Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De wetenschap en de andere cultuurwaardenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 58]
| |
indruk, dat de wetenschap voor deze gevaarlijk is, inzoover zij hare belangstelling uitsluitend richt op de gegeven werkelijkheid, en in hare theorieën geen rekening houdt met normen en idealen. Er bestaat des te meer aanleiding om van een algemeener standpunt uit deze grieven te onderzoeken, omdat zij niet slechts namens de genoemde cultuurbelangen tegen de wetenschap, maar ook namens elk hunner tegen de andere worden ingebracht: men weet, hoe dikwijls met een beroep op practische belangen het bindend karakter van zedelijke eischen wordt betwist, en hoe scherp niet zelden ethische en aesthetische levensbeschouwingen tegenover elkander worden gesteld. Deze feiten en verhoudingen samenvattende, kunnen wij dus vaststellen, dat verschillende dingen - practisch nut, schoonheid, zedelijkheid, waarheid - als waardevol worden beoordeeld, en dat deze althans schijnbaar met elkander in conflict kunnen komen. Is dit evenwel de stand van zaken, dan doen zich verscheidene vragen voor. Ontleenen al deze waarden hun beteekenis als zoodanig aan een gemeenschappelijk grondkenmerk, waarnaar zij zich laten ordenen en vergelijken? Zoo ja, waarin is dan dat grondkenmerk gelegen? Zoo neen, hoe dan tusschen de aanspraken van practici, kunstenaars, moralisten en geleerden, wanneer van deze elk de door hem vertegenwoordigde waarde voor de hoogste houdt, te beslissen? Moeten de eischen der schoonheid achtergesteld worden bij die der zedelijkheid, of heeft omgekeerd de zedelijkheid ruim baan te maken voor de kunst? Hoe verhouden zich in het bijzonder de rechten der wetenschap tot die van praktijk, kunst en zedelijkheid? Het zijn deze vragen, en met het oog op tijd en gelegenheid wel voornamelijk de laatste, waarop ik heden uwe aandacht zou wenschen te vestigen.
Het antwoord op deze vragen zou in den allereenvoudigsten vorm gegeven kunnen worden, wanneer aannemelijk kon worden gemaakt, dat in den grond der zaak alle genoemde waarden zich tot ééne ervan laten | |
[pagina 59]
| |
herleiden, aldus, dat zij alleen aan het grooter of kleiner aandeel, hetwelk zij aan deze hebben, hare beteekenis ontleenen. Dit is inderdaad op verschillende wijzen beproefd; op de meest gesystematiseerde en tevens op de meest geruchtmakende wijze wel door de richting, die men als de utilistische pleegt te betitelen. Deze richting plaatst overal het practisch belang, derhalve de gevolgen voor het wel en wee van individu of gemeenschap, op den voorgrond; zij neemt aan, dat niets waarde heeft of waarde hebben kan, tenzij omdat en voorzoover het geschikt is om genot te verschaffen of leed te vermijden. Aan dit criterium wordt in de eerste plaats de zedelijkheid onderworpen; zij is niet anders dan een instelling tot verhooging van het lustsaldo in de menschenwereld, en vindt dus in de formule ‘the greatest happiness for the greatest number’ haar hoogste wet. Daaruit volgt natuurlijk, dat de voorschriften der moraal nooit met de eischen van het algemeen belang in conflict kunnen komen, eenvoudig omdat zij al hun bindende kracht aan deze ontleenen, en zich dus steeds daarnaar hebben te voegen. Wanneer dus aan waarheidsliefde, rechtvaardigheid, geslachtelijke reinheid zedelijke waarde wordt toegekend, dan geschiedt dit volgens de utilisten uitsluitend op grond van de onderstelling, dat door het in toepassing brengen der daarin opgesloten regelen het algemeen belang wordt gediend; kon worden aangetoond, dat een tegengestelde gedragslijn, alles samengenomen, meer nut voor de menschheid oplevert, dan zouden de genoemde eigenschappen, per definitionem, met één slag van deugden tot ondeugden zijn geworden. Natuurlijk geldt geheel hetzelfde van de kunst; ‘quantity of pleasure being equal,’ zeide reeds Bentham, ‘pushpin is as good as poetry’. En wat de wetenschap betreft, heeft reeds Comte de geheele beteekenis, die zij voor de utilistische beschouwing kan hebben, samengevat in de woorden: ‘savoir pour prévoir pour pouvoir’. Veel verder gaat in dit opzicht echter nog een school uit den tegenwoordigen tijd, die het kennen niet slechts in den dienst stelt van het voorspellen en kunnen, | |
[pagina 60]
| |
maar zelfs gelooft, het er zonder rest in te moeten doen opgaan. Ik bedoel het pragmatisme van James, Schiller en anderen, hetwelk meent te kunnen aantoonen, dat de toetsing van wetenschappelijke denkbeelden nooit plaats vindt of plaats vinden kan door vergelijking van die denkbeelden met de objecten, waarop zij betrekking hebben, maar alleen door te onderzoeken, of de practische toepassingen, die wij van deze denkbeelden maken, al of niet aan onze verwachtingen en wenschen beantwoorden. Op deze gronden komt dan James tot de gevolgtrekking, dat de oude definitie van waarheid als ‘adaequatio rei et intellectus’ eenvoudig op een misverstand berust, en dat daarvoor een andere in de plaats moet treden, aldus luidende: ‘the truth of our beliefs consists in general in their giving satisfaction’. Hoezeer het hem met deze gevolgtrekking ernst is, blijkt wel het duidelijkst hieruit, dat hij niet schroomt, ook aan troostrijke geloofsovertuigingen als zoodanig ‘waarheid’ toe te kennen, omdat zij, naast de andere, die zoogenaamd intellectueele behoeften bevredigen, voldoening schenken aan de behoeften des gemoeds. Daarmede is dus het practisch belang als rechter in hoogste instantie voor de beslissing tusschen waar en onwaar, gelijk voor die tusschen goed en kwaad en tusschen schoon en leelijk, geproclameerd, of, nauwkeuriger gesproken, alle waarde tot de waarde van dat practisch belang in den ruimsten zin des woords teruggebracht. Zoo ver gaande aanspraken als voor de practische belangen, zijn voor de andere cultuurwaarden niet gesteld, of, wanneer zij al gesteld werden, althans niet door invloedrijke scholen als grondbeginsel aanvaard, methodisch verdedigd en systematisch uitgewerkt geworden. Toch ontmoeten wij in litteratuur en leven telkens uitspraken, waaruit blijkt, dat ook de vertegenwoordigers van die andere cultuurwaarden niet vrij zijn van de neiging, eene overheerschende positie voor haar op te eischen. Ook wanneer wij afzien van de tijden, waarin kunst en wetenschap als ‘ancillae theologiae’ | |
[pagina 61]
| |
werden beschouwd, vinden wij nog tegenwoordig veler goed- en afkeuring van een kunstwerk im de eerste plaats door het oordeel over zijn zedelijke strekking bepaald, terwijl aan wetenschappelijke, speciaal philosophische theorieën niet zelden de eisch wordt gesteld, vóór alles aan de hoogere behoeften van het gemoed bevrediging te verschaffen. Van hun kant zijn de kunstenaars vaak geneigd, ook in wetenschappelijke systemen en zedelijke karakters alleen de schoonheid te waardeeren; daarom laten zij zich op het eene gebied gemakkelijk overtuigen door philosophische stelsels van imposanten, streng architectonischen bouw of door godsdienstige, vooral mystieke voorstellingen van hooge gevoelswaarde, terwijl zij op het andere vaak weinig achting toonen voor eenvoudige dagelijksche plichtsbetrachting, en daarentegen voor groote geesten een uitzonderingsmoraal prediken, die ook hunne ernstigste zedelijke tekortkomingen nauwelijks nog als zoodanig wil laten gelden. En eindelijk heeft ook de wetenschap aan de verzoeking, om op de alleenheerschappij aanspraak te maken, niet altijd weerstand weten te bieden. Wanneer wij bij Buffon de uitspraak vinden: ‘notre âme ne nous a été donnée que pour connaître’, of bij Ampère de andere: ‘à quoi sert le monde? - à donner des idées aux esprits’, dan kunnen wij daarbij nog denken aan bloot rhetorische overdrijving; wanneer wij evenwel in een onlangs verschenen geschrift Ostwald in koelen bloede hooren betoogen, dat het verlies van een kunstwerk niet zoo erg te betreuren is, zoodra maar eenmaal zijn beteekenis voor de ontwikkeling der kunst wetenschappelijk is vastgesteld geworden, en dat daarom juist de beroemdste kunstwerken het best gemist kunnen worden, dan blijkt daaruit dezelfde volstrekte miskenning van de zelfstandige beteekenis der overige cultuurwaarden, die wij in omgekeerde richting ook bij sommige vertegenwoordigers van deze hebben kunnen vaststellen. Aanvullenderwijze mag dan nog worden opgemerkt, dat men ook binnen elk der betrokken gebieden nu en dan, zij het ook slechts voorbij- | |
[pagina 62]
| |
gaand, heeft gemeend, een van elders ingevoerde norm als het hoogste gezag te moeten erkennen. Zoo in de kunst de aan de wetenschap ontleende norm der waarheid (bij de naturalisten van alle tijden), en op het gebied der zedelijkheid beurtelings zoowel deze (bij Clarke en Wollaston) als de van de kunst overgenomen norm der schoonheid (bij Shaftesbury en later bij de vereerders van het ideaal der ‘schönen Seele’). Wat nu al deze denkrichtingen, zij mogen er zich dan al of niet nauwkeurig rekenschap van gegeven hebben, met elkander gemeen hebben, is dit: dat er voor hen in den grond der zaak slechts ééne soort van waarde bestaat. Die waarde wordt door sommigen gezocht in het practisch nut, door anderen in schoonheid, zedelijkheid of waarheid, maar voor elk hunner hebben alle dingen zonder uitzondering slechts waarde, omdat en voorzoover zij aandeel hebben in de eene waarde, die door hem in het middelpunt zijner beschouwing is geplaatst. Zoo oordeelt de utilist, dat een kunstwerk in dezelfde verhouding schooner, een handeling of een karakter in dezelfde verhouding zedelijker, een wetenschappelijke theorie in dezelfde verhouding waarder moet heeten, waarin zij bijdragen tot verhooging van het lustsaldo der menschheid; en van de anderen geldt mutatis mutandis hetzelfde. Zij allen meenen bij hunne waardeeringsoordeelen met één criterium te kunnen uitkomen, en hebben dus voor conflicten tusschen verschillende criteria niet te vreezen. Maar men ziet gemakkelijk in, dat zij alleen door een willekeurige en op geenerlei wijze te rechtvaardigen beperking van gezichtsveld zich dit voordeel kunnen verschaffen. Immers reeds de eenvoudige zelfbezinning leert, dat wij er iets anders mede bedoelen, wanneer wij een handeling nuttig dan wanneer wij ze zedelijk goed noemen, wanneer wij aan een beschrijving of betoog schoonheid, dan wanneer wij daaraan waarheid toeschrijven; en vervolgens ook, dat wij aan elk dezer eigenschappen op zichzelf, behoudens mogelijke conflicten met andere, waarde toekennen. Wanneer dit door de ijveraars op een of | |
[pagina 63]
| |
ander gebied soms over het hoofd wordt gezien, dan kan dat ten deele liggen aan hunne mindere gevoeligheid voor de buiten dat gebied vallende waarden, voor een ander deel ligt het zeker ook aan gebrekkige bekendheid met hetgeen daar wordt nagestreefd en bereikt. Menig kunstenaar denkt bij het woord wetenschap alleen aan een zielloos gepeuter met feitjes en cijfers, menig geleerde bij het woord kunst aan tuchtelooze fantasterij of photographisch nauwkeurige nabootsing, beide misschien bij het woord deugd aan slaafsche onderwerping onder de regelen eener conventioneele moraal. Natuurlijk kunnen zij dan aan de betrokken geestesuitingen geen zelfstandige waarde toekennen, maar alleen die der eigene laten gelden; wat hen trouwens over het geheel niet zal verhinderen, de in theorie verloochende waardeeringstermen toch in de praktijk van het leven op hun eigen manier te gebruiken. - Wie zich nu evenwel van deze eenzijdigheden kan vrijhouden, en inziet dat practisch nut, schoonheid, zedelijkheid en waarheid elk hun eigen waarde hebben, die op geenerlei wijze tot de andere kan worden teruggebracht, zal weer opnieuw de vraag bij zich voelen oprijzen, hoe dan conflicten tusschen deze waarden moeten worden beslist. Bestaat er tusschen hen een vaste en algemeene rangorde, zoodat altijd en overal de eene boven de andere gesteld moet worden? Of is er buiten hen een gemeenschappelijk criterium te vinden, waarnaar hunne aanspraken in ieder bijzonder geval geschat en met elkander vergeleken kunnen worden? Deze vragen zijn dikwijls gesteld geworden en schijnen dringend een antwoord te vereischen. Wat ik nu in den verderen loop van dit uur zou wenschen te betoogen, komt in hoofdzaak hierop neer, dat die vragen ten onrechte gesteld worden, dat zij niet alleen geene oplossing kunnen vinden, maar ook op geenerlei wijze een oplossing behoeven. Juist omdat elke der genoemde waarden een eigen gebied heeft, hetwelk van dat der andere streng is afgesloten, doen zich tusschen hen geen werkelijke conflicten voor, en kunnen zich | |
[pagina 64]
| |
zulke conflicten tusschen hen niet voordoen. Elke er van op hare beurt is het object van waardeering vanwege de andere; maar al deze waardeeringen loopen langs elkander heen, en nergens komen zij met elkander in botsing. Het zij mij vergund, dezen algemeenen stand van zaken meer in het bijzonder aan de betrekking tusschen de wetenschap en de andere cultuurwaarden te demonstreeren.
Het gemakkelijkst zal deze demonstratie ingang vinden, waar zij zich richt op de verhouding tusschen wetenschap en praktijk. Wie deze beiden tegenover elkander stellen, zien veelal de eenvoudige waarheid over het hoofd, dat ten slotte alle doen zonder uitzondering op een weten berust. Elke, ook de meest eenvoudige dagelijksche handeling is gericht op de bereiking van een doel, en zou niet plaats vinden, wanneer men niet wist of meende te weten, dat zij tot de verwezenlijking van dat doel zal leiden. Ook om voor een meer verwijderd doel iets als middel te kunnen aanwenden, moet men weten, hoe het als oorzaak werkt; en het ligt in den aard der zaak, dat, hoe vollediger en nauwkeuriger dus ons weten is, des te grootere diensten het ook aan de praktijk zal kunnen bewijzen. Nu is evenwel datgene, wat men wetenschap noemt, eenvoudig een voortzetting en bewustmaking van het natuurlijke denken, geenszins een daaraan tegenover te stellen of ook maar daarvan af te scheiden functie. Geheel dezelfde geestesverrichtingen: de inductieve generalisatie, de deductieve redeneering, het meten en vergelijken van waarschijnlijkheden, die in het wetenschappelijke denken de hoofdrol vervullen, vinden ook in het natuurlijke denken, alleen maar in veel gebrekkiger vorm, hun plaats; gelijk dit laatste voor een primitieve, zoo vormt het eerste voor een steeds hooger ontwikkelde praktijk den natuurlijken grondslag. Maar wat beteekent het dan, wanneer zoo dikwijls van een ‘strijd tusschen theorie en praktijk’ gesproken wordt? Zeer zeker zou dit minder het geval zijn, wanneer de | |
[pagina 65]
| |
wetenschap hare voltooiing had bereikt, wanneer zij allesomvattend en onfeilbaar was geworden; en inderdaad zien wij, dat ten aanzien der hooger ontwikkelde wetenschappen, zooals physica en chemie, het nut der theorie ook door de practici reeds op ruime schaal wordt erkend, terwijl zij de jongere en minder ontwikkelde, psychologie en criminalistiek, economie en sociologie, nog steeds met wantrouwen bejegenen. Ook dit evenwel zonder voldoenden grond. Ook wanneer een wetenschap ten aanzien van bepaalde vraagstukken nog niet meer kan geven dan bloote waarschijnlijkheden, of wanneer zij die vraagstukken nog slechts van ééne zijde in ernstig onderzoek heeft kunnen nemen, is zij zelve het best in staat om zich van de voorloopige gebrekkigheid of eenzijdigheid harer resultaten rekenschap te geven, en aldus de gevaren, die voor de practische toepassing daaruit zouden kunnen voortvloeien, te ondervangen. Het kan zijn, dat hare beoefenaars in dezen plicht zijn te kort geschoten, en dan zijn de grieven der practici, wel niet tegen de wetenschap, maar dan toch tegen hare woordvoerders, natuurlijk gerechtvaardigd. In verreweg de meeste gevallen zal evenwel de stand van zaken een andere zijn, en de schuld liggen bij een onvoldoend contact tusschen wetenschap en praktijk. Wanneer de vertegenwoordigers der laatste wetenschappelijke uitspraken overnemen en toepassen, zonder zich rekenschap te kunnen geven van de gronden waarop zij berusten, en dus van de voorwaarden en grenzen hunner geldigheid, dan is het niet te verwonderen, wanneer zij dikwijls bedrogen uitkomen. In het bijzonder heeft men te bedenken, dat de generaliseerende wetenschap overal abstraheert van bijkomstige omstandigheden, en dat dus hare wetten streng genomen slechts gelden voor eenvoudige gevallen, die in de werkelijkheid nooit zuiver voorkomen. Past men die wetten toe op de zeer gecompliceerde gevallen van het practische leven, dan zullen zich allicht bijgevolgen voordoen, die òf het beoogde resultaat tegenhouden, òf althans het daaraan verbonden voordeel door even | |
[pagina 66]
| |
groote of grootere nadeelen opheffen. Misschien zou men op een ander blad van het leerboek ook die bijgevolgen voorspeld kunnen vinden; maar wie in de betrokken wetenschap niet grondig thuis is, zal gemakkelijk dat blad over het hoofd zien, en dan ten onrechte de wetenschap voor de nietbevrediging zijner verwachtingen aansprakelijk stellen. En zoo laat het zich dan verklaren, dat bij de mannen der praktijk de rechten der wetenschap niet altijd eene zoo gereede erkenning hebben gevonden, als met het oog op de essentieele betrekkingen tusschen beide kon worden verwacht: tevens mag evenwel de hoop worden uitgesproken, dat, hoe vollediger kennis van de feitelijke verhoudingen de wetenschap verschaft, en hoe beter de practici de voor hun doel in aanmerking komende wetenschap leeren beheerschen, des te meer ook het denkbeeld van een strijd tusschen theorie en praktijk als onhoudbaar zal worden erkend.
Veel dieper schijnen de gronden te zoeken voor het wantrouwen en de vijandschap, die dikwijls door kunstenaars en moralisten tegen de wetenschap aan den dag worden gelegd. Hier kan van teleurgestelde verwachtingen geen sprake zijn: de artist laat zich door zijn schoonheidsgevoel, de zedelijke mensch door zijn geweten leiden, en de een zoomin als de ander pleegt er aan te denken, daarbij de voorlichting der wetenschap in te roepen. En inderdaad hebben de maatstaven, die bij deze drie vormen van waardeering worden aangelegd, onmiddellijk niets met elkander te maken: door te zeggen, dat iets waar is, wordt over de vraag, of het ook schoon of goed verdient te heeten, evenmin gepraejudicieerd als omgekeerd. Van deze drie soorten van oordeelen gaat elk in een andere richting; nergens sluit een oordeel van de eene soort een oordeel van de andere soort in zich, en nergens kan dus ook het eene met het andere in tegenspraak komen. Toch is het een feit, dat bij kunstenaars gelijk bij personen met een uitgesproken moreele levensbeschouwing vaak het vage gevoel aanwezig is van een | |
[pagina 67]
| |
gevaar, waarmede datgene, wat hun 't naast aan 't hart ligt, van de zijde der wetenschap zou worden bedreigd. De vraag is, waarop dat vage gevoel berust, en in hoever het is gerechtvaardigd. Op de eerste van deze beide vragen laat zich het antwoord zonder veel moeite geven. De kunstenaars en moralisten denken bij het woord wetenschap in de eerste plaats aan bepaalde wetenschappen, die òf, als de psychologie, zich met hen op eenzelfde terrein bewegen, òf zelfs, zooals met deze de aesthetica en de ethiek, henzelf of hun werk tot onmiddellijk voorwerp van onderzoek nemen. In het eerste zien zij een ongeoorloofde en minderwaardige concurrentie; van het tweede vreezen zij een ondragelijke beperking van de vrijheid der ideaalvorming, of zelfs eene algeheele ontkenning van haar goed recht. Geen wonder wanneer zij, van zulke onderstellingen uitgaande, in de wetenschap den erfvijand zien, tegen wien zij met alle beschikbare middelen lijf en goed hebben te verdedigen. Beginnen wij met de concurrentiekwestie in het oog te vatten. Wanneer de drama- of romanschrijver ons beelden van lijdende en handelende, naar hun aard op indrukken van buiten reageerende en in een bepaalde richting zich ontwikkelende personen voor oogen voert, dan houdt hij zich zeker bezig met objecten van dezelfde soort, als waarop ook de psycholoog zijn onderzoek richt. Maar het doel, dat hij zich daarbij stelt, en de gaven, die hij voor de bereiking van dat doel noodig heeft, zijn toto genere verschillend bij hem en bij den psycholoog. Deze laatste zoekt algemeene wetten, betrekking hebbende òf op het psychische leven in het algemeen, òf op den correlatieven samenhang tusschen bijzondere psychische eigenschappen; hij wil weten, hoe uit gewaarwordingen waarnemingen ontstaan, welke omstandigheden op het onthouden of vergeten van invloed zijn, welke eigenschappen door sterke emotionaliteit worden in de hand gewerkt of teruggedrongen, hoe zich het psychisch leven naar de geslachten differentieert of met den leeftijd wijzigt. | |
[pagina 68]
| |
Om die wetenschap te verkrijgen, heeft hij ongetwijfeld gegevens noodig betreffende individuen, hetzij hij met die individuen in zijn laboratorium experimenteert, ze in het leven observeert, of zich door enquêtes of biographieën omtrent hen laat inlichten. Maar wat hem als psycholoog in die individuen interesseert, is uitsluitend wat zij met anderen van dezelfde soort gemeen hebben, en wat zich derhalve in algemeene formules laat uitdrukken; ja zelfs waar zij aanmerkelijk afwijken van hun type, zal hij nog de algemeene samenhangen trachten op te sporen, die deze afwijking met andere, van anderen of op ander gebied, verbinden. Geheel anders de kunstenaar. Wat hij ons voor oogen stelt, zijn zonder uitzondering bijzondere gevallen: enkele personen met den naar aantal en nuanceering onuitzegbaren rijkdom hunner individueele temperamentsen karaktereigenschappen, nader gevormd door al de nvloeden, die zij in den loop van hun leven hebben ondergaan, en handelende onder de werking van speciale, dikwijls zeer verwikkelde motieven. Natuurlijk zal dit handelen, om door den lezer of toeschouwer begrepen te kunnen worden, moeten passen in de algemeene wettelijkheid van het zieleleven, en zal dus de roman- of tooneelschrijver in zoover gebonden zijn aan de uitkomsten der psychologie. Maar dit toch niet meer en niet anders dan b.v. ook de schilder gebonden is aan de uitkomsten der natuurwetenschappen, wat, voorzoover ik weet, er toch geen schilder toe gebracht heeft te beweren, dat die natuurwetenschappen zich bemoeien met zaken, die eigenlijk alleen tot zijne competentie behooren. De eenvoudige stand van zaken is deze, dat zoowel de romanschrijver als de beeldende kunstenaar er in het algemeen naar zullen streven, zich in hunne voorstellingen te houden binnen de grenzen van het feitelijk mogelijke; maar hun artistieke intuïtie zal hen in staat stellen, deze grenzen in acht te nemen, zonder dat zij daarvoor noodig hebben, de wetten dier mogelijkheid in abstracto te bestudeeren. Omgekeerd is het de taak van den weten- | |
[pagina 69]
| |
schappelijken onderzoeker, die wetten op te sporen en in hun samenhang te verklaren. Al naar het peil en den omvang zijner ontwikkeling zal zich de een voor het werk van den ander meer of minder kunnen interesseeren; maar beider terreinen liggen te ver van elkander verwijderd, om redelijkerwijze tot twisten over de grenslijn aanleiding te kunnen geven. Evenwel, niet slechts tegen een minderwaardige mededinging, ook tegen een ongeoorloofde inmenging van de zijde der wetenschap meenen zich dikwijls personen met een uitgesproken aesthetische of zedelijke levensbeschouwing ernstig te weer te moeten stellen; en hier geldt hun verzet niet slechts de psychologie, maar in niet mindere mate de zoogenaamde normwetenschappen: aesthetica en ethiek. De psychologie analyseert, naast de overige verschijnselen en processen in het bewustzijn, ook de geniale geesteswerkzaamheid, het zedelijke handelen, de aesthetische en moreele beoordeeling; en velen hebben den indruk, dat daarmede de geheele beteekenis, die deze dingen voor het ontvankelijke gemoed bezitten, op het spel wordt gezet. Dreigt en verwezenlijkt zich niet soms wel het gevaar, dat de analyse het waardevolle tot het waardelooze zal terugbrengen: het genie tot een neurose, schoonheid tot een gecompliceerde streeling der zinnen of een tot tweede natuur geworden gewoonte, vrije zelfbepaling tot mechanische noodzakelijkheid, zedelijkheid tot verkapt eigenbelang? - Nog onmiddellijker inmenging wordt gevreesd van de zijde der aesthetica en der ethiek. Deze beide willen, zoo schijnt het, door wetenschappelijk onderzoek vaststellen, wat als schoon of als zedelijk goed behoort erkend te worden, en dan den kunstenaar respectievelijk den handelenden mensch voorschrijven, zich dienovereenkomstig te gedragen. Maar wat zou er dan van de vrijheid overblijven, waarin het onmisbare levenselement van beide, kunst en zedelijkheid, gelegen is? Hebben niet, in alle tijden en telkens weer, de groote kunstenaars een nieuwe schoonheid, de zedelijke hervormers een hoogere moraal weten | |
[pagina 70]
| |
te scheppen, en daardoor de enge regels, waarbinnen men tot dusver beide had opgesloten, smadelijk omvergeworpen? Geen wonder inderdaad, wanneer zoowel de kunstenaar als de zedelijke mensch het denkbeeld, zich aan de voogdij der wetenschap te onderwerpen, onvoorwaardelijk van de hand wijzen, en het recht opeischen om zich bij hun artistieke productie uitsluitend door hunne schoonheidsontroering, bij hun doen en laten door niets anders dan de stem van hun geweten te laten leiden. Maar wil dan werkelijk de wetenschap zich eene dergelijke voogdij aanmatigen, of ligt het ook maar op den weg der wetenschap om dit te doen? In het algemeen zeker niet: de wetenschap schrijft niet voor, maar constateert en verklaart. Maar nog minder dan elders op het speciale gebied der aesthetica en der ethiek; want hier zijn de feiten, waarvan de wetenschap uitgaat en waarop zij hare conclusies bouwt, juist ontleend aan de geesteswerkzaamheden, waartegen men vreest, dat zij den schoolmeester wil spelen. Ongetwijfeld: in de aesthetica is, zooals Fechner het uitdrukte, zoowel ‘der Weg von oben’, die uitging van algemeene bespiegelingen, als ‘der Weg von unten’, die aansluiting zocht bij de feiten van het schoonvinden, bewandeld geworden, en van de ethiek geldt geheel hetzelfde. Maar ziet men nauwkeuriger toe, dan blijkt ook die eerste weg telkens slechts gekozen te zijn, omdat en zoolang men meende, daarlangs de feiten der zedelijke en aesthetische waardeering te kunnen benaderen; met of zonder klaar bewustzijn werd altijd in die feiten de laatste toetssteen erkend der theorieën; en de algemeene beginselen, die men vooropstelde, waren in den grond der zaak niet anders dan hypothesen, wier aannemelijkheid door hunne geschiktheid om van die feiten rekenschap af te leggen wordt bepaald. Na en niet het minst door Fechner is men evenwel over dezen stand van zaken steeds meer tot klaarheid gekomen; bijna alle thans levende beoefenaars van aesthetica of ethiek beginnen met hun aandacht te richten op hetgeen feitelijk als schoon of goed wordt | |
[pagina 71]
| |
gewaardeerd, om daarna methodisch te onderzoeken, wat daarin het gemeenschappelijke is, en derhalve als de eigenlijke zin van die woorden moet worden erkend. Onder deze omstandigheden kan evenwel van beperking der vrijheid van den kunstenaar of den zedelijken mensch op geenerlei wijze meer sprake zijn. De wetenschap stelt niet van buiten af regels voor het zedelijk of aesthetisch gevoel, maar zij tracht slechts den wezenlijken inhoud daarvan tot duidelijk bewustzijn te brengen; niet zij schrijft voor, maar zij registreert, ordent en verklaart, wat den kunstenaar door zijn schoonheidsgevoel, den zedelijken mensch door zijn geweten voorgeschreven wordt. Blijkt evenwel een nieuw geval niet in de aldus verkregen theorie te passen, en toch het ontvankelijk gemoed als aesthetisch of zedelijk waardevol aan te doen, dan zal niet dat geval buitengesloten, maar de theorie aangevuld of gewijzigd dienen te worden, - geheel zooals in de natuurwetenschap een nieuw feit, dat volgens de bestaande hypothesen niet verklaard kan worden, herziening van die hypothesen noodig maakt. De theorie heeft zich te schikken naar de feiten, niet omgekeerd; kunst en leven worden niet door de daarop betrekking hebbende wetenschappen aan banden gelegd, maar leveren omgekeerd den toetssteen, waarnaar deze de betrouwbaarheid hunner uitkomsten hebben te bepalen. En daarmede is dan tevens de vrees, dat de wetenschappelijke analyse het geloof in de waarde onzer idealen zou wegnemen of verzwakken, ongegrond gebleken. De wetenschap zoekt waarheid; zij ontkent slechts, wat niet is. Echte wetenschap loochent slechts valsche idealen, alleen valsche wetenschap de echte. Wie meent, dat de wetenschap hem zijne idealen zal ontrooven, geeft daardoor blijk, niet aan die idealen te gelooven, ze voor bloote hersenschimmen, verdichtsels, illusies te houden, wier lagere afkomst de wetenschap aan het licht zou kunnen brengen. Waren zij dat inderdaad, dan zou er aan hen niets verloren zijn. Maar hoe sterker wij het | |
[pagina 72]
| |
specifieke karakter der zedelijke en der schoonheidsontroering in innerlijke ervaring beleven, des te ondenkbaarder zal het ons voorkomen, dat deze in den grond niet anders zouden zijn dan vermomde hedonistische aandoeningen, en met des te meer vertrouwen zullen wij van de wetenschap mogen verwachten dat zij, wel verre van deze idealen tot verbindingen van waardelooze grondstoffen te herleiden, er integendeel steeds beter in zal slagen, ze als zelfstandige elementen van het geestelijk leven, in volle zuiverheid uit hunne toevallige verbindingen af te zonderen.
Wanneer derhalve de eischen der waarheid alleen schijnbaar, niet inderdaad, met die der praktijk, der schoonheid of der zedelijkheid in botsing kunnen komen, dan geldt ten slotte geheel hetzelfde ook voor de eischen dezer drie laatste ten opzichte van elkander. Men pleegt b.v. aesthetische en ethische levensbeschouwingen tegenover elkander te plaatsen, maar men vergeet, dat ook deze, wanneer elk zich slechts houdt op zijn eigen terrein, niet tegen elkander in, maar langs elkander heen loopen. Het aesthetisch gevoel heeft te oordeelen over de schoonheid, ook over die van handelingen en karakters; de moreele intuïtie over zedelijke waarden, ook over die van den kunstenaar en van zijn werk. En zoo zullen wij dan een zelfde streven wegens zijn innerlijke eenheid en geslotenheid als schoon kunnen waardeeren, en tevens wegens zijne eng egoïstische bedoeling als onzedelijk brandmerken; van een zelfde kunstwerk getuigen, dat het aan hooge aesthetische eischen voldoet, maar tevens zedelijk bederf in de hand werkt en verraadt. En evenzoo omgekeerd: dat het eerste om de zuivere belangeloosheid zijner motieven aanspraak heeft op hooge zedelijke waardeering, maar door onzekerheid en slingeringen in de uitvoering aesthetisch afstootend werkt; of dat zich in het tweede een loffelijke zedelijke strekking openbaart, zonder dat het gelukt is, deze in een artistiek bevredigenden vorm tot uiting te brengen. | |
[pagina 73]
| |
Geheel ten onrechte zou men meenen, hier met iets als een ‘dubbele waarheid’ te maken te hebben. Het aesthetische en het zedelijke oordeel hebben betrekking op verschillende objecten, of, nauwkeuriger gezegd, op verschillende kanten van de objecten; valt het eene waardeerend, het andere verwerpend uit, dan zijn zij toch evenmin met elkander in strijd, als b.v. een gunstige uitspraak over iemands mathematische met een ongunstige over zijn taalkennis in strijd zou zijn. Hoe dan echter, wanneer wij in de praktijk des levens voor een keus tusschen beide gesteld worden? Ik antwoord: wij worden nooit voor zulk een keus gesteld, en wij kunnen er niet voor gesteld worden. In de praktijk des levens staan wij, op allerlei wijzen en in allerlei verhoudingen, voor de vraag, hoe wij behooren te handelen, dat wil zeggen: welke der mogelijke wijzen van handelen plichtmatig, goed, zedelijk is; en die vraag behoort onvoorwaardelijk, per definitionem, onder de competentie van het zedelijk oordeel. Wanneer de moralist den kunstenaar verwijt, door prikkelende voorstellingen de zedelijkheid geschaad te hebben, doet hij een beroep op diens zedelijk inzicht; de kunstenaar kan niet volstaan met te wijzen op de schoonheid van zijn werk, maar moet, om zich tegen het verwijt te verdedigen, gebruik maken van ethische argumenten. En als hij het onnoodig acht dit te doen, dan is het omdat hij uitgaat van de stilzwijgende ethische onderstelling, dat het voortbrengen van schoonheid onder alle omstandigheden zedelijk gerechtvaardigd is. Of deze onderstelling juist is, hebben wij hier niet te onderzoeken; maar ook deze vraag kan weer alleen op ethische gronden, in laatste instantie op grond van de uitspraken van het zedelijk gevoel, worden beslist. Door van zijn persoonlijke voorkeur een bindend voorschrift, een plicht of een recht te maken, verhuist de aestheet naar het land der ethiek, en onderwerpt hij zich aan de daar geldende wetten, gelijk ook weer omgekeerd het meest zedelijke leven niet anders, dan door tevens aan de aesthetische eischen te voldoen, zich tot een kunstwerk kan maken. | |
[pagina 74]
| |
Door aan het zedelijk oordeel de beslissing over de rechtmatigheid eener zoogenaamd aesthetische levensbeschouwing over te laten, wordt dus niet een suprematie der ethische waarden over de andere ingevoerd, maar alleen het beginsel, dat aan elke waarde slechts op haar eigen gebied zeggingschap toekomt, in toepassing gebracht.
Het zal niet noodig zijn, nog eens afzonderlijk aan te toonen, dat geheel gelijksoortige beschouwingen ook gelden, wanneer aesthetische en practische, of wel zedelijke en practische eischen tegenover elkander worden gesteld. Overal vinden wij denzelfden stand van zaken terug: de verschillende soorten van waardeering loopen langs elkander heen, en kunnen zoomin met elkander in collisie komen als treinen, die rijden op een dubbel spoor. Waarheid, nut, schoonheid en zedelijkheid zijn, ieder op zijn beurt, object van beoordeeling uit de gezichtspunten der drie andere; maar elk hunner behoudt daarbij zijn volle vrijheid van beweging op eigen terrein. Elk hunner brengt zijn eigen maatstaven mede, en is alleen aan deze gebonden. De wetenschap zoekt waarheid, ook ten aanzien van haar eigen en de andere normen; de praktijk tracht overal geschikte middelen ter bereiking van een of ander doel op te sporen; het zedelijk bewustzijn oordeelt over de plichtmatigheid der handelingen, ook van den kunstenaar, den practicus en den wetenschappelijken onderzoeker; en het schoonheidsgevoel doet uitspraak over de mate, waarin deze allen er in geslaagd zijn, hun werk en hun leven aan aesthetische eischen te doen beantwoorden. Hoe duidelijker wij ons derhalve den inhoud der verschillende waarden tot bewustzijn brengen, des te minder zal er van het wantrouwen, waarmede nog zoo dikwijls hare vertegenwoordigers elkander bejegenen, overblijven. En dit vooral, omdat zich ten slotte deze verschillende vormen van waardeering toch niet verdeelen over even zoo vele verschillende groepen van personen, maar alle naast elkander voorkomen in elken enkelen mensch. Wanneer wij spreken | |
[pagina 75]
| |
van de wetenschap en de kunst, de praktijk en de zedelijkheid, dan vormen wij slechts abstracties uit den vollen rijkdom van het geestelijk leven; onderscheiden, wat altijd vereenigd is en nooit gescheiden kan worden. Ieder zonder uitzondering, alleen in meerdere of mindere mate, interesseert er zich voor, wat de dingen zijn en hoe zij samenhangen, streeft naar practische doeleinden, ondergaat de bekoring of afstooting van wat hij mooi of leelijk vindt, erkent eerlijkheid en hulpvaardigheid als goed, valschheid en hebzucht als slecht, en laat deze appreciaties mede invloed uitoefenen op zijn handelen. En slechts door een zonderling misverstand kan hij meenen, dat de wetenschap of de praktijk, de kunst of de moraal in den grond der zaak iets anders wil en doet dan hij bij zijne dagelijksche waardeeringen. Dit misverstand berust in het algemeen hierop, dat hij in de schoonheid der artiesten, in de wetenschap der geleerden, in de zedelijkheid der moralisten de voor hem evidente waarden niet dadelijk terugvindt, en dus meent, daar met een onechte schoonheid, wetenschap of zedelijkheid te maken te hebben. In sommige gevallen kan hij hierin gelijk hebben; in verreweg de meeste zal evenwel de oorzaak in zijn gebrekkig begrijpen gezocht moeten worden. Een meer volledige en harmonische ontwikkeling van al zijn geestelijke functies zal hem in staat stellen, in het veroordeelde vreemde andere, misschien hoogere, immers op grootere belangstelling in en vertrouwdheid met de betrokken waarden berustende vormen van het eigene te herkennen. Door voor onszelf en onze leerlingen naar die harmonische ontwikkeling te streven, kunnen wij er, elk voor zijn deel, toe bijdragen, dat veel onnoodige en onvruchtbare strijd, tusschen de geesten en binnen de geesten, wordt voorkomen of opgeheven. |
|