijn moeder gezegd. Toen ruischte het engelenlied over de aarde: ‘Eere zij God in den Allerhoogste, vrede op aarde den menschen van goeden wille.’ En wie goed luistert, had zij er met haar zachte, lieve stem aan toegevoegd, die hoort elk jaar op nieuw dat lied der engelen
| |
| |
Hij hoort het; maar niet uit de diepe sferen des hemels dringt het tot hem door. Hij hoort het ruischen in de snaren van zijn eigen kinderziel. Het zingt zoo zacht, immer anders; het spint om zijn ziel een droom van verwachting. Hij kent dat; straks zal het hem nog hooger dragen, immer hooger boven het gewone leven.
Eensklaps vaart er een schok door zijn wezen en schrikt hij op uit zijn droomen.
Een machtig gebeier dreunt door de lucht. De bronzen tongen van den klokketoren der Münsterkerk stuwen hun galmen over de stad. Ten antwoord luidt ook St. Remigius; dan jubelt met hooger galm de klok van 't Franciskanerklooster; St. Martin verheft zijn metalen stem; St. Peter slaat zijn welluidende accoorden aan.
Van nabij en van verre, overal luidende klokken, overal over de stad is de zang der bronzen monden.
Een jubel van geluid is losgebroken in den stillen nacht en werpt zijn rythmen uit met zwaar gedreun; machtige harmonieën van klokkenzang, opstijgend, opstuwend door de ijle sfeer, omhoog, immer hooger naar het sterrengewelf, aanbonzend en dan weer verklinkend, als luisterden de klokken naar de sonore klanken van hun eigen stem; een machtig vibreerend immer vreugdelijker Te Deum Laudamus.
En daartusschendoor strengelt zich melodisch de lichte reiing der zilveren angelus-klokjes, als hadden zij haast den menschen de blijde vredeboodschap te brengen.
De knaap is bleek. Zijn oogen vonkelen van bezieling. Het groote nadert.
En onder die aanstormende en immer wegdeinende vloeden van klokkenzang, die de geboorte van Christus uitjubelen, betreedt hij met zijn vader de hofkapel van 't aartsbisschoppelijk paleis.
Onmiddellijk begeven ze zich naar het doxaal, waar de meeste leden van 't koor en 't harmonie-orchest reeds vergaderd zijn.
Opnieuw wordt Ludwig getroffen. Leunend tegen een
| |
| |
pilaar heeft hij geen oog voor wat anders het eerst zijn aandacht zou trekken, het orgel en de instrumenten.
Zijn donkere oogen staren in 't ruim van de kerk. Het heiligdom baadt in een zee van licht. Honderden kaarsen weerspiegelen hun trillende vlammetjes in het gouden ornamentiek der zware kroonluchters, werpen hun mystischen schijn door de wierook-zwangere ruimte, stralen in de gouden aureoolen der heiligengestalten omhoog aan de pilaren, die met devote oogen neerblikken op de knielende menigte geestelijken en hoogwaardigheidsbekleeders in het schip der kerk.
Maar wat het meest zijn oogen boeit, dat is de tabernakel, waar het Allerheiligste is uitgestald ter aanbidding.
In symmetrische opstelling troonen ter weerszijden de zeven armige luchters en hooge gouden kandelaren, waarboven de kaarsvlammetjes bloeien, onbeweeglijk, uitstralend hun gulden glansen, spinnend een toover van licht om de altaarschrijn, vonkelend in het goud en het kristal van de monstrans, concentreerend hun magische gloeiing in de witte hostie.
En achter het hoogaltaar het geheimzinnig, broeierig halfduister van den koorkrans, waaruit af en toe een geestelijke te voorschijn treedt in plechtgewaad, om na kniebuiging voor het sacrament de altaartrappen af te dalen en zijn plaats in te nemen.
Zachtjes preludieert het orgel.
Daar klinken drie plechtige slagen op een gong.
Een aantal misdienaren komt uit de sacristy en schaart zich geknield op den voorgrond.
Dan komt in luisterrijk plechtgewaad, voorafgegaan en gevolgd door een aantal hooge prelaten, de keurvorstaartsbisschop van Keulen Maximiliaan Friedrich, die zelf de pontificale hoogmis zal celebreeren.
Een kleurige, schitterende groep vormen ze voor 't hoogaltaar. Het licht der kaarsen vloeit bij elke beweging over het goudbrocaat der kasuifels en fonkelt in de edelgesteenten, waarmee deze rijkelijk zijn bezet.
Het orgel verheft zich; de stemmen vallen in; de
| |
| |
Mis begint: Dominus dixit ad me: filius meus es tu, ego hodie genui te.
De jongen is betooverd.
Hij wendt zich om en staat naast Neefe, den organist, die zoo schoon het gezang begeleidt.
Straks is het zijn beurt, dat weet hij. Neefe wil aldus den keurvorst-aartsbisschop overrompelen, om dezen te bewegen, zich de verdere muzikale opleiding van den knaap aan te trekken. Neefe wil de hooge toestemming van den kerkvorst, om hem zelf in te wijden in de compositieleer van den grootmeester Johan Sebastiaan Bach.
Het jongske peinst. Het kerkorgel in 't Franciskanerklooster, waar broeder Willibald hem onderwees, is zoo groot niet als dit; het heeft minder stemmen; de harmonie is niet zoo volledig. Hij bestudeert de registers. Een korte pooze maar; hij kent ze.
Aanstonds is hij weer geheel in beslag genomen door het Kyrie Eleison, dat smeekend ruischt door de gewelven.
Hij siddert. Dan breekt het orgel los in volle stroomen; de stemmen van het koor, geestdriftig nu, juichen het Gloria in Excelsis.
De knaap staat met gloeiende oogen.
Eindelijk nadert het plechtig oogenblik de consecratie.
Het orgel neemt af; de harmonieën vervloeien en kwijnen weg; een nauwelijks hoorbare orgeltoon blijft zweven en fluistert als een hemelsche stem uit immense hoogte.
Roerloos ligt de menigte geknield, vol van diep ontzag voor 't wonder, dat gaat gebeuren.
De aartsbisschop knielt; daar klatert een altaarbel, van den klokkentoren dreunt een slag door de lucht, buiten knettert het salvo van de aartsbisschoppelijke lijfwacht, opgesteld bij de Coblentzpoort; van de wallen der stad buldert het kanon.
Dieper buigt de menigte het hoofd en slaat zich op de borst.
Geen zucht, geen gerucht, dan de teere mystische fluistering van het orgel.
| |
| |
De aartsbisschop heft de hostie; dat is het wonder; weer klatert de bel; weer klinkt de bronzen stem van de torenklok; weer knettert het salvo; weer dondert het kanon van de wallen.
En ten derde male herhaalt zich hetzelfde, als de aartsbisschop de knie buigt voor de nu geconsacreerde hostie.
Dan wordt op dezelfde wijze de wijn gewijd tot het bloed van Christus.
Nu heft de menigte het hoofd.
Langzaam zwelt het orgel aan; een heerlijke tenor zet het Benedictus in en weldra bruist in volle, jublende accoorden: Hosanna in Excelsis! Hosanna in Excelsis!
Roerloos houdt het jongske de handen op de borst geklemd. Onbeweeglijk als een standbeeld volgt hij den verderen loop der liturgische plechtigheden.
Eindelijk wendt de aartsbisschop zich ter rechterzijde van het hoogaltaar en leest het laatste Evangelie.
En als na het laatste Deo gratias de priesterschaar in statigen optocht in de sacristy verdwijnt, klinkt buiten de kerk opnieuw het salvo van het regiment en donderen de kanonnen over de velden en over den Rijn en weerkaatsen hun stemmen tegen de rotsen van het Zevengebergte en verdreunen in de verte.
Het orgel zwijgt.
‘Ludwig! nu is het uwe beurt! Neem vast mijn plaats in’, fluistert Neefe.
Na eenige oogenblikken komen de aartsbisschop en zijn prelaten weer te voorschijn en nemen plaats in het rijk gebeeldhouwde koorgestoelte.
Na den dienst zal een Kerstcantate worden uitgevoerd door koor en harmonie-orchest, vooraf gegaan door een orgelpreludium.
Het jongske zit.
Ternauwernood kunnen zijn voeten het pedaal bereiken.
Neefe neemt den dirigeerstaf ter hand.
De kleine jongen met de lange zwarte haren om het
| |
| |
ernstige bleeke gezicht en de donkergloeiende oogen is zeker van zijn zaak.
Hij drukt de toetsen van het manuaal.
De aartsbisschop heft plotseling het hoofd op. Evenzoo de muzikaal begaafden van zijn gevolg.
Dat is niet Neefes aanslag; anders is de greep der accoorden, anders is de registratie; anders de vloeiíng der harmonieën; het spel is onvolmaakt, maar welk een bezieling, welk een kleur. Dat is het temperament van een kunstenaar, dat alleen verdieping en beheersching noodig heeft, om magistraal te zijn.
Het is het zoontje van den hoftenorist.
Neefe glimlacht van voldoening.
Een zachte melodie stroomt uit het orgel; een nieuwe register strengelt zijn gouden stem er door heen; de accoorden verbreeden; ze komen gelijk de golven van den Rijn, immer nieuwe; ze stuwen over elkaar; ze stroomen toe in immer breeder deining en bruisen en verdringen elkaar in rythmische vloeiíng; het orgel beeft: de pilaren sidderen.
De menigte luistert, in de ziel gegrepen.
En terwijl voor de laatste maal het salvo van regiment weerklinkt en voor de laatste maal de vuurmonden op de wallen hun stemmen over stad en omgeving laten daveren, dreunt van het orgel een machtig en aangrijpend slotaccoord, waarop orchest en koor hun kerstcantate inzetten.
Ludwig heeft zijn taak volbracht.
Hij draait zich om op zijn zitplaats.
Zijn bleek gelaat gloeit nu van het purper der bezieling; zijn mond is in exstatische vervoering half geopend; zijn schitterende oogen zoeken 't koorgestoelte en staren den aartsbisschop aan.
Hij leest tevredenheid en goedkeuring.
‘De ziel van deze’ zegt de prelaat tot zich zelven ‘zal hoog stijgen. Het zal een adelaarsvlucht zijn. Wij zullen hem helpen zijn wieken uit te slaan’.
Als de cantate afgeloopen is, verwijdert zich het door- | |
| |
luchtig gezelschap uit de kerk. Ook het doxaal wordt ontruimd.
Alleen de organist Neefe toeft nog bij zijn instrument, in peinzende verwondering over de nog gekluisterde oerkracht, welke God in deze kinderziel heeft ingestort.
Weldra wordt hij in zijn overdenking gestoord door een hoflakei, die hem een brief met het aartsbisschoppelijk zegel overreikt, kennelijk in groote haast geschreven.
‘Het is ons uitdrukkelijk verlangen, dat de kleine organist, die het preludium speelde, op Onze kosten wordt onderricht door onzen hoforganist en muziekdirecteur G. Neefe.
| |
Kerstmis 1781.
Keurvorst Max Friedrich.
‘Mijn innigste wensch is vervuld’, fluistert Neefe. ‘God zij gedankt. Wie weet, hoe kort deze leerling mijn onderricht noodig heeft. Maar zeker is, dat het late nageslacht van mij zal zeggen: ‘Ook deze was een der leermeesters van den grooten Ludwig van Beethoven, den onsterfelijken heros der toonkunst’.
| |
Beethoven en de werkelijkheid.
Droomverloren hangt hij als kleine jongen uit het dakraam van de ouderlijke woning en staart als in trance in de gouddoorzinderde lentelucht en luistert met zelfvergeten intensiteit naar de melodieën der natuur, het gezang der vogels, het gefluister van den wind, het bruisen van den Rijn, de vage geruchten die opklinken uit de stad en alles versmelt in zijn ooren tot een harmonische klankenweelde.
Als opgeschoten knaap heeft hij woeste buien van drift, van hardnekkig verzet als 't vaderlijk gezag hem op onredelijke wijze wil exploiteeren, of als hij in de
| |
| |
kringen van het hof in een omgeving van starre en gevoellooze etiquette zijn kunsten moet vertoonen en stug en onwillig zich aan die comedie onttrekt. Dan vlucht hij naar buiten, ziedend van drift, en snikt buiten ergens in de stilte zijn leed uit, waar de diepe weldadige adem der natuur hem langs de slapen strijkt en rust en kalmte brengt aan de geteisterde ziel.
Man geworden is hij te Weenen, dat Weenen, door Wagner zoo veracht om zijn oppervlakkigheid, zijn schijnheilige vormen, zijn verstrakte etiquette, zijn gepolitoerde wellevendheid, zijn marchandeerende en dillettantiseerende kunstzinnigheid. Weenen, dat zijn innerlijke voosheid en armoede van geest bedekt onder schijnvertoon en luidruchtige beloftuiting der levensdiplomaten, die het met brutale reclame een oogenblik wisten te winnen voor elke quasi-origineele uiting van kunst.
Beethoven en Weenen! Is grooter contrast denkbaar? De man, die nimmer huichelde, die zelfs den hoveling Goethe bij een bezoek te Weimar een lesje gaf in onafhankelijkheidszin, de man, die in al zijn levensuitingen op kinderlijk-naíve, of op fier-mannelijke wijze oprecht was, wiens ziel geen plooibaarheid kende in zake moraliteit en - Weenen - de wereld waarin de onoprechtheid, huichelachtig schijnvertoon, dillettantiseerende eigenwaan, sceptische lichtzinnigheid de bedorven levensadmospheer vormden.
Voor het uitvoeren zijner werken, voor het dirigeeren van concerten moest hij te Weenen zijn, wist hij het luchthartig publiek soms onder den indruk te brengen van zijn eigen geweldigen levensernst; opende hun de afgronden waarboven zij zweefden, de tragische smart van het menschenbestaan; toonde hij de heilige levensvreugde van den ernstigen geest, die in verkeer treedt met het goddelijke; maakte hij zich ongezocht vrienden onder die aristocraten, vrienden die hem vereerden en oprechtelijk liefhadden als den kunstenaar met het groote en goede hart.
| |
| |
Maar als geen plichten hem bonden, vluchtte hij naar Heiligenstadt, naar Baden, naar Döbling of een der andere lieflijke en landelijke plaatsjes in de omgeving, of hij nam de wijk naar Hongarije naar zijne evenals hij lijdende en gemartelde vriendin Marie von Erdödy, om daar buiten in de stilte en de rust der natuur tot verevening te komen met zich zelf, de passies uit te vechten die hem teisterden, de teleurstellingen, het bittere levensleed te vergeten in de melodieuze en harmonieuze droomen, welke hun gouden weefsel weefden in zijn diepste wezen, nadat zij met korte haastige krabbels vastgelegd waren in zijn schetsboek of op de achterzijde van een spijskaart meegenomen uit een Weensch hotel, op onmogelijke vodjes papier en alles wat er zich maar eenigszins toe leende om de inspiratie van het oogenblik door zichtbare teekenen in herinnering te houden.
De natuur was de magische moeder, die hem, de ondanks zijn vele vrienden en vereerders vereenzaamde onder de menschen, immer weer laafde uit haar overvolle borsten; die hem immer nieuwe kracht schonk, wanneer hij in zijn eenzelvig wantrouwen, voortkomend uit zijn tragische doofheid, dacht aan miskenning en verguizing; hem weer bezielde, wanneer hij wanhopig kampend met al het leed eener teleurgestelde en nochtans onuitblusschelijke liefde als die voor Therese Brunswick, waande dat zijn energie gebroken was, de periodiek terugkeerende smart van iederen kunstenaar, het noodlottig gevoel absoluut onmachtig te zijn tot eenige geestelijke werkzaamheid.
Dan deed de natuur hem alles weer in proportie zien; de troostelooze zelfonderschatting week voor het gevoel dat den scheppenden koningsmensch bezielt en in rijke stroomen vloeiden de harmonieën door zijn ziel, hieven hem op uit de aardsche beslommeringen, deden hem met verheerlijkt aangezicht het leed zijns levens vergeten, om te scheppen, te getuigen van zijn edele aandriften in de weelde der melodieën, om te geven van die magische natuur de muzikale openbaring.
| |
| |
De natuur, zelve immer oprecht in haar scheppende onbewustheid, hetzij de lenteadem over de velden suizelt, hetzij de herfstwinden hun klaaggeschrei laten hooren door de kale wouden, hetzij de orkanen woeden en in bacchantischen roes trachten omver te werpen wat staat opgericht, de natuur predikte hem immer: ‘Wees U zelf.’
‘Herleef uit U zelf en bloei uit u zelf, gelijk ik na droeve winterdagen uit mij zelf herbloei en mijn bloemenzegen over de aarde uitstort.’
Het leven der natuur beminde hij met hartstochtelijke liefde. ‘Niemand kan de natuur zoo liefhebben als ik. Ik houd meer van een boom dan van een mensch.’ Zoo schreef hij. In de natuur is geen bedrog; zij geeft zich precies zooals zij is in haar lieflijkheid, in haar fatalisme, in haar opstandigheid en haar stilte, in al de phantomen harer onbewustheid.
Waarom dan maakt de bewuste mensch, het eenige natuurlijk wezen dat meteen geestelijk wezen is, van zijn geestelijke gaven gebruik in averechtsche richting? Waarom schuilen in den mensch listig overleg, bedrog en boosheid? Is zelfbewustzijn dan niet bewustzijn van het goddelijke, het onvergankelijke, dat zich manifesteert in de buitenwereld in ieder blaadje, dat wiegelt aan een boomtak, in iedere ster die tintelt aan 't uitspansel; bewustzijn van 't goddelijke, waarvan 't geheimschrift staat ter ontcijfering in 't menschelijk gemoed?
Waarom is de mensch onoprecht te midden van die groote, eeuwige oprechtheid der natuur? Waarom is in de menschenwereld die verblinding, die jagende onrust, waarom is er zoo dikwijls verloren dat Godsbesef, dat bewustzijn, eerlijk en oprecht te moeten staan tegenover de Godheid?
Hij schrijft in zijn schetsboek in gebroken zinnen, in haast, in geestesvervoering neergeschreven:
‘Allmächtiger - im Walde - ich bin selig - glücklich im Wald - jeder Baum spricht - durch dich. O Gott
| |
| |
welche - Herrlichheit - in einer solchen Waldgegend - in den Höhen - ist Ruhe - Ruhe ihm zu dienen?’
In de natuur vindt Beethoven altijd zich zelf terug, zich zelf en zijn schitterend ideaal, vertroosting te geven aan de menschheid der toekomst.
In de natuur hoort hij de muziek, alles is hem een melodieuze openbaring, en hij vertolkt die openbaring omsponnen door psychische verbeelding, gebonden door geestelijke beheersching, door den samenklank en de afwisseling der instrumenten.
‘In den Instrumenten repräsentieren zich die Urorgane der Schöpfung und der Natur; das, was sie ausdrücken, kann nie klar bestimmt und festgesetzt werden, denn sie geben die Urgefühle selbst wieder, wie sie aus dem Chaos der ersten Schöpfung hervorgingen, als es selbst vielleicht noch nicht einmal Menschen gab, die sie in ihr Herz aufnemen konnten’, zoo betuigt hij in een gesprek met den jongen Wagner, die in zijn jeugd een voetreis ondernam naar Weenen, enkel om den meester te zien en te spreken.
Beethoven geeft, ik herhaal het, de melodieuze openbaring der natuur. Bij hem geen naäperij van natuurgeluiden waarin decadenten hun kracht hebben gezocht. Zoo groeit geen symphonie. De phonographische weergave van het windgeritsel door het bosch, het ruischen van een waterval, het gekweel der vogels, afgewisseld met het loeien van den stormwind en 't rollen van den donder, dat is geen symphonie. Dat is ziellooze imitatie; daarin leeft niet de bewogenheid van een menschenziel, niet haar vreugde en haar smart, niet de schoone gebondenheid van het deinende rythme, niet de beheerschte geest, niet de zelfbepaling die het signatuur is van geestelijke vrijheid en onafhankelijkheid.
Hij schrijft in een brief aan Wegeler: ‘O, es ist so schön, das Leben tausendmal leben!’ En dat zei hij, de gemartelde en gefolterde, wiens hoopvolle levensillusies eens grenzenloos lichtzinnig waren verbrijzeld door gravin Giucciardi; hij die zooals we reeds aanstipten, later
| |
| |
een levenslange liefdeshonger in zijn hart mededroeg voor Therése Brunswick, die langzaam naar meedoogeloos zeker door zijn doofheid van de buitenwereld werd afgesloten.
‘O, es ist so schön das Leben tausendmal leben!’ zoo schrijft hij in 1801. En in 1824 toonzet hij Schillers Ode aan de Vreugde als stralend slot van zijn Negende symphonie: ‘Freude, schöne Götterfunken.!’
Beethoven en de natuur! We herinneren ons een plaat, die we menigmaal met ontroering beschouwden.
Een heuvelachtig landschap - op den voorgrond zijn gedrongen gestalte, de breedgeschouderde schedel onbedekt, woest fladderende lange haren in den wind - de mond in extase geopend - somber vlammende oogen - de eene hand geheven met rythmisch gebaar, dirigeerend het orchest, dat speelt voor zijn gehallucineerden geest. De hemel is verduisterd met zwarte wolken, die sombere schaduwen werpen over de eenzame hei, een enkele magere struik zwiept tegen den grond - een felle bliksemschicht siddert door 't loodgrauwe zwerk. De woeste opstand der natuur heeft hem aangegrepen; door zijn ziel golven de machtige stroomen eener compositie.
De natuur is hem alles. Hij is vertrouwd met de lieflijkheid der lente, met de droomen van den stillen winternacht, met storm en regenslag en de strijd der elementen is een weldadige verfrissching voor zijn immer rustelooze geest.
Beethoven is een man der werkelijkheid, wiens geest als een vuurschicht is gesprongen uit het hart der dingen. Op hem is van toepassing, wat Carlyle betuigt van een zijner heroes: ‘Het groote feit van het bestaan alleen is hem groot; waarheen hij ook vlucht, hij kan niet ontkomen aan de ontzaglijke tegenwoordigheid van de werkelijkheid.’
Wij zouden er aan toe willen voegen: Neen, inderdaad, hij ontvlucht ze niet; hij zoekt ze; hij treedt ze tegemoed met stoutmoedigen blik, met onverschrokken gebaar. Hij zoekt het leven; hij zoekt de werkelijkheid des levens,
| |
| |
wijl hij weet dat het leven ernst is en tragisch en geweldig van inhoud. ‘Life was never a May-game for men; but a battle and a march, a warfare with principalities and powers.’ Geen spelletje in de Mei was het leven, een strijd, een zware tocht, een krijgsdienst. Zoo heeft Beethoven het ondervonden. Zoo heeft hij het indrukwekkend verkondigd in zijn 5de symphonie. Dringend klopt het noodlot, immer herhaald, met jagend rythme, onverbiddelijk, inhamerend een ijzeren noodwendigheid van komend leed. En als dan even die korte lieflijke melodie optreedt, dan hoort ge reeds in de vierde maat, onontkoombaar in de baspartijen dat fatale dreigende kloppen. En dan klaagt dat roerende andante zijn donkere weemoedszangen. En na het andante weer spoedig het toornige hameren van het fatum. O, neen het leven is geen spel. Dat heeft Beethoven op indrukwekkende wijze betoogd in de Marcia funebre van de Eroica en in het kloppen en bruisen en sidderen van de accoorden der Waldsteinsonate.
Geen luchtige dans, geen vroolijke promenade door altijd groene dreven is het leven, maar groote, geweldige ernst. En toch trad hij het tegemoet, onbevangen, zonder vrees, zonder angstvallige overleggingen.
Nimmer kende hij de sluwe berekening van den levensdiplomaat.
De levensdiplomaat marchandeert met het leven, met de menschen, met de werkelijkheid. Hij is de handige bedrieger der werkelijkheid - indien deze zich langer dan voor een spanne tijds liet bedriegen. Van hem is de brutale reclame, de luidruchtige fanfaronade, waarmee hij de ooren der oppervlakkige wereld verdooft voor de diepe, waarachtige stem der werkelijkheid. Van hem is het klatergoud; hij tooit de armoede van zijn geest met valsche steenen; hij richt tropheeën op van bordpapieren wapenschilden en blikken degens omkranst met schelkleurige namaakbloemen. Hij verblindt de oogen der wereld door schreeuwende kleuren voor den diepen, klaren schijn der werkelijkheid.
| |
| |
Hij bedriegt het leven, dat wederkeerig hem bedriegt met schijn van roem en eer en onrechtmatig verkregen goud. De levensdiplomaat, de levensmarchandeur, dat is de goochelaar met de gevoelens der menschen, de handige kwakzalver, die altijd een oogje heeft op zijn milieu, die altijd de menschelijke zwakheid in 't gevlei komt - tot het leven hem meedoogenloos ontmaskert en roemloos doet verdwijnen in de kolken van het niet, zonder een gedachte, zonder een spoor van herinnering na te laten. De levensdiplomaat is anti-heroísch.
Beethoven miste alle eigenschappen van den levensdiplomaat. Zijn koppige wil, zijn stoer geloof in zich zelf, zijn heilige overtuigdheid van de zielenlouterende kracht zijner kunst, zijn grandiooze wil om eigen leven en eigen kunst te beheerschen, kenden geen truckjes en listjes, walgden van het gekonkel en gedraai, waarmee de man van den zooveelsten rang de waarde van zijn werk weet te doen overschatten door 't publiek. Zijn trotsche zelfbewustheid en anderzijds zijn grenzenloos goedhartige naiveteit kenden niet het kleine geknutsel om roem en om geld.
Beethoven zag leven en werkelijkheid nimmer van uit benepen nuttigheidsoogpunt, nimmer met de overlegging, wat zal ik er louter tot eigen voordeel van maken. Hij zag het leven cosmisch, in zijn ziel stortten zich cosmische krachten uit en op zijn beurt stortte hij zijn cosmisch levensgevoel uit in zijn kunst. Het cosmische is zonder berekening, het geeft zich aan de wereld, om onder 't verbrokkelde en innerlijk verdeelde menschdom het ideaal van eenheid te doen herleven.
Beethoven marchandeert niet met leven en kunst. Hij geeft zich enkel in vrome overgave al wordt zijn ziel vaneengereten.
Zijn aangeboren zin voor humor scheept hen af, die hem minderwaardig dunken en die toch de dwaze verbeelding voeden, dat maatschappelijke stand ook geestelijke begaafdheid ingesloten houdt, of althans recht op meer dan gewonen eerbied; hij scheept ze af met een
| |
| |
dubbelzinnigheid, waarvan de fatale beteekenis dikwijls niet eens tot hun doffe hersenen doordringt. Soms striemt hij met één enkel woord.
‘Rittergutbesitser’ onderteekent een van zijn broers die een adellijk landgoed heeft kunnen koopen zijn brief en hij ontvangt een kaartje terug: ‘Ludwig von Beethoven, Hirnbesitser.’
Hoe hij ze van zich stoot, de eigengerechtigden, de huichelachtigen. Als Mozart kort na diens dood door adellijke heeren geprezen wordt, fronst hij toornig de wenkbrauwen en gromt: ‘Wat leuteren jelui? In armoede heb jelui den meester laten leven; in armoede laten sterven; hem laten begraven als een vagebond, zoodat zelfs zijn graf onbekend is. Je moest je schamen!’
Hij ontziet niemand of niets. Door de natuur veroordeeld om oprecht te zijn, tast hij iedereen aan die op voozen levensbodem staat, door zijn persoonlijkheid, door zijn magistrale, diep-menschelijke muziek.
Hij behoort tot de grooten van ouden en nieuwen tijd, tot de weinigen, die ‘slechts éénmaal geboren worden’.
De grooten waren altijd simpele kinderen der werkelijkheid, maar in hun eenvoud groot en klaar van geest en machtig van impulsieve drang en onweerstaanbaar van geestelijke kracht.
Amos, de ruwe herder tusschen de Palestijnsche heuvelen, Socrates, in de straten van Athene, Johannes de Dooper in zijn kemelsharen pij, Mohammed, Franciskus van Assici, Dante, Rembrandt, zij waren kinderen der werkelijkheid.
Luisterend naar deze grooten, schouwend naar hun goudomdroomde visioenen, inlevend in hun grootsche verbeeldingen, is alle andere menschenwerk hulpeloos gestamel zonder zin of wijding.
Moeiten en martelaarschap, verguizing en vereenzaming is ten allen tijde het deel geweest van de besten van ons geslacht, omdat zij de oogen openden voor den ernst der werkelijkheid, voor de verblindende pracht
| |
| |
van het ideeële, waarvoor zwakke zielen bezwijmen.
De man van den schijn ontwijkt die werkelijkheid. Hij ontvlucht angstvallig de pijnen des levens en aan de tragiek van 't bestaan tracht hij gelijk een slang te ontglippen. Maar hij ontvlucht ook de gouden glorie, die ten slotte de stralenkrans is van het smartdoorhuiverde brein. Hij zoekt de rust en de vervlakking, maar niet de verdeemoediging voor de groote Ongeziene Macht, die de stutse is der groote zielen.
De wilde schommelingen der ziel, de woeste slingeringen op de golven van het lot, hij tracht alles te ontwijken met diplomatische handigheid. Hij past zich aan bij dit en dat; hij voegt zich in 't gareel van anderer en populaire gedachten, hij tooit zich met de geroofde buit van anderer gevoelens en zielsuitingen.
Maar de grooten leven het leven in zijn volheid en consequentie; zij worden niet geslingerd, maar desnoods slingeren zij zich welbewust in de diepte; zij worden niet geheven; maar zij scheppen zich hun eigen zielesfeer even welbewust; zij heffen zich naar lichtomfonkelde hoogten. Zij grijpen het leven aan en zij worstelen er mee, gelijk Jacob worstelde met den Engel. En in die worsteling wordt misschien hun heup ontwricht, maar zij zeggen: ‘Voorwaar, ik laat U niet los, tenzij gij mij zegent!’ En het leven teistert en beukt hun zielen, maar zegent hen ten slotte toch met zijn edelste gaven.
Beethoven werd gezegend met de gave, om door zijn muziek den menschen een boodschapper te zijn uit een ideale wereld. Geen ijdel gejoedel geeft hij; geen zinnelijke klankendroom, waarin de meest verstokte wereldling welbehagelijk kon wegzwijmelen; voor hem was de muziek geen lieflijke tijdpasseering, geen middel om de zinnen te kittelen en te streelen, maar innerlijke openbaring van het bovenzinnelijke, dat in zijn ziel resonneerde. Voor hem was muziek een ernstige zaak, waarvoor bij zijn leven, zijn rust opofferde, waarvoor hij zijn persoonlijke idealen van geluk ter zijde zette. Daarom heeft zijn muziek altijd beteekenisvolle wijding;
| |
| |
zij bevat een woordelooze boodschap, niet in woorden te benaderen of te formuleeren, doch slechts te verstaan door de intuitie van den luisteraar, die zich onbevangen overgeeft aan die immer aangolvende stroomen van harmonie en melodie. Daardoor zijn zijne Symphonieën gelijk iemand betoogt ‘Reden an die Menschheit’. Ze zijn toespraken steeds anders gekleurd, steeds anders van inhoud, soms onverbiddelijk heenwijzend naar, waarschuwend voor den bitteren ernst des levens, soms den nadruk leggend op het vreugdevolle van het leven, immer samenvattend heenwijzend naar het goddelijke, dat hoog uitgaat boven alle menschelijke zwakheid en bekrompenheid, het goddelijke, dat als stralen electrisch vuur neerbliksemt uit hooger sferen, om onze zielen in gloed te zetten, te doortintelen van hooger bezieling, dan het louter aardsche vermag te wekken. Beethoven zweept op uit de dagelijksche sleur en voldaanheid en geeselt de ideëele krachten wakker, die sluimeren in de diepste diepten onzer zielen. Hij is een heros en zijn muziek is heroische taal.
‘Het is het kenmerk van iederen held in iederen tijd of plaats en onder alle omstandigheden, dat hij tot de werkelijkheid terugkeert, dat hij op het wezen der dingen en niet op den schijn er van steunt’, zegt Carlyle. En het zonderlinge is dit, dat hij die de werkelijkheid zoekt, aanlandt in de sferen van 't ideaal. Hij, die met zware hand verbrijzelt, wat de gewone mensch de werkelijkheid noemt, hij keert terug tot dat geestelijk beginsel, dat ten slotte natuur en leven beheerscht; dat zich omsluierd openbaart uit de myriaden vormen en verschijnselen waarin het leven uitbreekt; dat licht aan den sterrenhemel; dat tintelt in 't menschelijk gemoed.
De drager van 't ideaal wordt ten slotte zelve gedragen door 't ideaal. Hoe zouden anders uit de ziel van Beethoven hymnen en jubelende vreugdezangen hebben kunnen opwellen, die een scherpe tegenstelling vormen met zijn vereenzaamd leven, doorploegd van smart, vervuld van tragische conflicten. De geestige vierde
| |
| |
symphonie, de stralende pastorale, de bacchantische zevende, zijn Frühlingssonate voor viool en klavier, zijn piano- en vioolconcerten en bovenal zijn negende symphonie, het zijn zoovele uitbarstingen van levensjubel, zoovele verlossingskreten uit de aardsche bekommernissen, zoovele péans, waarmede hij die hooge ideale werkelijkheid tegemoet treedt waaruit zijn inspiratie vloeit, dankbaar voor het leven, dankbaar voor de groote genadegave welke hem ten deel viel.
‘Die mijn muziek verstaat, moet verlost worden van de ellenden, welke anderen hier blijven rondsleepen’, schrijft Beethoven. In waarheid! Deze muziek verzoent met de dikwijls monotone, droeve en eenzame werkelijkheid van het alledagbestaan, omdat ze er ons uitdraagt en het bewustzijn wekt, dat er iets anders is dan smart en zorg, dat er is een goddelijke verzoening van den mensch met zijn lot, indien hij zich verinnigt, indien hij cultiveert de krachten zijner ziel, zonder diplomatie, maar met waarachtigen ernst.
Deze muziek is magisch door haar geweldige werkelijkheidszin, hetzij geboren uit de nooden en angsten van een gemarteld bestaan, uitzuchtend het tragische leed der menschheid; hetzij uitbarstend soms in een orgie van opstandigheid; hetzij in dolle rythmen uiting gevend aan de heftigste levensliefde; altijd is er een evenwicht; altijd wordt een onrustig allegro afgewisseld door een berustend adagio, een breed andante of een lieflijk menuet, altijd worden de driften eener aardsche levensvreugde getemperd, geadeld door een heenwijzen naar de gelouterde vreugden van het Eeuwige.
Het rijk van het Onzienlijke, de hoogste werkelijkheid, was het ware vaderland van Beethovens moedige, vrije en rijke ziel. |
|