| |
| |
| |
Bij de ‘Verzonken Grenzen’
Door J. Jac. Thomson.
Henr. Roland Holst-v.d. Schalk. Verzonken Grenzen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
Een nieuwe dichtbundel van Mevr. Roland Holst is een afzonderlijke bespreking waard, meer en eer dan welke andere poëzie ook, die door hedendaagsche dichters ons geboden wordt. En de bedoeling van dit opstel is wel in de allereerste plaats om deze bewering, die men voorloopig langs zich heen kan laten glijden, aannemelijk te maken, waarmee tegelijk de dàn overtuigde een bepaald inzicht gewonnen heeft in het werk dezer kunstenares.
Om hiertoe te komen mag ik nog wel een oogenblik voortgaan met te spreken vanuit het ‘subjectieve’. Niemand behoeft er meer beteekenis aan toe te kennen, dan dat hij het voor goed bedoelde onzin houdt - maar ik wil mijzelf dan toch tenminste het genoegen verschaffen van het eens te zeggen, terwijl ik heimelijk verzekerd ben dat mijn oordeel niet zoo subjectief is als het wel lijkt, en dat het in meerdere of mindere mate door velen gedeeld wordt.
Het is al lang geleden, toen ik nog maar zoo'n jongen was dat de gedichten van de mannen van ‘De nieuwe Gids’, bij mij insloegen als de bliksem. Het vage gevoel
| |
| |
dat een gedicht iets moois moest zijn, iets dat een ontroering gaf, die zich onderscheidde van de alledaagsche levenservaringen, en het nog vagere verlangen naar dat mooie, dat tevergeefs zoekend ronddoolde tusschen dat wat ouderen als ‘prachtige verzen’ hadden aangewezen, zij vonden plotseling hun doel. Het schoone was er en de ontroering, het was een vrijmaking en een vervulling. Zoo hebben het wel velen doorleefd: wij liepen buiten door de zon en de wind en in ons brak de stem los van onze dichters, de dichters van ons droomen en bangen, wij legden ons neder in den donkerenden nacht, en nog hoorden wij in ons hoe zij zongen van de sterren en in het schoonste en hartstochtelijkste van hun woorden herkenden wij het schoonste en hartstochtelijkste van ons eigen naar vreemde verten reikend bestaan. Daar was iets van geluk in - elk nieuw lied een nieuw geluk, elke nieuwe dichter een nieuw geluk, al te samen maakten zij en waren zij ons de lente van den geest. Vanhieruit, vanuit dit middelpunt onzer bewogen levens leerden wij luisteren naar anderen, grooten van eigen of van vreemden bodem - wij, d.w.z. allen die dezen ontwikkelingsgang hebben doorgemaakt. Maar alles wat tot ons kwam, het moest op de een of andere wijze deel hebben aan onze eigen schoonheid, de schoonheid die onze eigen dichters ons zoo pas hadden geopenbaard. Want wij begrepen, of liever wij gevoelden, reeds voordat we het ons tot bewuste klaarheid brachten, dat hier iets gebeurd was, - er was iets verbroken, een starheid en stugheid, en we zouden kunnen zeggen: de schoonheid was als het vloeibare, het stroomende, de eigen uiting der waarachtig ontroerde ziel ons kenbaar.
Wij zagen niet de beperktheid. Vanwege de intensiteit van het doorleefde, welke als een huivering van vreugde door ons henen sloeg vergaten wij, dat het leven meer is en wijder en dachten er niet aan, hoe het tijdstip zou komen waarop we naar verdere horizonnen zouden zoeken, dan die hier om ons heen werden getrokken. Maar het leven zelf laat geen rust, het jaagt ons door een oneindig- | |
| |
heid van verschillende momenten, en naarmate wij meerdere en andere machtige zangers, wier lied de eeuwen samenschakelt konden benaderen en naar hun innerlijk verstaan, werden wij in zekeren zin van onze eigen blijdschap vrijgemaakt om tot hooger blijdschap te stijgen.
De beperktheid, die bij alle steeds te erkennen belangrijkheid, aan de Nieuwe Gids eigen is geweest, en die ongetwijfeld op verschillende wijze zou kunnen worden vastgesteld en onderzocht, verraadde zich o.a. ook daarin, dat wij niet ten eenenmale ons bevredigd bleven gevoelen bij dit kunstgebeuren, wat toch het geval had moeten zijn, indien het de volledige vervulling was geweest van al onze levenstendenzen, die zich naar het schoone strekten, terwijl in wat daarna geboden werd wel een noodzakelijke verruiming, een getuigenis van meer algemeene en vaak zeer zuivere menschelijkheid zich ons aanbood, maar ook herhaaldelijk een verzwakking van die alles doordringende intensiteit, die ons juist in den beginne zoo kostbaar was. Met dat de kunst zich richtte naar een wijder verstaanbaarheid, naar een evenwichtiger gang, naar een zinrijker schoonheid, bij welke poging zij ongetwijfeld kostbaarheden verworven heeft, die langer zullen duren dan ons geslacht, heeft zij nochtans niet onze vlakten weten te winnen zonder dat zij van de bergen is gedááld. En dat heeft een pijnlijke kant.
Sterke stemmen hebben zich doen hooren, en klinken nog van tijd tot tijd. Het besef, dat de dichter gemeenschapsmensch is en aan de gemeenschap behoort, en het andere besef, dat hij in tijden van verval, van geestelijke inzinking en cultuurloosheid is als een wachter, eenzaam bij het heilige vuur, dat hij om zijns levens wil behoeden moet, en mede terwille der talloozen, die zijn beteekenis nog niet kunnen verstaan, deze beide, worden niet alleen theoretisch verkondigd, maar zij dragen meerderen, die in dit weten hun schoonen hoogen arbeid verrichten. Dit is bijvoorbeeld mee de zin van Albert Verwey en de dichters die zich meestal in de Beweging uiten, waarbij
| |
| |
men bedenke dat ik met deze enkele aanduidingen die groep geenszins volledig heb willen karakterizeeren.
Maar zoo is er gegroeid - en nu heb ik zeker niet alleen het oog op eenigen bepaalden kring - een gansche schaar van poëeten, die feitelijk allen samenhangen naar den geest, door dat zij als gemeenschappelijken achtergrond hebben en door dat wat men de algemeene sfeer van hun eigen werk zou kunnen noemen. Er zijn er voldoende om ons een zekere blijdschap te kunnen geven over den vollen bloei der hedendaagsche literatuur. Er zijn misschien nimmer in ons land zooveel dichters geweest, die, tot op zekere hoogte, goede dichters zijn te noemen, en zij weten te bereiken een fijne muzikaliteit, zij slaan hun beelden open, dat wij het sidderen van het leven er binnen schouwen, het zijn gevoelige zangers, en wat zij geven is zeker niet zoo maar rhetorisch of onecht te noemen. Het zijn, gelijk ik schreef, tot op zekere hoogte goede dichters. Of wij ze trouwens wat meer of wat minder achten doet er zoo weinig toe. De kritiek, dat de beelden door den regel niet erg geweldig zijn, dat het gevoel vrij poover en dat de zin niet bizonder diep-zinnig is, heeft eveneens maar ‘tot op zekere hoogte’ recht. We hebben hier voor een groot deel te maken met overgangsverschijnselen; de genieën zijn nu eenmaal dun gezaaid door de eeuwen en in het heden van cultuurverbreking en uiteenvallen, van kentering en individualisme, hebben deze vertegenwoordigers en tolken der schoonheid hun plaats en hun werk.
Maar, naarmate wij zelf meenen nieuwe waarden te winnen en wijdere uitzichten, naarmate in ons dat gebrokene en ontluisterde leven zoekt naar de synthetische krachten, en in ons wast die eene bereidheid om gehoorzaam te zijn aan den goddelijken eisch in dat wat komen zal, worden wij van al die goede dichters en hun werk zoo moe. Het is mij een vraag geworden, of wij niet vrij wel onze heele hedendaagsche literaire kritiek overboord kunnen werpen, omdat zij gevoerd wordt vanuit datgene, wat feitelijk al aan de vergankelijkheid vervallen is.
| |
| |
En ik moet het hier nu maar eens uitspreken, dat, wanneer ik enkele tientallen verzen van verschillende dichters der laatste jaren uitzonder, ik overigens zeer veel kan waardeeren, en zelfs mooi en goed vinden, maar dat het mij niet geeft dat stralende geluksgevoel omdat het schoone opsprong als een vonk uit de steenen.
Daar is een schreeuwen als uit het hart van den tijd om een nieuwe gemeenschap, een cultuurgemeenschap; wie daar sterk in leeft en in wien dat sterk leeft, hij moet de dichters van het heden, die een vage schoonheid in den schemer van het individualisme ontsteken, wel een beetje uit-den-tijd achten. En een andere beschouwingswijze der kunst is bezig geboren te worden, eene waarbij wij op zullen hebben te ruimen met allerlei wat ons is overgeleverd, en waarbij vanuit de intuïtieve zekerheid aangaande den nood en de waarde van het komende het tegenwoordige zal worden gewogen. Er zal niet veel zijn, wat dan niet te licht wordt bevonden. Niemand zal zich hierbij erom bekommeren of hij inbreuk maakt op de wetten of traditiën van eenig gilde evenmin als hij er zich druk over zal maken, dat zijn oordeelvellingen noodzakelijk eenzijdig zullen zijn. Anderen mogen dat herstellen of tegenwicht bieden, hij weet dat hij zoo spreken moet vanuit het levensgevoel, de levenssfeer dier gemeenschap die zich van de huidige onverbiddelijk moet onderscheiden en die hij reeds nu ideëel in zich draagt.
Wat hier van de poëzie getuigd wordt is evenzeer van toepassing op het proza. De romanliteratuur der laatste decenniën heeft ongetwijfeld ernstig werk getoond. En er zijn enkele boeken, die als zoodanig ook weer een plaats hebben boven de andere, of wier eigenaardigheid ze uit de gewone rij stelt. Maar wanneer we eenerzijds voor 't oogenblik afzien van de luxe-kunst als van Arthur van Schendel of van Oordt (die in dit opzicht wel saam zijn te noemen) ook van Couperus en anderzijds van enkele romans als de Meester's Geertje, Een Huis vol menschen van de Schartens, of van wat misschien
| |
| |
wel het beste te noemen is Querido's de Jordaan, een boek dat althans hoog uitsteekt boven zijn omgeving en genooten, waarbij nog genoemd moet worden het bizondere werk van Van Looij, dan is vrij wel al het overige, ook wat de dus geachte coryphaeën onzer literatuur hebben geleverd eigenlijk toch een vreeselijk armzalige vertooning. Ook hier is het van een kant te benaderen, vanwaar het gewaardeerd kan worden, en zelfs goed of voortreffelijk kan worden geacht in zijn soort, men kan zeggen, dat eerlijk en nauwgezet aan onze ontredderde levens de spiegel wordt voorgehouden, en dat men den kunstenaar geen verwijt mag maken, als hij in een ontaarde decadente individualistische menigte niets anders schept dan beelden uit haar, dat deze kunst dus behoort bij dezen tijd - als wij dat alles hebben laten gelden zeggen wij: maar vanuit het groote en sterke levensbesef, dat opworstelt naar het licht der bewustheid en dat tegen het heden getuigt, vanuit de hoogere levenswaarheid moet tegen dit al een hartgrondig protest komen, en voor den storm der waarheid slaan alle afgodjes van hun voetstuk. Maar keeren wij thans en voorloopig tot de poëzie.
Wanneer ik eenige tientallen gedichten wilde afzonderen, van de vele die de laatste jaren ons werden geboden, omdat ik in deze een schijn van het oude, de oude blijdschap, of een schijn van de nieuwe blijdschap ving, dan moet ik naast deze nog apartelijk vermelden bijna het geheele werk van Mevr. Roland Holst. En met deze verklaring hoop ik dan tegelijk al de betrekkelijke uitgebreidheid van het voorafgaande te hebben gerechtvaardigd. Het verschijnen van een nieuwen bundel harer verzen geeft mij die ontroering, die ik overigens meestal zoo smartelijk mis. Geleidelijk is mij deze kunst van steeds meer beteekenis geworden, geleidelijk heeft mij hare eigenaardige schoonheid te vaster gegrepen, tot deze dichterarbeid mij geworden is als het misschien wel machtigste werk, dat voor die te wenschen kritiek, die beoordeeling van uit het nieuw cultuurbesef, niet zal
| |
| |
vallen, maar met nog enkele andere schoonheidsuitingen zal blijven staan. En ik stel hier meteen vast - waarmee ik uit het persoonlijke dezer bespreking eenigszins uitglijd - dat voor vele hartstochtelijk verlangenden naar een ware en volle lente des geestes over deze jammerlijke wereld, hare kunst een voorgevoel, een profetie, een schoone verkondiging van het beste in henzelf is.
De waarde dezer verzen is natuurlijk in geenen deele te zoeken in wat men het dogmatische zou kunnen noemen. Ik ben er niet geheel zeker van dat deze opmerking overbodig is, al behoorde zij dat te zijn.
Maar bij den dichter is nooit eenig dogma belangrijk. D.w.z. bij hem als dichter, en dus ook voor zijn dichterlijke beteekenis. Niet het Marxistisch inzicht van Henr. Roland Holst, niet zekere overtuigingen aangaande deze werkelijkheid of de metaphysica, hoeveel dat ook kan zijn voor haarzelf en de opbouw en structuur harer beweringen en verwachtingen zijn hier het centrale.
Wanneer zij in een gedicht over den dood laat hooren, dat er dienaangaande drieërlei opvatting is; òf dat de dood het bewustzijn uitwaait, en daarmee is dit kleine ik weer vernietigd, in den nacht ondergegaan, òf dat het sterven is een terugvloeien in de wereldziel, een opgenomen worden in de albewustheid, òf dat de dood is een gordijn tusschen ons en de dooden die ons altijd omzwerven en door de eeuwigheid verder groeien - om dan zelf te besluiten met een belijdenis van niet weten, een skepticisme tegenover deze drieërlei mogelijkheid dan kunt ge U verwonderen, dat hier bijv. de dan toch nog niet heelemaal uit de wereld verdwenen opvatting van oud-christelijke traditiën buiten de gedachtencirkel blijft, dan kunt ge ook meenen dat dit skepticisme niet is een te begeeren en ook niet is een door U aanvaarde waarheid, maar dan moet tevens geen oogenblik vergeten worden dat deze proza-paraphrase der poëtische regelen niet meer hetzelfde is als zij zijn, en om dat andere is
| |
| |
het gedicht waardevol boven het dogma (ik zeg dat maar voor de gemakkelijkheid) uit.
Een ander voorbeeld. Als en sonnet ons schijnbaar leert, dat de ontwikkelingsgang der menschheid deze is: te ontdekken hoe er niets vast is, maar alles vloeibaar, wordend, en hoe daarvoor de vastheid van aarde en sterven, van de ziel, het heelal en god moest opgelost worden, en een ander sonnet begint:
Wij die gelooven in den diep in menschen
en meerdere deze zelfde gedachte bespelen, dan is het mogelijk dat ge terstond met blijdschap dat woordje ‘god’ gelijk de dichteres met kleine letter schrijft, en dan haar meening als de Uwe erkent, maar het kan ook zijn dat zich hiertegen een verzet kenbaar maakt, en gij hoogste waarden opheft die hier naar 't schijnt worden aangegrepen. En in elk geval is te verwachten dat de ‘in menschen wordende god’, die ook alweer hier en ginds verkondigers vond schraal en jammerlijk geacht wordt bij wat naar anderer oordeel en bevinding hun God is en beteekent - en wederom hebben we zoo overleggende slechts de schoonheid dezer kunst voor ons ontoegankelijk gemaakt. Haar waarde is niet wat er aan dogmatisch gehalte uit zou zijn te halen, maar het levensverlangen en levensgevoel der hoogere cultuurgemeenschap, waarin naar mijn overtuiging meerdere en andere elementen mee zullen doen, dan die in deze verzen zich vertolken, maar waarvan in den arbeid van Henr. Roland Holst naast de gave van uiterst kostbare voorwaarden, ook de gewenschte en waarachtige sfeer met opnieuw geweldige intensiteit is voorvoeld.
Hierbij wordt allerlei betrekkelijk onbelangrijk, wat voor velen het voornaamste van hun zoeken en bewonderen was. Zoo mogen wij dan misschien weer verwachten verlost te worden van de jacht op de schoone uitdrukking, den schoonen regel, het afzonderlijke wel- | |
| |
luidende beeld. Zeker is het hulpmiddel om menschen gedichten te doen liefkrijgen, en om hun gehoor, beter en fijner en klaarder gehoor te geven voor poëzie, door hen opzettelijk en met nadruk opmerkzaam te maken op bepaalde uitingen, op strofen, waarin op zeer bizondere wijze de schoonheid haar uitspraak vond, maar ten slotte is dit toch niet het ware. Hoor nu eens hier - en kijk nu eens daar, - en luister nu eens goed - en dan ontwikkelt zich die speurzin, waarover ik het zooeven had, en van den dichter blijft niet over in de bespreking dan een paar cursief gedrukte regels of halve regels, omdat hij daar op eenigszins origineele of wat ongewoon gevoelige of beeldende wijze zich vernemen deed. Wij zullen weer zien dat dit klein gedoe is. Dat het een belijdenis is van dichterlijke schamelheid, als er verder niets te zeggen valt en dat het dan maar beter is om heelemaal niets te zeggen. Dat is de manier van zien en oordeelen, ook de manier van schrijven in een tijd, die waarlijk machteloos is naar den geest.
Waar het groote zich aankondigt, waar het als een stortvloed voortbreekt uit de diepten van het ontroerde wezen der geroepenen en verkorenen, waar een mensch wordt de stem van het zich losscheurende en naar hemelenhoogte stijgende leven, daar is voor alles die geweldige innerlijke gedrevenheid, daar krijgt het woord een onpeilbare verborgenheid achter zich, daar wordt het weer vuurvlam en strijdhamer des geestes - en dan is er ook het schoone beeld, en ook de fijne wending en ook de milde muziek, en dat alles is er noodzakelijk, we maken er echter geen jacht meer op, we hebben slechts een matige aandacht voor het detail en nauwelijks anders dan zoo bij gelegenheid, maar we verzinken in dat wat is als het scheuren van ons eigen wezen, zoo dat zich geheimenissen opdoen, die wij nimmer in ons hadden vermoed. En we hebben besef dat we daarmee losschieten van den ijsbodem eener onherbergzame werkelijkheid en uitzeilen op de deining van lichtoverstroomde oceanen. De vraag die hierbij niet onwaarschijnlijk gesteld wordt of wij dan eigenlijk
| |
| |
niet iets anders zoeken dan de bizondere schoonheid aan eenig werk en of er nog wel een maatstaf van beoordeeling overblijft, indien niet juist onze belangstelling naar dat eigen-aardig schoone gericht wordt, is een vraag waarover wij ons niet druk maken. Theoretisch is hier zeker een en ander over te beweren, is er voor het standpunt van zoodanig vrager evenveel aan te voeren, als voor dat van den eenzijdigen ontkenner, maar deze heele theoretische kwestie schuift hij met recht aan den kant, die ingekeerd tot de oerbronnen van gemeenschapsen cultuurvorming, gelijk zij thans in de angstige schemeringen van het wereldwoud openruischen, aan zichzelf en aan den ander, aan droom en gedachte, aan hymne en profetie beleeft de opstuwing van den geest, - en vorm en inhoud, schoonheid en zinrijkheid, klaarheid en diepte, zij worden gelijkelijk meegedragen in de kunst van hen, die in zoodanigen tijd geroepen zijn het woord in al zijn gloeiende heerlijkheid te schieten naar het hart der dingen.
Wel is zulk een kunst het tegendeel der dusgenoemd klassieke. Zij heeft niet de koelheid en de vormevenwichtigheid, waarin daar de geest over de stof triomfeert. Op andere wijze volbrengt en viert zij echter andere overwinning. In zooverre zij in haar vaak onstuimige bewogenheid, het dynamische in het leven verzinnebeeldigt (gelijk het klassieke het statische) en op hare wijze de wet dier innerlijke levensbeweging uitspreekt, zoo, dat wij haar onvergetelijk geluid gaan vernemen als van de vormende, samenbindende krachten in ons.
Dit alles is op de verzen van Mevr. Roland Holst toepasselijk, haar verzen zijn hiervan de praktijk. En het komt mij voor, dat, wie in het tot nog toe gezegde, eigen gedachte herkende, deze kunst daarom als zeer bijzonder voor ons heden van waarde zal rekenen. En verder dat, ingeval dit alles vreemd klonk, de verwerving van een verwant inzicht de beste voorbereiding zal zijn om in dit schoone gedicht in te dringen en er een vreugde aan te beleven. Dit gedicht - want als 't er op aan komt
| |
| |
hebben wij niet te maken met wat losse schoone verbeeldingen, maar zijn de verzen uit dit boek, en feitelijk in verband daarmee die van vroegere boeken, als een geweldige golvensamenhang; daardoorheen schalt en waait een geluid, het is het gaan en wijken, het weifelen en strijden, de ommekeer en de aanval en de inkeer, alle bewegingen van dit eene menschenleven, en ge kunt als bij de zee naar hier en ginds zien, daar spat het schuim op tegen het luchtegrauw, daar is het een blinken en flikkeren en fonkelen, daar is het als een opgezogen worden in de oneindigheid - maar altijd is er het zeeëleven, en altijd is het schoon.
En dan is er wat anders dan een bepaalde leer of overtuiging aangaande dood of leven, Godheid of wereld, maar er is Leven en Dood - of misschien nog beter Liefde en Dood. Dat zijn de beide woorden, die herhaaldelijk door dezen bundel heen klinken, de dood tempert de vreugden der liefde; en de liefde doorlicht de duistere woning van den dood.
Dit zijn twee werkelijkheden, en als de mensch hen in het hart schouwt, en die mensch is een kunstenaar, door wien de oneindige en matelooze verwachtingen stroomen, dan gebeurt er meer dan dat hij een overtuiging zou hebben van dit of dat. Maar welke ook zijn overtuiging zij, die hier of daar door zijn woorden heen moog breken, in hen draagt hij tegelijk en daarbovenuit de ontzaglijke ontroering omdat hij goddelijke gebieden naderde of betrad, en als door den glans eener innerlijke verbazing en verscheuring en wijding heen heft hij de laatste schatten van zijn tijd en zijn leven, en zij verschijnen licht-omgloried en wij sidderen bij het aanschouwen.
Zoo is het begin:
Het voelen van de Liefde is het beste
voor mij; het heeft de groote veiligheden
in deze wateren-oneindigheden
deze oceanen-wijdheid zonder kusten.
En de liefde is het eerste levensbeginsel, diepste wor- | |
| |
dingswet, zij werkt in ons de harmonie en de kracht. En de zang gaat voort met de zalige zekerheid, de levenssterkte, het geloof dat:
De zachte krachten zullen zeker winnen
in 't eind - dit hoor ik als een innig fluistren
in mij, zoo 't zweeg, zou alle licht verduistren
alle warmte zou verstarren van binnen.
Er is een stijgen naar de Liefde toe en in onze menschenteederheden, in het kleine hooren we haar reeds als het zeegeluid in de schelp. En dan komt al het duistere doodsgelaat naar voren om lichtgeschenen te worden, al terstond met een oud woord:
‘Liefde is sterker dan de Dood’ - daarin trilt een vastheid en een belofte door onze brooze vergankelijkheid heen, en dan is er nog iets meer bij dat spreken:
Achter zijn troostrijke eersten zin en klare
onderscheiden we flauw een and'ren zin
waaruit nog dieper levensglansen stijgen;
het donkere einde wordt een nieuw begin
en ziele' in bevende verwachting staren
naar dat doorzichtig parelachtig zwijgen.
En de eigene smart om een doode, die aldoor weer in deze schoone verzen opklinkt bedt zich in deze zelfde verzekerdheid:
Sedert mijn hart ontving de laatste wijding
der smart, ginge' in het binnen-eigen open
nieuwe verten van voorgevoelend hopen
en de ziel zette zich uit in verwijding.
Ook staat tusschen Leven en Dood de scheiding
niet meer zoo star en flauwe stralen loopen
over en weer, die aan de starheid slopen,
overal begint stuwing en vergleiding.
| |
| |
Onuitsprekelijk-zoete zielslevingen
heffen zich hoopvol uit den donkren schoot
van 't onbewuste waar zij sluimrend wachtten.
vinden geen andre woorden nog van zachte
ontwaking dan dit prevelende zingen
‘Liefde is sterker, sterker dan de Dood.’
En nu breidt zich dit uit, dit gevoelen tot ruimer kring. In de liefde is het vragen en verlangen, is de smart van het onvervulde - maar is er ook niet de smart van wat bezit was en weggenomen werd? - ook hier spelen liefde- en doodsgedachten in elkaar over, en de liefde is ook het geven,
't verlangen ongestild, om met de waatren
zoet wellende uit ons te verkwikken zielen
die zelven dorstig naar Liefde overbuigen.
Onze onvolkomenheid echter veroorzaakt de onvolkomen heerlijkheid van dit oneindig veelvuldig vragen en geven, de begrenzing, de wijze waarop wij mensch van mensch scheiden en de liefde zal zijn der menschheid durend bezit. Het vallen van scheidingen. Ook in den duisteren, onbegrijpelijken dood geschiedt dit, en als wij er nog niets anders van kunnen zeggen want
wij weten niet het wezen van den dood
omdat wij 't wezen van de ziel niet weten,
dan heeft het al zoo geklonken:
En nog weet ik van u dit andre, o Dood.
Ik weet dat gij die zijt de groote
verscheurder, gij die onophoudelijk
ziel scheurt van ziel en liefde scheurt van liefde,
dat gij ook de vereener zijt die allen
en alles eenmaal weer te samen brengt.
Gij maakt de pijn, 't onstilbare verlangen
dat niets als gij kunt stelpe', en stelpt het ook,
stelpt het altijd; gij zijt de wonde speer
wier aanraking de wond heelt die zij slaat
| |
| |
gelijk ook liefde doet, dat andre wonder:
gij maakt als zij het rusteloos-begeerend
hart, het verteerde-van-verlangen stil.
Gij roover, die ons stuk bij stuk ontgrist
der leden bloei en de schatten der liefde,
die knaagt aan onze rijkheid dag bij dag,
eens geeft g' ons alles en allen terug;
hoe meer gij ons ontroofd hebt in ons leven
hoe rijker ge ons maakt in u, o Dood.
In deze enkele citaten uit het begin hebben we feitelijk de elementen bijeen waaruit het komende, het verdere, zijn sterkte heeft. Eén ding is echter, dunkt mij, hier al wel te verstaan: hoe het wezen dezer kunst het tegendeel is van alle starheid en versteening. Dit is het bizondere dat als er staat, ‘dood’ of er staat ‘liefde’ daarachter geenszins vast begrensde en omsloten gebieden liggen, en dat wat ermee bedoeld wordt allerminst in enkele zinnen is vast te leggen, maar dat zij voortdurend kantelen en vervloeien in den vuurstroom van den dichtergeest. Telkens klinken door dezelfde poorten andere signalen, en door alle signalen met elkaar wordt nog maar zinnebeeldig gegrepen wat als oneindige levensrijkdom voortdurend zich verwerkelijkt in taak en strijd.
Door die in-elkaar-over-spiegeling van liefde en dood speelt een andere verhouding. Het is die, welke ook in vroeger werk zoo beheerschend en machtig bleek, en welke thans opnieuw als opschrift voor een reeks verzen in dezen bundel verschijnt: droom en daad. Hoevele liederen zijn er niet, die meekregen de echo van de klacht om deze verscheurdheid en het verlangen om te binden en te overwinnen wat zulk een schrijnende jammer is, de geneigdheid tot het peinzende, schouwende leven, de verinnerlijking en tegelijk het moeten en willen gaan in de werkelijkheid waarbij het innerlijk schoon en waar geschouwde niet ongeschonden schijnt te kunnen worden bewaard. De gesteldheid der dichteres der eerste ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’ en die van haar uitgaande tot den kamp om een nieuwe samenleving, met al het rumoer en de ellende daar onlosmakelijk
| |
| |
mee samen hangend; het kruis waaraan zoo menig leven in het heden verteerd wordt, in haar herkennen wij onze smart: den wil tot het absolute en de betrekkelijkheid dezer eindigheid en zondigheid.
Weer luidt de blijdschap om den strijd der velen die het leven wilden veroveren, maar er doorheen wendt zich de moeilijkheid: dit is van den tijd, en hoe kunnen wij dit meemaken zonder als uit de eeuwigheid waarin wij verzonken in den tijd ons te gaan verliezen? En sterker wordt het besef van de heerlijkheid van het steeds weeropstrevende leven, ook het weten:
Tot de wereld moeten groeie' onze werken;
Kindren der wereld mogen wij niet wezen
en nu zijn we dicht dij dien ‘god’ die in den mensch bezig is te worden, en worden moet - maar als wij er door hooren hoe hier getuigt een ontoombare wil om te wekken het goddelijke in die ongoddelijke menigte en hoe de vervulling van wat in ‘de stil-schemerende tempelgewelven’ eeuwen her bereid werd dit zijn zal, waarbij het eeuwige in den wekker zelf te vaster wordt, dan kan voor ons wat groots langzaam gaan opschemeren. En wij lezen aandachtig dit schoone lied:
Het diepste leven is een schuwe hinde
die vlucht voor geraas en luide gezichten;
wie haar heerlijkheid voor zich wil òplichten
doen, moet met de stilte zich vaak verbinden.
De eenzaamheid moet worden zijn beminde
en voor de lokkingen mag zij niet zwichten
der wereld, maar in 't hooge hout der dichte
gepeinzen, zijn wel van lafenis vinden.
Laat dan, verzadigd van innerlijk schouwen
hij, vast in heel zijn ingetogen loopen
vernieuwd, tot de menschen glimlachend gaan
om wat hij won deemoedig hun t' ontvouwen;
maar 't pad der stilte blijf' hem altijd open
en hij zwerve daar nimmer ver vandaan.
| |
| |
Hoe zal de menschheid opwaarts gevoerd worden, hoe zal zij naderen tot het eeuwige? Slechts door de Liefde. Als wij wanhopen aan haar op-gang
laat ons dan 't wonder der liefde beleven
één oogwenk maar; wij zullen weer gelooven.
Zij wint spelend, wat de zware gedachte en zielsspanning moeizaam verwerft; op haar uitvloeiing rust ‘het nieuwe rijk’. Dat is de uit de liefde levende menschheid, de gemeenschap der heiligen. Met deze stijging, die een verlossing is, wordt tegelijk de smart verlost, die wel is een louteraar, maar niet de zuivere, klaar menschelijke smart, thans nog ontsteld en verwrongen.
Om tot dit zalig rijk te roepen is de dichter verkoren, die tegelijk profeet is.
De maning stijgt uit diepe wezens-gronden:
‘Ga uit, zeg het geloof dat vlammend splijt
den harden rots van waanzin en van zonde
die ons van de blauwende verten scheidt.
Ja, zeg wat gij in uw hart hebt gevonden
aan zoete, lang-gepuurde zekerheid;
doe zoo mijn wil, van mij die door de monden
der menschen spreekt in die trompet ‘de tijd’.
Ik ga, o Stem. Als een kind aan de hand
van moeder gaat: in gewillig vertrouwen
en zonder omzien, vast in uw gena.
Ach levens-plannen, die van 't kein verstand
maar maaksels zijt...... d' oneindigheden bouwen
en wij zijn de steenen...... ik ga, ik ga.
In ‘Verandering en Eenheid’ worden nieuwe grenzen gesteld en opgeheven; ook is te zeggen dat zich dezelfde vragen op andere wijze kenbaar maken, het blijvende in de gestadig groeiende persoonlijkheid, de onherroepelijke verandering en het door alle verandering heen zich handhavende constante; oude verlangens zijn niet meer dezelfde, maar in het telkens verbreken wordt oneindige sterkte gewonnen, zoo dat het kan luiden:
| |
| |
Verkruimelt opnieuw nu uw werk
blijft een waarachtige kerk
en ge vlucht naar dat vaderland;
en keert de Maaier weerom
dan draagt ge in u zijn wezen,
niet als een duistere kom
maar als een heilig lezen,
maar als een oog binnen-in
maar als een heilig weten,
met blanke sneeuw bespreid,
maar als een hooger wezen
dat u zijn schatten ontsloot:
gij zijt eenmaal opgerezen
tot het aangezicht van den Dood;
ge zaagt zijn welving hoog
opgaan voor uw geestesoog,
welving waar de eenling d or glijdt
ge voelt die nu om u altijd.
Dat is dus wederom de Dood die als de openbaring van het oneindige draagt in dit perk van den tijd. En de dood gaat verder spreken. Allereerst wordt in ‘In het milde licht’ de diep menschelijke droefenis om het scheiden verzacht en puur, omdat de heengegane zoo doorschenen was van de liefde; nu lijkt de dood een wegglijden tot het andere, geenszins vernietiging, en uit het eigen leven stijgt het weemoedig vragen naar een zoo teeder weg-sterven, vragen dat tot zichzelf met een terecht-wijzing keert:
Maar stil mijn hart, ge moogt niet tot het denken
van den avond en zijn goudklare rust
u strekken eer zijn uren zelven wenken
en zijn adem de vlam uwer kracht bluscht.
De oogst rijpt en uw hand moet snijden binden
heemvoeren; - o mijn hart de taak is lang
en uw verlangens mogen nog niet vinden
den weg naar avondstilte, nachtgezang.
| |
| |
En na den oogst weer 't ploegen van de voren
en het uitstrooien van het nieuwe zaad:
de wereld wordt alleen telkens herboren
doordat de arbeid altijd verder gaat.
En ge moogt u niet eigenmachtig leven
o hart aan den glans van dat ver gezicht
niet droomen hoe ge eens de stille haven
zult binnenvallen in het late licht.
Straks zullen in ‘De vredige Dood’ opnieuw dood en liefde naast elkaar gesteld en met elkaar verbonden worden, als beiden zijnde geheim, dat ondoorgrondelijk is, maar waartoe de mensch rijpen moet en daarna in ‘De stralende Dood’ zal er een wonder flonkerende ster ontbranden in het binnenste heiligdom en de duisternissen zullen vanuit een gouden kern worden verteerd, ja het zal klinken kunnen:
Ik zie u als een licht o Dood, o Dood
ik zie u als een licht door mensche' ontstoken
over den afgrond Leve'; ik zie doorbroken
door u het duister van hun bange nood.
Maar dit al is slechts verstaanbaar als wij na de botsing van Droom en Daad, waarvan ook nu nog gezongen wordt hebben geschouwd hun vereenen. Want het is niet zoo - aldus wordt thans bevonden - dat deze beide enkel uit elkaar zouden drijven de eenheid van het wezen, dat zij alleen maar in bitterheid verscheuren, en elkander verlammem, zij hebben hun eenheid, en wederom heet die eenheid ‘de liefde’, die wij zoo een al dieper inhoud zien verwerven, die al grooter sterkte toont, en alle twijfeling en botsing is door de gebrekkigheid dier liefde:
Ge weet toch hart, die tegenstrijdigheden
dat wrijten, al die kloven al die scheuren
zijn enkel door het onvolmaakt gebeuren
der liefde in ons hart en onze leden.
Ge weet toch dat zij d'eenheid is volstreden
van droom en daad? Het wonderlijk opbeuren
van 't hart in beide? 't menglen hunner kleuren
tot een puur licht van ongebroken vrede?
| |
| |
In ons hart vloeit de liefde traag en klein;
daarom, spinnen w' een droom, blijft geen kracht over
voor daad; drinken we zijn schuimenden wijn
dan duistert van ons weg het droomgetoover.
Was liefde algroot in ons, om ons zou zijn
droomschoone daad, als zon-doorvloten loover.
Zoo wordt de eenheid van droom en daad verkondigt, wordt als zaligst bereiken en vervulling van uitersten nood de liefde geheeten, die we wel hebben zien stijgen boven dat wat de vulgaire meening erin lezen kan, en dan volgt daarna nog dit sonnet waarin de liefde en de dood hun eenheid winnen, die tevens eenheid van daad en droom is:
Eén daad is er, die staat geheel alleene
tusschen alle andre daden opgericht
en van den droom het parelende licht
vloeit als een zachte sluier om haar henen.
Zij is als zielsmuziek, verstild tot steenen
als een door smart gelouterd, fel gedicht
en van alle spanningen wier vereenen
den droom bouwt is in haar niet één gezwicht
Kalm staat zij in haar blanke majesteit,
zij die sterk is als strijd maar heeft verloren
al 't luide en het schelle van den strijd.
Gezegend de mensch tot haar uitverkoren,
gezegend elk die tot het Offer schrijdt;
in hem wordt droom en daad tot eén herboren.
Hier begint het in den kern te gloeien en te branden, van hieruit schieten de stralen door dood en leven - het willen ondergaan omdat de liefde tot de menschheid en het verlangen om het goddelijke in haar te doen geboren worden zoo sterk is dat het ook dit aanvaardt - hoor de prediking der heilige gezindheid, waarin alleen de wereld kan geholpen worden; de geweldige bewogenheid van leven en dood ruischt haar schoonste geheimenis
| |
| |
door het dichterwoord naar boven: de Liefde die den weg van het Offer gewillig gaat... omdat zij de goddelijke Liefde is.
Lees ik in deze verzen meer dan er in staat, omdat ik, terwijl ik ze zoo eenigermate hier doorging, over meer sprak dan ik met woorden noemde? Ik wil deze, mogelijk hier of daar opkomende bedenking niet beantwoorden. Wie het meent en daarom deze kunst van zich zou bannen, is toch voorloopig niet te helpen. En ik zou tot een andersoortige, anders-klinkende bespreking gevoerd worden, die in toon tegen het voorgaande zou ingaan en er beter niet mee verbonden wordt.
Daarom dit aan het einde: Henr. Roland Holst begint vermoeiend in de mode te raken. Wanneer ge iemand vraagt om ergens een paar verzen voor te lezen hebt ge negen van de tien kansen dat hij aankomt met een bundel harer gedichten. Daarin is evenwel iets meer dan mode. Ook: getuigenis dat in wijder kring een sterker ontroering gewekt is, dat in dit geluid wordt vernomen als de klank van het naderen van schooner en beter werkelijkheden, besef dat hierdoor zich heen worstelt iets wat profetie is en tegelijk stuwkracht der nieuwe tijden. Twee kunstenaars zijn er, die in dit opzicht samengaan en wier werk een nog niet te schatten waarde heeft voor de komende wereld, beiden leeren zij ons den zin van het dynamische levensbeginsel, beiden stuwen hun visioenen op uit de liefde, en beiden zijn herauten der gemeenschap, die wij zullen moeten bouwen. Wat Vincent van Gogh is in de schilderkunst, is Henr. Holst als dichteres. En wij zullen goed doen te begrijpen dat we in de namen dezer twee als symbolisch hebben wat bezig is de levens veler jongeren met een stralende hoop en een onwankelbare heilige gezindheid sterk te maken. Als dit juist is, is dan daarmee niet dit opstel gansch en al gerechtvaardigd? |
|