| |
| |
| |
[Derde deel]
Het onbereikbare
Door Elisabeth Zernike.
I.
Adriaan was op weg naar het huis van zijn moeder. Ze woonden ver uitéén, hij achter het Concertgebouw, zij in de Plantagebuurt, maar toch liep hij dikwijls den grooten afstand. Half onbewust was hij er van gaan houden, die bekende straten te loopen en onderwijl zijn ongebonden gedachten te hebben. Als hij thuis bleef, op zijn kamer, dan hinderde hem dat vage denken, waardoor hij werkeloos in zijn leunstoel bleef hangen. Zijn handen speelden met wat in zijn bereik lag en het werd hoe langer hoe moeilijker zich op te richten en weer aan het werk te gaan. Maar hij wist: als ik naar moeder wandel, duurt dat dwalen van mijn gedachten een beperkten en niet te langen tijd.
Het was vroeg in den zomeravond. Een hooge wind ritselde zachtjes in de boomtoppen; de zon beheerschte nog den grooten, azuren hemel, die straks verdonkeren en verdiepen zou. Adriaan dacht aan het gesprek dat hij zoo juist had gehad met één van zijn leerlingen, een meisje uit de hoogste klasse van de burgerschool. Onverwachts kwam ze hem bezoeken, om over haar toekomst te praten. Hij zag haar weer binnen komen; een bundel hel licht dat door de open deur viel, leek haar te om- | |
| |
stuwen, naar voren te dragen. Haar, het schoolmeisje, daar te zien in zijn kamer, verwarde hem even.
‘Hester?’ zei hij vragend.
Ze was een forsch en mooi meisje. Haar roode lippen weken van elkaar, en ze lachte, heel kort.
‘Ja, ik ben het; houd ik u niet op? ik wilde u zoo graag even spreken.’
Ze gingen voor de veranda zitten, hij heel rustig nu, zij een beetje verlegen, luisterend, voor ze ging praten, naar een vogel die floot. Hij stoorde haar niet. Toen vertelde ze, hoe het thuis bij haar was, dat niemand iets wist van studie, maar dat zij wilde studeeren, geschiedenis, zijn vak, daarom was ze bij hem gekomen. - Ik stel het erg op prijs, dat je gekomen bent, - had hij gezegd. - Houd je zooveel van geschiedenis? -
- Ja, ik houd van de menschen, ze zijn zoo boeiend. En al die menschen van lang geleden, zagen en voelden weer anders dan wij en - misschien bent u om heel andere redenen gaan studeeren; ik voel ook wel vaag, dat er nog andere redenen zijn voor mij. Ik geloof dat ik zal kunnen begrijpen, leeren begrijpen, waarom dat heele verleden zoo heeft moeten zijn als het was. -
- Ja, natuurlijk. - Er vloog een vlinder naar binnen en ging op haar rok zitten. Ze boog er haar blozend gezicht naar over, en hem boeide op dat oogenblik de gedachte aan haar toekomst. Toen sprak ze weer over haar vader en vele broers, die allen handelslui waren; haar moeder had ze nooit gekend.
- Voel je je wat weinig thuis bij hen? -
- Och. - Ze had hem aarzelend aangekeken, als wilde ze onderzoeken hoe ver haar oprechtheid gaan kon.
- Ze verdienen veel geld en verwennen me erg - ik ben het eenige meisje - dat vind ik wel heel prettig. - Het viel hem op dat ze mooi gekleed ging, onkinderlijk. - Hoe oud ben je, Hester? - Al negentien, - en ze keek heel ernstig. Hij had beloofd haar vader te schrijven over den weg dien ze kon inslaan, en toen had hij haar uitgelaten. Ze was een aardig kind, schrander en levens- | |
| |
krachtig. Misschien zou ze één van die zeldzame menschen worden, die nooit bukken voor het leven, die nooit zich geschaad voelen door het verleden. Hij glimlachte - het verleden, dat ze zoo vurig wenschte te kennen.
Een tijd lang liep hij voort, kijkend naar de kleine dingen om hem heen, zonder bepaalde gedachten. Dan voelde hij weer, als vóór dat bezoek, een vreemde onrust in zich, een verlangen, maar hij wist niet waarnaar. Wat scheelt me toch, zei hij half luid. Zou het verlangen naar rust zijn, naar vacantie? Maar hij was in 't geheel niet moe. Hij had ook juist dit jaar geen zomerplannen gemaakt, doordat hij zich in staat bleef voelen tot alles, waartoe hij lust zou blijken te hebben. Misschien zou hij met Cornelis een voetreisje maken.
- Cornelis was zijn eenige broer. - Even mijmerde hij daarop voort, maar toen zei hij weer: kom, wat scheelt je dan. - Verlangen, verlangen om iets te bereiken, iets buiten zich zelve. - Ha, de eigen grenzen te boven gaan. Dat was het verlangen van alle menschen. Ingeboren drang naar onsterfelijkheid, noemden sommigen het, naar goddelijke macht. Hij lachte, een beetje spottend. Trouw en kweek kinderen, dat is het meest probate middel. - Neen, dat was juist wat hij altijd had betwijfeld. De grenzen te buiten gaan door een kind te verwekken, nou ja, dat kon de eerste de beste ook - en misschien bleek het kind een beperking te zijn. In ieder geval was het een verschuiven van de moeilijkheid, de last overdragen op de schouders van een ander - van een kind. Hij wilde zelf iets wezen, zelf wat toonen aan de menschen. Onwillekeurig was hij vlugger gaan loopen. Nu voelde hij zich warm geworden, veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, en stond even stil. Donquichotterie, dacht hij schamper. Maar onder 't verder loopen begon hij zoo zoetjes aan weer met dezelfde dingen. Wat was het toch in hem? een vermoeden van geluk, dat ook ongeluk zou kunnen zijn; - een beroering dus alleen. Ik houd van de menschen, had Hester gezegd. Dat kon hij van zich zelve niet getuigen. Wat waren
| |
| |
hem de menschen? Maar toch had hij zoo juist nog gemeend, dat zijn verlangen naar hen uit ging. De menschen wat toonen, wat goeds, wat van hem zelf. Wordt een zon, was er gezegd, en iedereen zal u zien. Maar mijn God, was dat een mannelijk ideaal: een zon worden? Bovendien had hij zeer uitgesproken individualistische neigingen, van kind af aan. Hij speelde alleen, hij leerde zijn lessen alleen, het kon hem niet schelen of Cornelis al dan niet speelde en leerde. En nu? Hij was onafhankelijk, hij bemoeide zich niet méér met anderen, dan hij zelf wilde. Maar kon hij op den duur gelukkig zijn met dat leven. Nu hij het genoten had, een tijd lang, nu wilde hij iets anders? Ja, het gleed maar zoo zoetjes voorbij, zoo werkeloos. Hij gaf zijn lessen aan de school; dat kostte hem weinig moeite en niet heel veel tijd. Verder zat hij te lezen op zijn kamer. Maar hij had nu genoeg gelezen, hij wist. Wees een zon. Deze koude wereld had wel een zon noodig, God, deze armzalige wereld. Hij keek om zich heen. De boomen in de breede straat bewogen zacht hun toppen; een tram rinkelde en schoof hem voorbij; er zaten eenige menschen in met uitdrukkingslooze gezichten. Hij zag ook zichzelf daar loopen, een niets beduidend man tusschen de menschen. De menschen, die elkaar niet kennen, en nauwelijks zien. Je gaat elkaar voorbij en je weet het niet meer. Je hebt een stem, en de menschen hooren je spreken, maar even later weten ze het niet meer. Alleen de enkele grooten op aarde waren als een zon geweest, Jezus bijvoorbeeld. Jezus, had hij de zielen der menschen doen laaien van een heilig vuur? Hij werd versmaad en veracht, een man der smarten, en omgeven door verdriet. Goed - maar voor wie na hem kwamen, was hij toch een zon; voor de vele kunstenaars die hem hadden begrepen, voor de waarlijk eenvoudigen die hem, onbegrepen, kenden. Och, hoe vaak had hij dit alles bedacht en nooit zag hij voor zich zelf een uitkomst. Jezus was voor de enkelingen; het volk had hem
gekruisigd en de groote massa ging voort hem te kruisigen, alle eeuwen door. Vaag trokken
| |
| |
hem beelden voorbij uit de geschiedenis, Lodewijk XI, die schurk en vrome, die met het symbool van Jezus' lijden speelde als een kind met een waardeloos hout. Tooneelen van verdorvenheid onder de latere Fransche koningen, - half naakte vrouwen, voor wie alle naaktheid hoogste prikkel en hoogste lust was. - Het Christelijk Frankrijk, trouw aan de kerk van Rome.
- Hij voelde zich moe en lusteloos. God, iets willen doen, iets groots, en niets kunnen. Hij wist zich onbegaafd, hoewel hij een helder verstand had. Alle oorspronkelijkheid, alle scheppingskracht ontbrak hem. Hij kon navoelen, meer niet. Ben ik dan heelemaal waardeloos, vroeg hij zich af, en waartoe leef ik dan? - Een kind, een zoon hebben, die zou kunnen al wat hij niet vermocht. Ha, hij was weer het oude kringetje rond. - Hij dacht aan zijn moeder die hem had verwacht, haar eerste kind. En het bleek een zoon te zijn. Wat had ze zich zelve beloofd omtrent dien zoon? Stil, hij zou het haar vragen. Hij was nu dicht bij haar huis en haalde de sleutel die hij altijd bij zich droeg, al uit zijn zak. Het dienstmeisje liep hem tegemoet in de gang.
‘Mevrouw is naar Artis gegaan, het was zoo'n mooie avond. Mevrouw zou naar u uitkijken bij de kangeroe's, of -’ Hij glimlachte.
‘Of de groote watervogels. Goed Mijntje, ik zal mevrouw wel vinden.’
Hij ging en hoopte haar te zullen zien in het stille laantje bij de exotische flamingo's. Zoolang hij zich kon herinneren, waren ze lid van Artis geweest. Als jongen had hij veel in den tuin gespeeld, wilde spelletjes, waarbij de hokken ven de beesten alleen dienden tot afbakening van het terrein. Naar de dieren zelf keken ze sinds lang niet meer. Laten zat hij er veel te lezen op stille plekjes, en als de avond viel, waarin alle dingen wegschemerden, dan was het soms plots of de stilte hem aanraakte met zachte, koele handen. Dan voelde hij de wijdheid van de wereld; de donkere hemel was hoog boven de hooge toppen der boomen en het krijschen van een vogel leek van heel
| |
| |
ver te komen. Een beetje huiverend en kleintjes liep hij dan eindelijk terug door den schemertuin en de gemoedlijke groet van een oppasser verstoorde zijn stemming niet. Cornelis vroeg hem, of hij biologie wilde studeeren, omdat hij altijd bij de beesten zat, maar zijn moeder, die als hij naar bed was in zijn boeken bladerde, begreep dat zijn hart naar andere dingen uitging. Oude sagen, Grieksche mythologie, koningen en edellieden. De groote, avondstille tuin was een passende omgeving voor helden en goden. - Nog veel later, in zijn studententijd, begon hij weer naar de dieren te kijken en begreep voor 't eerst, hoe zijn moeder, die ze zoo goed kende, ze veelal van gelijke schoonheid en belangrijkheid vond.
Nu liep hij regelrecht naar het laantje van de groote watervogels. Vanuit de verte zag hij zijn moeder op het geliefkoosd bankje zitten. De flamingo's rekten hun roze halzen en stonden dan weer onbeweeglijk naast hun kleine, troebele vijver. De lichte geur van een bloeiende boom dreef op de warme lucht.
‘Dag moeder’.
‘Dag jongen’. Hij ging naast haar zitten.
‘Goed is het hier.’ Ze praatten wat, langzaam, over onverschillige dingen.
Dan zuchtte ze en zei: ‘de vogels zijn al even lui als de menschen’.
‘Ik ben niet lui.’
‘Neen?’
‘Ik liep over iets te denken op weg naar u toe, heel ijverig.’ Ze legde haar hand op zijn arm, de vingers spelend uitgespreid en keek daarnaar.
‘Zoo - iets gewichtigs, Arjaan?’ Hij zweeg even en zij wachtte. Het was stil om hen heen; de bloemen in de lange perken geurden.
‘Weet u nog wat u voelde, veel jaren geleden, twee en dertig jaar geleden?’
‘Toen ik jou pas had?’
‘Voor u mij hadt. Ik wilde weten, wàt u uzelf wel beloofde, omtrent dat kind, dat komen moest.
| |
| |
‘Wat ik mezelf beloofde,’ herhaalde ze langzaam.
‘Ja, een vreemde vraag?’ Toen bleef het stil, een korten tijd.
‘Ik zou moeder worden, voor de eerste maal, en ik hoopte op een dochter’.
‘Waarom een dochter?’
‘Ik was jong, Ar, drie en twintig jaar, ik had mijn eigen meisjestijd nog maar kort achter den rug. Ik kende dus zoo goed het leven van een meisje; ik wilde dat als 't ware over doen in mijn dochter, zooveel mooier en beter over doen. Als kind - mijn ouders zijn al lang dood en ik wil hun niets verwijten, - als kind ging niet alles zooals het wel moest met me. Later word je je dat bewust; dan zie je alle fouten van je opvoeders, en je ziet weer die jeugd aan je voorbijgaan, duidelijk, zonder dat er iets wordt verbloemd. Je huilt, omdat het niet mooier en reiner was, je voelt weer al die kindertranen, en dan beloof je je zelf, dat je ze zal verzoenen in je kind.’
‘En toen kreeg u een zoon, en later nog eens: een zoon.’
‘Ja; - het hinderde niet zooveel voor m'n gevoel, toen je er eenmaal was. Maar kijk, ik ben toch wel heel dankbaar, dat ik Miep gedeeltelijk heb mogen opvoeden, hoewel - och’. -
‘Iets aan de hand met Miep?’
‘Nee, ze is van middag bij me geweest.’
Even dwaalden zijn gedachten af naar Miep, die nog veel bij hen kwam, die na haar moeders dood eenige jaren in hun huis had geleefd. Mevrouw Verscheer dacht ook aan Miep, aan haar droefheid van dien middag, haar tranen. Ze keek voorzichtig naar haar zoon en zag een nadenkenden trek om zijn mond.
‘Wat peins je nog?’
‘U bent wel een heel lieve moeder,’ zei hij. ‘Ik wilde dat u u zelf beloften had gedaan, maar u was vervuld van beloften voor het kind.’
‘Natuurlijk; ik begrijp je niet, jongen; wat zou ik mezelf dan beloven?’
| |
| |
‘In de eerste plaats: een gezond, krachtig kind, een kind dat u dankbaar zou zijn voor het leven. Dan: een kind dat iets zou gaan beteekenen, dat een groot man zou worden, een man van waarde voor de menschheid.’ Ze glimlachte.
‘Is grootheid dan geluk, jongen?’
‘Dat is de vraag niet; en trouwens, grootheid geeft meer kans op geluk dan kleine alledaagschheid, zoudt u niet denken?’
‘Ik weet-het niet, ik heb nooit gedacht dat jullie klein en alledaagsch zoudt zijn, maar zulke heel hooge idealen....’
Hij vond het onnoodig haar zin af te maken. Ja, dacht hij, en daardoor zijn wij nu maar die wij zijn. Een vrouw is zeker niet anders; een vrouw is tevreden met ieder kind; ze zal het liefhebben, liefhebben en nog eens: liefhebben. Maar een man....
‘Hoe lang is vader nu dood?’
‘Zes jaar.’
‘Och ja, zoo lang al.’
‘Het is vreemd dat je zoo praat, Arjaan, wat had je toch gewild? Valt je ouwe moeder je tegen? Zoo gaat het. In mijn tijd kende ik de nieuwe denkbeelden, tenminste, dat heb ik me zoo verbeeld - maar nu - je moest trouwen, jongen’.
Hij lachte even. ‘Wat een sprong, moeder’.
‘Ik geloof dat je graag een kind zoudt hebben, niet?’
‘Ik weet het niet, of ik dat zou durven: mijn kind.’
‘Nou?’
Langs de hekken van de dommelende vogels kwam met langzame, zware tred een oppasser aan. Ze luisterden alle twee naar zijn schuifelende stappen door het grint.
‘Het wordt tijd om te sluiten; zullen we ons maar vast opmaken?’
‘Even nog door den tuin, en de hoofdingang uit?’
‘Goed’. Ze nam zijn arm en tuurde voor zich uit op het grauwe pad. Er loeide een beest langgerekt en vragend door de stilte.
‘Wat huiveringwekkend moet dat klinken, in de groote
| |
| |
steppen, 's nachts, onder een sterrenhemel,’ zei ze.
‘Ja.’
‘Waar praatten we toch over, over jouw kind; hoe moet dat wel wezen, Arjaan? - een held, een heilige?’
‘Och moeder, dat is immers ondenkbaar, mijn kind.’
‘Maar waarom dan?’
‘Het zou een zon moeten zijn, want een zon wordt door iedereen gezien.’
‘Een Don Juan dus, die alle meisjesharten schroeit.’
Hij glimlachte, een beetje schamper en toch weemoedig.
‘Neen, geen Don Juan. Kom, laten we over wat anders praten.’
‘Een zon,’ zei ze peinzend, ‘ik zal het niet vergeten, een zon.’ En weer dacht ze aan Miep's beschreid gezichtje en hulpeloos ineengedrongen schouders. Wat vreemd - een zon. -
| |
II
Adriaan kwam uit het Concertgebouw. Hij haastte zich niet los te komen uit den stroom van menschen, want hij wilde toch op Cornelis wachten. Cornelis was violist in het orkest. - Even nog, dacht hij, konden ze samen naar zijn kamer gaan, een sigaar rooken; daarna zouden ze bij moeder eten.
Langzaam liep hij naar den zijgevel. Misschien bleef Cornelis nog napraten met de collega's. Maar neen, daar was hij al, lachend, met eenige anderen, in de deuropening.
‘Zoo; goed gestreken vanmiddag, nie-waar?’
‘O ja, als altijd.’
‘Jij hebt er geen verstand van. Dacht je dat het altijd vlekkeloos was? Vlekkeloos is alleen de moeder Gods, - ik spreek in ernst, dit tot je geruststelling. -’
‘Zeg, als je zoo speelt, altijd het werk van anderen, van groote meesters’ -
‘Of kleine leerjongens -’
‘Heb je dan geen drang in je, zelf eens wat te scheppen?’
| |
| |
‘Ik schep het mee, door het uit te voeren. Wat heb je aan muziek die niemand spelen kan?’
‘Juist - maar is je dat genoeg?’
‘Wat wou je - dat ik ging componeeren, terwijl ik weet het niet te kunnen?’
‘Weet je dat zoo zeker.’
‘Ja.’
‘En je legt er je bij neer. - Mij lijkt het beroerd, altijd de gedachten van anderen te vertolken’.
‘Gedachten? wat beteekent: gedachten? Hoor eens, muziek is maar muziek, het meest volmaakte tijdverdrijf.’
‘Op die manier maak jij van je heele leven een tijdverdrijf.’
‘Ja, lijkt jou dat minderwaardig, doe jij meer?’
‘Ik zou meer willen doen, mijn handen jeuken, maar -’
‘Natuurlijk: máar. Ik vraag naar de uitkomst, niet naar de edele voornemens. Kijk nou eens: als ik ging componeeren, - om je de waarheid te zeggen: ik heb het verlangd, ik heb het gewild, hartstochtelijk -’.
‘O zoo -’.
‘En het ook gedaan.’ Hij lachte. ‘Imitatie man, niets dan slappe imitatie; Schumann, Mendelssohn, maar dan zonder Schumann of Mendelssohn erin. Een gave melodie, lieflijk, een tikje weemoedig, dat is mijn genre, weet je. De viool leent er zich ook zoo toe. Ik kan een kort motief van Schumann nemen, twee nootjes, dat is al het allerkortste - en dan een stuk spelen, hoe lang wil je het hebben, drie minuten, vijf minuten? Vijf minuten, dan wordt de soep al heel dun.’
‘Maar heb je je er ernstig op toegelegd, er studie van gemaakt.’
‘Nee, zelfs dat heb ik niet gekund.’
‘En je sprak van: hartstochtelijk willen.’
‘Ik had beter gedaan te zeggen: hartstochtelijk vloeken, omdat ik voelde, zelfs niet te kunnen willen. Maar dat is iets. De groote massa vervloekt niet zijn noodlot. En dan zijn er de heel, heel enkele, die niet vloeken, en niet hun mond vol hebben van wat ze wel
| |
| |
allemaal zouden willen bereiken, - die eenvoudig doen.’
‘Dat zijn de grooten, ja. - Heb je Dostojewski's Schuld en Boete kort geleden gelezen?’
‘Hè? Dostojewski, nee, nooit gelezen.’
‘Zoo - merkwaardig, je woorden lijken daaruit genomen.’
‘Och ja, mijn woorden zelfs zullen den indruk maken van nagepraat te zijn.’
Ze hadden het huis bereikt waar Adriaan woonde. Op zijn kamer gekomen wierp hij met een slag de verandadeuren open. Een zoete geur van late bloemen en versch hooi woei streelend om hem heen, maar hij voelde het niet.
‘God, waarom leven we, als we niets kunnen, niets; opgesloten zitten tusschen alle zonden en zwakheden van wie voor ons zijn geweest. Dwaasheid; voor die enkele grooten waren er evenzeer de omstandigheden die belemmerden, bonden; en ze sneden de banden door, ze hakten alles weg om zich, maakten zich een pad. Maar wij - waarom leven wij. -
“Tja, ik weet het niet kerel,” antwoordde Cornelis luchtig. Ik weet alleen, dat je er niet over denken moet. Niet zoo grübeln. Geniet van den dag, die is soms goed. Vanmiddag bijvoorbeeld, hebben we mooi gespeeld; - jij hoort dat zoo niet, maar voor mij was het een klein geluk.’
Ze stonden nu zwijgend in de open deuren. Cornelis spitste zijn mond tot fluiten en keek van ter zij naar Adriaan. Meest had hij veel eerbied voor zijn broer, maar op dat oogenblik vond hij hem een beetje sukkelig. Die geleerde menschen maakten het zich zelf zoo moeilijk, dacht hij. Ja, het leven was nu eenmaal zoo'n lolletje niet; toch, troost vond je overal. Er was allereerst de muziek, de goddelijke. Hij lachte.
‘Hoor die vogels weer te keer gaan; wie het schraalste instrument heeft, maakt het meeste lawaai. Zeg - ik moet op avontuur uit, vannacht.’
‘Vannacht?’
‘Tegen den nacht. Want de maan komt pas laat op
| |
| |
en de maneschijn is onontbeerlijk. Een serenade op groote schaal, met z'n tienen zullen we zijn. Tien liefjes moeten er bekoord worden, om beurten.’
‘Maar ieder bekoord liefje lokt er één tot zich, en de tiende held zal alleen komen te staan onder haar balkon, zou je niet denken?’
Cornelis lachte. ‘Wel nee - Kijk, we houden verzamelen in een gezellige artiestenkroeg; daar zullen we eerst onze route vaststellen. Geen van allen heeft zijn instrument bij zich; het leek een ieder eenvoudiger, dat straks nog even op te halen in 't voorbijgaan. En we blijven hangen; als er één weg wil, schijnt de maan nog niet.’
‘Jullie zijn te modern voor zulk spul.’
‘Wij niet, maar de vrouwen. Heb je dat wel gemerkt, zeg, hoe modern de vrouwen tegenwoordig zijn?’
Adriaan lachte spottend. ‘Ik zal er eens op letten. Maar we moesten nu eerst gaan.’
Mevrouw Verscheer zat dien middag in hare koele achterkamer te lezen. Na de koffie had ze eerst wat in haar tuin gewandeld en voelde zich besluiteloos. Eigenlijk moest ze naar 't Concertgebouw gaan - wat zou Cornelis wel denken - maar veel liever wilde ze in het dagboek lezen, dat Miep dien morgen had gebracht. Dat lieve kind; een beetje hijgend had ze gesproken. Tante, hoor eens, ik heb u nu eenmaal verteld van me zelf, van mijn geheim. En telkens als ik hier kom, kijkt u zoo lief en bezorgd naar me, alsof u graag wilde weten, wat er nu allemaal in me omgaat. Daarom, als u wilt, moet u mijn dagboek lezen; zoo hier en daar, maar nooit iets ervan zeggen, hoor.
Verwonderd en nieuwsgierig had ze het opengeslagen, Miep's dagboek. Och, wat een mooie dingen had dat kind geschreven; zìj had haar daartoe stellig niet opgevoed. Het moest een gave zijn. Ze las aldoor maar voort, heel langzaam. Telkens kwamen de tranen in haar oogen. Miep, die van haar jongen hield. En Arjaan zou het wellicht nooit weten. Toch leefden ze zoo dicht bij elkaar,
| |
| |
spraken elkaar, als vrienden. Als onder een schaduw ging hun leven voort, en het hielp niet te vragen: waarom? Ze las, van begin tot eind, en daarna nog weer wat haar het mooiste toescheen:
‘'s Morgens, zoodra ik ben opgestaan, kniel ik bij het venster, en kijk naar den grooten hemel. De morgenlucht is heel koel aan mijn naakten hals. - O nieuwe dag, wat zal ik met je doen? - Soms bewegen er langzaam uitgestrekte wolkenlanden, soms zijn er vlug witte wolken als scheepjes aan 't varen. Och, de dag is machtiger dan ik; wat zal de dag doen met mij? Zal ik hem weer tegen komen, als laatst, bij het water waar de zon spelend in glinsterde? Ik meende dat hij wel stil zou staan om met me te praten, maar hij ging voorbij - voorbij als de licht-sprankelende golfjes. Nieuwe dag, zal ik hem weer tegenkomen?
De menschen zullen zeggen: je kent hem niet, want sinds jullie beiden volwassen zijn, heeft hij je nooit over zijn innerlijk gesproken. - Hij hoeft ook niet te spreken. Ik ken hem zoo goed. Ik weet wel dat hij me veel van zich zelf zou kunnen vertellen, dat ik nu niet zeggen kan. Maar als hij het zegt, zal ik voelen het toch alles te hebben geweten. Zijn woorden zullen van buiten af tot mij komen, en toch zal het zijn, alsof mijn eigen hart ze me zegt.
O jij, ik ken je zoo goed.
Als ik 's nachts wakker word, en ik ga overeind zitten in bed, dan leun ik mijn hoofd tegen den muur, en denk aan de hemelsche machten, waarover Goethe sprak. Ik geloof niet dat ik ze ken. De torenklok klingelt hoog en helder, ieder kwartier. En ieder kwartier steekt de torenwachter zijn trompet naar de vier windstreken en blaast het kort signaal. Er is dus nergens brand, de stad ligt veilig aan den voet van den toren. Hij ziet niet de brand in menschenharten, hij weet niets van de tranen die ik schrei en van mijn wanhoop omdat ik toch de hemelsche machten niet ken. Maar heel gauw drogen mijn tranen
| |
| |
weer, en ik ben gelukkig, omdat ik zal kunnen inslapen, denkend aan hem, dien ik lief heb. Het is me dan of ik de eeuwigheid in ga met hem. Zou ik toch de hemelsche machten kennen?
Confucius leefde vijf eeuwen voor Christus. Wat is dat ondenkbaar lang geleden. En toch was voor hem de wereld al zoo oud - zoo oud. Hij dichtte over het lot der menschen:
De som van zijn kort leven is een arme
En barre heuvel waarop onkruid tiert.
En een ander Chineesch dichter, die leefde in het midden van de 19de eeuw, heeft gezegd:
Arbeid en zorg en een klein beetje liefde,
Altijd het zelfde, tot het donkre graf
Ons opneemt en de bloemen uit ons spruiten.
Het is wel heel hopeloos. In die 24 eeuwen zou de mensch geleerd hebben, dat er tusschen het onkruid een bloem zou kunnen bloeien. En een spelend kind dat de bloem plukt, zal er even naar kijken, met blije, verraste oogjes, zal hem misschien aan zijn moeder brengen. Dank je lief kind, zegt de moeder, maar eigenlijk, in haar hart, geeft ze niets om zoo een gewone bloem. Och, ik wil gelooven in de zedelijke vooruitgang van de menschheid.’ -
Mevrouw Verscheer deed plotseling het boek dicht: ze hoorde de jongens komen. Een beetje verschrikt keek ze rond. Meest liep ze hen tegemoet, maar ze dorst Miep's dagboek niet uit handen leggen, zoo dat een ander het zou kunnen opslaan. Ze had zich ook verlaat door al dat lezen. Adriaan en Cornelis kwamen binnen. Ze stond op en kuste hen.
‘Moeder, wat klemt u daar angstvallig tegen uw borst; het lijkt wel een poëzie-album.’
‘Toe, kom jullie hier nog even zitten, ik ben wat laat - we kunnen over vijf minuten aan tafel gaan.’ En ze dacht: wat ziet Cornelis toch dadelijk alles.
| |
| |
‘Nou? is het met of zonder plakplaatjes; ik houd zoo van die dingen’.
‘Zonder plaatjes en zonder poëzie, het zou niet in je smaak vallen, Kees’. Ze sloot het weg in haar bureautje. ‘Zie zoo, een mooi concert geweest vanmiddag? Ik kon niet komen, of liever: ik had niet de rechte lust. Ik heb maar een beetje stil gezeten, en - en zoowat gepeinsd.’
‘Wilt u vanavond misschien een deuntje?’
‘Graag, maar dan iets eenvoudigs, iets ouds, waarnaar Confucius ook al zou hebben kunnen luisteren.’
‘Confucius, Arjaan, kom te hulp, was dat niet een Chinees van voor de jaartelling?’ Ze lachten. ‘Moeder, hoe komt u daarbij?’
‘De Chineezen hebben een wonderlijke muziek; om te beginnen een andere toonladder, zeven heele tonen, meen ik. Het zou u niet bevallen, nooit eens dat milde halve toontje waaraan wij zoo gewend zijn.’
‘Och ja,’ zei ze verstrooid, ‘Confucius was een wijs man, maar je zult wel gelijk hebben, jongen.’
Toen Adriaan en Cornelis in den tuin zaten te rooken, kwam Miep. Ze was een tamelijk groot meisje, met een wat al te spits en mager gezicht. Toch zag ze er niet ongezond uit. Haar donkere oogen hadden een mooie, warme glans, en ook haar zwart golvend haar glansde. Ze brak een bloeiend roosje af van de klimroos bij de veranda en stak het op haar witte blouse.
‘Denk aan de doorns, Miep.’
‘Een doornenprik is zoo erg niet, en de roosjes zijn mooi.’
‘Je zult een verstandige vrouw worden,’ zei Adriaan, ‘de dingen tegen elkaar afwegen, dan bewust kiezen.’
‘En heel modern ook’.
‘Kees heeft eenmaal een vooroordeel tegen moderne vrouwen’.
‘Ik? - was het maar waar.’
Ze kwam bij hen zitten en het gesprek stokte. Ze kenden elkaar zoo goed, dat ze nooit als vreemden converseerden.
| |
| |
Adriaan dacht aan zijn nieuwe leerlingen; er was een meisje bij, dat op Miep leek. Hoe heette ze toch? Heel nadenkend keek hij zijn rookkringetjes na. Nou, het deed er niet toe, natuurlijk. Hij voelde zijn kleine gedachten in tragen gang voorbijdeinen. Een Zondagavond in moeder's tuin, hoe dikwijls had hij dat doorleefd - mocht het leven heeten? Een sigaar, een kop thee, Miep's vlugge, driftige gesprekjes, die soms deden lachen. Dan de viooltonen, een warme golf van klanken door den donkerenden avond. Het stemde behagelijk, glimlachend weemoedig, want moeder vroeg om oude, gevoelige deuntjes. Meer was er niet. Later liep hij terug met Cornelis, ze praatten dan meest niet veel. Meer - meer? Hij deed een flinke trek aan zijn sigaar, en blies de rook krachtig weg. Wat wil je, klonk het in hem, - dwaas, wat wil je meer?
Miep dacht aan Adriaan's woorden: je zult een verstandige vrouw worden. Had hij gespot? Hij was anders dan vroeger, den laatsten tijd, zoo stil en nadenkend. Of meende ze dat maar, omdat zij zelf - nadenkend was geworden? Zou hij dan lief hebben, als zij? Hoe graag zou ze hem nu vragen, luchtigjesweg: Adriaan, waarover peins je? - En als hij haar dan naar waarheid antwoordde -: Ik denk aan een meisje, Miep, een mooi, blond meisje, ze heet - Hoe zou ze heeten? Een vreemde, trotsche naam. -
Cornelis beschouwde hen beiden, en neuriede zacht. Hij zag dat Miep mooi was dien avond, en dat Adriaan er heel niet op lette. Het leven van dat oogenblik boeide hem. Ze bleven zwijgen. Hooge witte wolkjes dreven langzaam over hun hoofden heen, kleine vliegjes zwermden om de rozen, waar een laatste zonnestraal viel. Mevrouw Verscheer kwam met het theeblad.
‘Miep, schenk jij thee?’
‘Graag tante.’
‘Waar hadden jullie het over?’ Miep lachte, hoog en scherp.
‘Waarom vraagt u dat? nergens over; goede vrienden
| |
| |
weten te zwijgen met elkaar’. Niemand antwoordde en blozend boog Miep zich over de kopjes. ‘Nou, willen jullie thee? Zeg tante, ik laat me een beeldige japon maken, een wandeltoilet.’
‘Welke kleur, kind?’
‘Zandkleur, met oud goud.’
‘Heel goed, bij je donker haar’, zei Cornelis prijzend.
‘Kees, ik geloof dat jij smaak hebt; wat voor hoed zal ik er bij nemen?’
‘Kersrood, met donkere beukenbladen.’
Weer lachte ze, een beetje te luid. ‘Zoo gedecideerd zeg je dat.’
‘Ik heb een vrouw gezien - in Parijs - die droeg een japon van oranje satijn; daarbij had ze een pauwblauwe hoed op, - zwarte oogen en zwart haar, - op de voorste rij stalles, - het heele orkest was in de war.’ Ze lachten. Maar Adriaan stond op. ‘Een echt verhaal voor Kees.’
‘Nou, het is toch al zoo onschuldig mogelijk.’
‘En toen, Kees? herstelden jullie je weer?’
‘Och, heelemaal de oude word je nooit meer na zoo iets’. - Ze volgde Adriaan met haar oogen; nu stond hij wel buiten het bereik van haar stem, en het gesprek met Kees liet ze rusten. 't Was of het verdriet in haar smeekte om tranen, die vrij uit vloeien mochten.
‘Kees, toe Kees, speel nu wat viool, want ik moet vroeg naar huis’.
‘Wie wacht er op je?’
‘Niemand, maar daarom kan ik toch wel naar huis moeten’.
‘Goed dan.’ Hij stond op en liep de kamer in.
Met een zucht strekte Miep haar hand uit naar mevrouw Verscheer.
‘Tante.’
‘Lieve kind.’ Ze zocht naar meer woorden. - ‘Nu - ben ik toch al zoo oud, Miep, maar ik geloof niet, wel eens eerder zulke droevige oogen te hebben gezien’.
‘Kijk dan maar goed naar me, kijk, zoo veel droefheid.
| |
| |
Weet u wat het is, zoo vurig iets te willen bereiken, en het niet te kunnen?’
‘Ik geloof wel, dat veel menschen het onbereikbare willen. Arjaan bijvoorbeeld.’
‘Arjaan ook? - wat dan, wat is het?’
‘Dat kan ik je niet zeggen, het leek me zoo vreemd.’
‘Wanneer heeft hij daarover gesproken?’
‘Een paar maanden geleden, voor de vacantie.’
‘Mij dus niet, mij wil hij niet bereiken. God, ben ik zoo weinig verheven, zoo waardeloos? Ik weet wel, als hij er is, dan praat ik over banale dingen. Ik kan hem toch niet mijn dagboek laten lezen? Tante, waarom kan dat niet, waarom doe ik het niet?’
‘Een vrouw wil veroverd worden, Miep, niet zich zelf geven.’
‘In mijn hart niet; in mijn hart geef ik toch immers mezelf, iederen dag, ieder uur. Waarom moet er die schijn bestaan voor een meisje? Waarom vraag ik hem niet, Arjaan -’ Ze brak af, maar in haar klonk het luid: Arjaan, wil je mijn man zijn, Arjaan, de vader van mijn kinderen. -
Er klonken de eerste tonen van een rustige melodie. Miep hief haar hoofd op en over haar oogen vloeiden de tranen. Muziek, dacht ze, muziek voor hem en mij; nu in ons eigen stille huis zitten, en zwijgend de zingende tonen hooren van onze ziel. - Ze wendde zich om toen ze Adriaan hoorde komen, die zijn plaats weer innam. - Nu zit ik veilig, met mijn rug naar je toe, je kunt mijn oogen niet zien. En het is me, of heel mijn lichaam denkt aan jou en roept om jou. - Toch ben ik veilig; - dat doet die schijn. Misschien zou ik den schijn niet willen missen, ik weet het niet. O, de muziek is voor jou en mij, hoor je het wel, hoor je wel. Och Arjaan, waar denk je aan? wat is het, dat je bereiken wilt en niet kunt? Schijn, schijn, als je maar wilt bereiken wat in je is, binnen je grenzen. Maar daar buiten? Maak je zelve zoo groot, dat je niets meer weet dan je zelve, en alle grenzen worden weggedrongen. God, was dat een opperst egoisme,
| |
| |
niets dan je zelve? Neen, het moest goed zijn, al begreep ze het niet volkomen. Het onbereikbare zou wegvallen? Ze peinsde er over. -
De melodie was uit. Nu stond ze op, en gaf Adriaan een hand.
‘Dag.’
‘Ga je al? dag Miep’.
Mevrouw Verscheer liep met haar naar binnen. ‘Wil je je dagboek terug hebben? Vanmiddag heb ik het gelezen. Ik dank je er wel voor. Ik kan het niet zoo goed zeggen, hoe mooi ik het vind.’
‘Geeft u het me terug, ik moet er in schrijven vanavond.’ Ze groette ook Cornelis en dankte hem voor zijn spel. Mevrouw liet haar uit. Maar in de gang kustten ze elkaar en schreiden.
‘Laten we even, heel even op de trap gaan zitten, tante; ik kan zoo niet weggaan. Blijft u bij me. Ik heb zoo'n dwaas, zoo'n sterk gevoel, weet u. Daar ben ik toch blij om. Ik zou alles willen kunnen voelen, en over alles heenlachen, als het moet. Ik wil met gratie mijn mooie japon dragen, en dan zal ik zoo doodgewoon, als een ijdele vrouw door de straten loopen en onderwijl zal mijn hart me pijn doen door zijn volte.’
‘Miep, wees nu wat rustig, kindje.’
‘Rustig? goed, ik zal nu rustig zijn. Weest u dan niet bedroefd over me, want ik ben toch ook zoo gelukkig.’ -
Cornelis was teruggeloopen naar den tuin en liet zich in een stoel vallen.
‘Wat vind je van Miep?’ zei hij.
‘Miep is Miep, hè? bijna ons zusje.’
‘Bijna, ja. Hoe lijkt ze je, als vrouw?’
‘Als vrouw voor mij? dank je. Haar stem is me te scherp.’
‘Dat alleen?’
‘Het is genoeg, zou ik denken.’
‘Zoo. Maar ze houdt van je, daardoor was haar stem zoo scherp vanavond. Ik moet zeggen, je bent zoo wreed als - als Napoleon, geschiedenisman’.
| |
| |
Adriaan lachte een beetje. ‘Het is grappig, maar de heele geschiedenis schijnt voor jou te culmineeren in Napoleon.’
‘Goed, maar laten we niet afdwalen. Ze houdt van je, zeg ik.’
‘En ik zeg je, dat haar stem me te scherp is.’
‘Dat is onzin, want als je van haar hield, zou haar stem zoo week worden als mijn viooltonen.’
‘Nou, dan is het wat anders, misschien zijn haar handen te groot.’
‘God, en moet daardoor dat arme kind haar leven verknoeien.’
‘Dat moet ze niet, en zal ze niet doen ook. Daarvoor heeft ze een veel te mooie ziel.’
‘Houd je mond, je hebt geen recht te praten over haar ziel.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom niet? jij schijnheilige kerel. Mag ik een kostbare viool aanraken, als ik stomdronken ben? Bestaat er dan niet zoo iets als piëteit voor jou?’
‘Stil, daar komt moeder’. Hij stak Cornelis zijn hand toe. ‘Laten we toch niet kibbelen, - over een meisje.
Ik houd niet van Miep, dat is alles.’ Hij glimlachte. ‘En jij?’
Cornelis haalde zijn schouders op. ‘Laat mij er buiten; een meisje als Miep is niet voor mij; - maar nu ga ik denken, dat ze voor jou nog minder zal zijn, jij met je -’
‘Jongens, jullie maakt toch geen ruzie, terwijl ik even weg ben? Adriaan ziet er uit, alsof hij niet van plan is, een stap te wijken. Toe, waar hadden jullie het over?’
‘Over Miep,’ zei Kees vlug.
‘Jullie tweeën, - over Miep - maar het klonk of jullie kibbelden.’ - Ze wist niet naar wien ze het meest zou kijken; Kees leek zoo opgewonden en driftig - maar Adriaan was heel koel. Het maakte haar een beetje angstig en verward. Ze probeerde te glimlachend ‘Nou jongens?’
‘Och, het heeft niets om 't lijf, moeder, werkelijk
| |
| |
niet. Kees vlamt als een stroovuurtje. Ik geloof dat hij me iets wil verwijten, maar ik weet niet wat.’ Hij lachte. ‘Kom, wat doet het er ook toe. Krijgen we nog thee?’
‘Ja zeker’. Ze wendde zich af, en onder het theeschenken zei ze, en liet haar stem heel rustig klinken: ‘jullie houdt toch van Miep, niet? Ze praat soms een beetje anders dan haar hart is, maar ze blijft hoop ik nog altijd het zusje voor jullie, Arjaan?’ Ze reikte hem het eerst de thee en keek hem aan.
Hij zag in haar even vochtige oogen de bewogenheid, die weinig paste bij haar effen woorden en een oogenblik kwam het bij hem op dat Cornelis gelijk kon hebben. Hij voelde zich gestreeld, en er kwam een glimlachje om zijn mond.
‘Natuurlijk, Miep is ons zusje. Daar waren Kees en ik het over eens, geloof ik’.
Ze gingen zitten en dronken langzaam hun thee, en hoopten, ieder van den ander, dat hij iets zeggen zou, iets heel nieuws.
‘Miep is werkelijk begaafd,’ zei de moeder.
‘Muzikaal is ze niet, wel?’
‘Ze schrijft. Er zal misschien een novelle van haar opgenomen worden in Eigen Haard’.
Adriaan schaterde. ‘En dat zegt u bijna plechtig, moes’.
‘Nou, zoo min is het toch ook niet, en het is haar allereerste poging.’ Maar ze had een beetje bedeesd gesproken, als voelde ze spijt over haar woorden. 't Was haar of ze Miep's dagboek weer open in haar handen hield, en de warme woorden om haar heen zoemden. Maar nu stootte ze zoo pijnlijk tegen Adriaan's onverschilligheid. Al dat mooie zou hij ontwijden, dat mocht toch niet. Kon ze nu maar even bij Miep zijn; ze wilde haar dringend toefluisteren: sluit het weg, sluit alles weg voor hem. Voor hem, haar Arjaan. Ze huiverde. Voor 't eerst misschien zag ze haar jongen tegenover zich als een vreemde man, een man, dien ze niet lief had. Maar meteen ook kwam haar moederliefde met volle scheuten in haar
| |
| |
hart terug. Mijn jongen, dacht ze, mijn jongen - en toch had ik je anders gehoopt. Plotseling kwamen haar Adriaan's woorden te binnen: wat heeft u u zelve beloofd omtrent het kind dat u verwachtte. Vreemd, waarom ook weer vroeg hij dat? Ze zocht naar de draad van hun gesprek, maar door haar verwarring en schrik kon ze zich niet anders herinneren dan dat eene. Niets had ze zichzelve beloofd. Een flink kindje met blozende wangetjes; - geen zoon, die een groot man zou worden. Had ze dat moeten doen? en had ze daardoor - Och, wat waren dat voor dwaze, dwaze gedachten. Ze zou zich zelf maar van streek maken; - ze was toch een goede moeder geweest, altijd. Als ze daar nu aan moest gaan twijfelen, terwijl ze alleen was achtergebleven en haar beide jongens volwassen waren - God, dat kon toch niet. Ze noemde zich zelf zoo graag een gelukkige oude vrouw, een vrouw die alles had bereikt in haar leven wat ze wenschen kon. Och - Alles bereikt?
‘Moeder, ik zal muziek voor u maken, hè?’
Ze glimlachte. ‘Graag jongen. Wat is het toch heerlijk, dat je zoo mooi speelt, Kees, en het altijd maar doen wilt voor me. Toen jullie klein waren, verlangde ik dikwijls naar muziek in mijn huis.’
‘En nu heeft u het dan.’ Hij gaf haar een zoen in 't voorgijgaan. En even later luisterde ze naar zijn viool, met tranen in haar oogen, die ze zelf niet goed begreep.
| |
III
Een beetje lusteloos zat Adriaan aan zijn schrijftafel. Het getemperd groene licht van de studeerlamp viel over zijn handen en de dingen onder zijn bereik: een stapel schriften, wat boeken, een klokje dat zacht tikte. Hij schoof zijn stoel wat weg, en leunde achterover. Elf uur al, dacht hij, terwijl ik die opstellen nog na moet zien. Maar hij veranderde niet van houding. Hij dacht wel even, wie zou het goed hebben gemaakt, en wie slecht, maar dwaalde toen weer af, en nam een boek op, waarin
| |
| |
hij begon te bladeren. Wanneer zou hij het Hester brengen, dat boek? Morgen? in den avond of 's middags. 's Middags was misschien, - hm - meer comme il faut. Maar in dezen tijd van 't jaar, de late herfst - hield hij zooveel meer van 't lamplicht dan van den grauwen, zonloozen dag. Aan 't begin van den avond dan. Gisteren had hij Hester ontmoet, toevallig, op straat, - gisteren pas? Hij glimlachte. Ja, zeker. Ze praatten een beetje. Hun wegen liepen samen, ineens. Ze was nog weer mooier geworden, een klein beetje ouder, bloeiender. Juffrouw ter Borg, had hij gezegd, en zij: waarom noemt u me niet meer Hester? Als ik dat doe, moet u mij ook bij mijn naam noemen. - Was het kinderlijkheid van haar geweest dat te zeggen, zoo eenvoudigjes? Hij betwijfelde het. - De man moet nog geboren worden, die een vrouw zal vragen; tot nu toe hebben de vrouwen ons gevraagd, verzekerde hem eens een vriend. Daar was dan toch iets van waarheid in. Maar bij 't afscheid had ze zijn naam vermeden. Hem een hand gegeven en gezegd: u komt dus dat boek brengen? Graag. - Met een ruk verschoof hij zijn stoel tot aan de tafel. God ja, ze was mooi en rijk - maar als ze hem dan nu gevraagd had, zou ze heel lang op antwoord moeten wachten. Hij wilde immers niet aan trouwen denken. En altijd ook kwam het weer boven, dat oude, - dat oude gezeur. - Over elven; hij zou vlug die opstellen nakijken. Hij greep een potlood en begon. Een paar schriften maakte hij klaar, in éénen door. Toen stond hij plotseling op en liep de kamer rond. Wiesje heette ze, een echte poesennaam, Wiesje, kleine kat. Donker, vurig, en soepel van bewegingen, en dan die aanstekelijke lach. Waarom bleef dat alles zitten in hem, alsof hij nog van haar hield. Ja, hij had van haar gehouden, acht jaar geleden. En twee jaar lang had ze zoo haar spelletje met hem gespeeld. Hij zag het nooit, begreep het nooit. Zijn vader moest een ongeluk krijgen, een lang en ellendig ziekbed doormaken, voor hij er achter kwam,
wat voor schepseltje zijn Wiesje was. - Het werd een heel treurige
| |
| |
gedrukte tijd in huis. Zijn vader stierf, en haàr zag hij niet meer, zag haar tintel-oogen niet, hoorde niet meer haar zoet klinkenden lach. Wiesje, - zei hij halfluid, je bent toch mijn vrouw geweest. Och, laat ik niet zeggen, dat ik heel veel van je hield. Wat is liefde? ik zal dat wel nooit weten. Maar voor zoover ik dat kan, liefhebben, had ik jou toch lief, meer dan mijn moeder, alleen: niet meer dan mezelf. Een schamel klein beetje - hoe dorst ik het je aanbieden; maar - je zult er mij zeker om gevraagd hebben? Natuurlijk, gesmeekt heb je mij er om Ik houd van je, zei je altijd, Ar, ik houd zoo van je. - En dan volgde het feest van de omhelzingen, de vele, vele kussen. Wiesje, God, laat ik niet weemoedig worden, kleine kat; het geld viel ook niet mee, wel? En je kon toch begrijpen dat ik eens genoeg zou hebben van je. Maar je hieldt de eer aan jou, je bedankte mij het eerst. Ik gun je die eer, mijn kind. - En moest dit alles nu op een goeden dag een biecht worden aan Hester? Kijk Hester, zoo ben ik mijn leven begonnen, en nu ik dit alles achter dan rug heb, nu zie ik hooge idealen omtrent een zoon, die de wereld zal bevrijden van veel slechts, die alles zal vermogen, wat ik niet vermag, die zal kunnen spreken, dichten, schrijven, maar spreken vooral. Hij zal niets bereiken, wanneer hij zijn leven begint zooals alle menschen het beginnen, zooals ik het begon. Hoewel, de heilige Frans van Assisi was eens een zeer lichtzinnig jongeling; - ik zal niet al te angstvallig zijn groei gadeslaan; ik zal vertrouwen in hem. Maar vertrouwen in hem, is vertrouwen in mezelf, Hester, begrijp je dat? Wat zou ze zeggen, misschien zou ze wanhopen aan zijn verstand. Maar als ze dat niet deed? Och, ze was zoo jong, ze kon nauwlijks hebben nagedacht over al die dingen. Een kind - droomde ieder jong meisje van een kind, of kwam ze niet verder dan tot den geliefden man? Seit ich ihn gesehen, glaub ich blind zu sein. Dwaasheid, hij wilde Hester anders hebben. En als
ze nog een vrouw bleek te zijn naar Chamisso's hart, dan: adieu Hester. Pas op, dat niet een man je trouwt
| |
| |
om je geld alleen, want daarvoor ben je toch stellig te goed.
Hij ging weer zitten en nam een volgend schrift op. Zoo als vanavond verknoeide hij zelden den tijd. Maar ja, Wiesje en Hester, twee vrouwen tegelijk aan de orde, om van Miep nu nog maar niet te praten. Hij lachte. Wat stoof die Kees toch op laatst, over Miep. Hij had eerbied voor Miep, bijna evenveel als voor Hester; mocht hij daarom niet wat spotten? - Kom, die jongens hadden weer danig geknoeid. Karel V en het verdrag van Verdun, vooruit. Hij zuchtte. Morgenavond dan maar, en vooral niet te laat?
Fluitend liep Hester de trap op naar haar kamer. Heerlijk, den heelen avond had ze aan zich. Ze lachtte. Het ging toch ook niet aan, altijd toe te geven aan de grillen van de jongens. Hester, als je met mij meegaat, zullen we fijntjes soupeeren na afloop, had Edu beloofd, en Hans praatte verlokkend van tien bioscopen waar hij heen wou. Hester, dat is toch zoo komiek, telkens ergens anders een brok prachtfilm te zien afdraaien; ga mee. - Ze ging veel met hen uit, maar ze moest ook kunnen weigeren. Neen hoor, vanavond niet. Dag, amuseer jullie je; en dan kwam ze haar rustige kamer binnen.
Ze draaide het licht op en sloot de lange, donkere gordijnen. Nog juist zag ze, dat het een beetje regende, dat de menschen haastig liepen door de donkere straat. Even voelde ze lust, naar buiten te gaan, blootshoofds, en fluitend. Waarom de menschen toch dadelijk zoo verongelijkt en neerslachtig deden, als er een beetje regen viel? Dat begreep ze niet. Iemand had haar eens gezegd: zoo'n gelukkig menschenkind als jij kan niets begrijpen. Niets, dat was wat overdreven. En ze wilde juist graag begrijpen. Moest geluk dan altijd hard maken en gesloten? Ze voelde zich soms zoo wijd, wijd open staan voor alles wat van menschen kwam. Ze vond het geen kunst, van de menschen te houden. Het woei haar
| |
| |
zoo maar aan; ja, waarlijk, het woei haar hart binnen, de zachte genegenheid voor anderen.
Daardoor was ze gelukkig. Ik geloof werkelijk, zei ze glimlachend, dat ik een groot hart heb. Kom, ze zou nu werken. Niet daar maar staan bij de gordijnen en zich zelf verheerlijken. Ze lachte hardop. Och, wat ben ik weer gelukkig vandaag. Toen zocht ze haar boeken bijeen.
Even later diende de meid mijnheer Verscheer aan.
‘Laat mijnheer hier binnen, Annie’, zei ze, en dacht: is hij daar nu al? Ze hoorde zijn haastige stappen.
‘Dag Hester.’ Het deed haar dikwijls goed, als een vreemde haar naam noemde. Ze hoorde dan plotseling weer, hoe mooi dat klonk: Hester, en het was zij, zij zelve. Ze glimlachte, onwillekeurig.
‘Dag, hoe heet je toch?’
‘Adriaan.’
‘O, op school hadden we maar uitgemaakt dat het Anton zou zijn. Wil je gaan zitten?’
‘Graag’. Het trof hem, dat ze geen oogenblik verlegen was.
‘Verwachtte je me?’
‘Neen, hoe zou ik? maar het schikt me best, dat je nu gekomen bent.’
‘Hier is het boek.’
‘Dank je.’ Ze nam het op en las: ‘Over het contact der volkeren. Ja, dat wil ik graag lezen.’
‘Het is dik, hè? en soms heel taai, maar begrijp je al eenigszins wat er in zal staan? Zie je, als ik een titel lees, ga ik graag na wat ik van den inhoud weet, nog voor ik het boek heb opengeslagen. Je komt dan soms op veel vermoedens, je schrijft als 't ware hier en daar een regeltje van het boek. En daarna ga je zoeken, met veel belangstelling natuurlijk, of je ook werkelijk je eigen regels terug vindt.’
‘Op die manier zoek je altijd je zelve.’
‘Ja.’
‘En hoe meer je jezelve vindt, des te liever wordt het boek je?’
| |
| |
‘Natuurlijk Hester.’
Ze keek hem aan. ‘Zoo. - Maar ik houd juist van heel vreemde, onvermoede dingen. Iedere zin is een verrassing. Je kunt haast niet verder lezen van plezier. Telkens neem je een stukje nog eens over. Als de broers me zien, zeggen ze: kijk haar eens smullen. - Je voelt je zelve niet meer, je weet alleen hoe mooi, of groot, of tragisch die andere menschen zijn.’
‘Och ja, natuurlijk.’ Ze zwegen even. Hij dacht hoe mal het was, dat hij nu niets wist te zeggen, en trok een paar rimpels in zijn voorhoofd, als hield iets ernstigs hem bezig.
‘En’, zei ze, ‘heb je veel van jezelf terug gevonden in dit boek?’ Ze had het in haar schoot gelegd, en haar handen rustten er op.
‘Veel niet. Een paar zinnen, en die stonden maar in de inleiding. Ik herinner me toevallig, hoe het me verging - Over het contact der volkeren.
Lang geleden, dacht ik, leefde ieder volk op zich zelf. Het eigen land was zijn wereld, waarvan het nauwelijks de grenzen kenden. Het dacht niet aan andere volkeren, met andere taal en zeden, andere godsdienst. Het leefde en ontwikkelde zich, maar het ontwikkelde zich in ééne, zijn eigen richting alleen. Je kunt hier even afdwalen en nagaan waardoor die zeer eigen richting bepaald werd. Toen vergeleek ik zoo'n volk met den enkelen mensch die zonder eenigen invloed van anderen zijn leven ten einde leeft.’
‘Die mensch kan niet bestaan.’
‘Neen - maar je kunt het je denken. Stel je eens voor, dat je op een onbewoond eiland werd geworpen; je bent alleen, je wilt leven.’
‘Zou jij willen leven?’
Hij glimlachte. ‘Waarschijnlijk wel.’
‘Alleen in de hoop, dat je weer zou gevonden worden en terug gebracht bij de menschen.’
‘Houd je zoo veel van de menschen?’
‘Ja, maar ik voel wel, dat ik hiermee op 't oogenblik
| |
| |
alles in de war stuur. Ga verder, wil je; ik neem aan, dat je alleen op je eiland bent.’
‘Nou, dan zal ik mezelf bekwamen in heel veel dingen’.
‘Je maakt je een boot, uit een boomstam, en daarmee vaar je de zee over, terug naar de bewoonde wereld.’
‘Maar als ik nu niet weet van andere menschen die zouden bestaan, als ik dus niet naar ze kon verlangen. Och, je bent een echte vrouw. Laat mij mijn vergelijking voor wat ze is, en wil er niet aan tornen. Die oude volken bekommerden zich immers ook niet om de cultuur van anderen. Ik blijf op mijn eiland, en lang voor mijn dood zal ik alle mogelijkheden van ontwikkeling hebben uitgeput. Begrijp je?
‘Ja; en vond je iets dergelijks in dit boek?’
‘Ongeveer de zelfde vergelijking.’
‘Het is erg aardig. Je zult me wel kinderachtig vinden, dat ik je telkens in de rede viel, maar je wekte mijn fantasie zoo op, 't was of je een sprookje ging vertellen.’
‘Heb je veel fantasie?’
‘Ik geloof het niet. Ik sta met mijn beide voeten op de aarde. Maar dicht om me heen zijn veel menschen, die me beïnvloeden. Ze praten met me, ze roepen me bij mijn naam; o, wat moet dat vreeselijk zijn op jouw leege eiland: je hebt geen naam noodig.
‘Neen - en geen minderwaardige strijd om je van je soortgenooten te onderscheiden.’
‘Waarom minderwaardig?’
Hij haalde de schouders op. ‘Omdat het je individualiteit doodt, onder den schijn, die een vrijer leven te gunnen. Maar probeer eens, niets anders te zijn dan je zelf, probeer het, en als het je gelukt, zullen de menschen je een wonder noemen.’
Haar oogen glansden. ‘Wat doet het er toe,’ zei ze luid, ‘hoe de menschen je noemen. Neen, je hadt moeten zeggen: probeer het, en je zult heel gelukkig worden. Misschien zou ik het dan probeeren.’
Hij keek haar glimlachend aan. ‘Verlang je zoo naar geluk?
| |
| |
‘Natuurlijk. Maar dat niet alleen; ik verlang er zelf iets voor te doen. De menschen praten zoo graag over het geluk, dat je in de schoot geworpen wordt en toch kan dat niet het hoogste zijn. Je moet het zoeken en ervoor strijden, je moet het duur betalen misschien.’
‘Dan zouden niet veel menschen het verkrijgen, want de meesten zijn zoo arm’.
‘Nee, niet vele. Een heel enkele zal het aan 't eind van zijn leven zien, zooals Mozes het beloofde land, en hij zal sterven, voor hij het geheel en al bezat.’
‘Het moet dan wel iets heel moois zijn?’
‘Ja, heel mooi.’ Ze hield even op en zei zachter: ‘niet voor deze aarde misschien.’
Hij bleef haar aankijken. ‘Het is grappig, je zegt zoo dikwijls “misschien”, Hester.’
‘O ja? Vroeger was ik heel resoluut in mijn uitspraken. Dan zeiden de broers: Hester weet het weer. Maar ik zie in jou nog den leeraar, die zoo veel meer weet dan ik.’
‘Mag ik het boek eens terug komen halen?’ vroeg hij en stond op.
‘Graag, maar liefst niet al te gauw.’
‘Het zal mij niet hinderen, als ik nog eens zonder het boek van je wegga.’ Maar weer viel het hem op, dat ze niet bloosde.
‘Ik zal je even uitlaten,’ zei ze.
Het is wel wonderlijk, dacht hij, terwijl hij langzaam terug liep naar zijn huis, ze is argeloos als een kind, ondanks haar zelfbewuste houding van mooie jonge vrouw. Zou hij nu aan die argeloosheid twijfelen? Weer zag hij die ander voor zich, Wiesje, met haar lachend snoetje en altijd glinsterende oogen. Waarachtig, hij meende toch genoeg ervaring te hebben, om Hesters blankheid te kunnen zien. Onbesmet was ze. En ze haakte niet naar het verborgene, als zooveel jonge menschen, die maar angstig handenwringend op den uitkijk staan naar het leven, dat overweldigende leven. Bijna kinderen nog, maar ze denken dat alles hen voorbij zal gaan, dat nooit de liefde, de groote passie, hun in de oogen zal zien,
| |
| |
zoo vurig en doordringend. Waarom hun juist niet? waarom, waarom. - Dan komt het wel, het leven. Maar de strijd is niet grootsch, en weinig waardig; een klein geploeter, van begin tot eind. Laten, veel later, zie je er op terug, en je oogen zijn moe. Als je dan nog eerlijk kunt zijn, zeg je jezelf: kijk, dat heb ik nu afgeknoeid. Had ik maar niet zoo gedrensd om het leven. Tja, zoo ging het. Peinzend liep hij voort, en onder het traag, onafwendbaar herdenken voelde hij zich triestig en moe. Langzaam schoven de beelden voorbij - toen ineens, zag hij Hester, zooals ze een oogenblik naast hem had gestaan in de open deur. Hester - wat was ze jong en mooi. Hij glimlachte en alle gevoel van bitterheid verdween voor een oogenblik. Door haar nabijheid werd hij bijna weer idealist, door stil naar haar te mogen kijken. Had hij niet iets fraais verkondigd, omtrent het eenige wat van waarde zou zijn, het streven naar zelf-ontplooiing? Het stond hem zoo voor. En dat zou tevens het bereikbare wezen? Maar hij schudde zijn hoofd. Bij het weeke licht van haar omhangen lamp, was het wel alsof dat alles binnen zijn bereik viel. Nu, onder den killen nachthemel, trokken de grenzen weg en het bereikbare woei met den wind, die hem uitfloot in zijn vlugge, vrije vaart.
| |
IV
Alle kleine, fel gekleurde vlaggen van de ijsbaan hingen slap dien morgen; de koude vrieslucht stond bewegenloos onder de machtige, gouden zon. Op school leefde de verwachting van een middag vrij-af voor ijsvermaak, dien zelfden middag misschien nog. De jongens wilden Adriaan uithooren en vroegen hem, een goed woordje bij den directeur te doen. Voor u zelf is het toch ook, zei er één, u rijdt natuurlijk goed. Hij stond toen voor de klas, en begreep dat de jongens hem zijn groot en forsch lichaam benijdden.
| |
| |
- Ik weet nergens van; ik hoop voor jullie dat er vrij zal zijn.
- En voor u zelf? - Maar hij sprak nooit met zijn leerlingen regelrecht over zich zelf. Hij had zich populair weten te maken zonder dat. Een weinig warme populariteit, die van den leeraar, onverschillig voor alles behalve zijn eigen onderwijs. Zoolang de les duurde luisterde hij naar zijn eigen stem; die klonk betoogend, verklarend, of droog vertellend alleen, maar altijd rustig en zelfbewust. Het geleerde overhooren deed hij zelden, en zelden verbood hij met woorden. Bij zijn collega's gold hij voor den volmaakten leeraar. Maar als hij het hun hoorde zeggen, lachte hij. Nu ja, ik heb bereikt wat ik wilde, en misschien ook, wat ik kon - als jullie dat de volmaaktheid wilt noemen, zei hij eens. - Onder hen was er één, die zich sterk liet beïnvloeden door zijn klassen. Meest kwam hij opgewekt terug in de leeraarskamer. Hij zou zich dan de handen wrijven en zeggen: het ging uitstekend, uitstekend vanmorgen. Maar soms was hij heelemaal terneer geslagen. Die beroerde jongens, ze kennen niets, ze willen niets kennen. Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt; kerel, wat ben jij toch sensitief, had Adríaan eens licht spottend gezegd. En toch benijdde hij soms het altijd wisselend glanzenspel in die kleine, donkere oogjes.
Dien morgen kwam de boodschap van den directeur: er zou 's middags geen school zijn. Adriaan nam zich voor, thuis te blijven werken. Maar toen hij een boek had opengeslagen, dacht hij plotseling aan Hester, hoe mooi ze zou zijn op het ijs, hoe haar wangen zouden bloeien bij 't snelle voortgaan door de koude lucht. En hij nam zijn schaatsen op en ging. Al rijdende vergat hij haar. Het ijs was goed, hard en glinsterend. Hij dacht aan lang geleden, aan Cornelis en diens vrienden. Lange tochten hadden ze gemaakt, dol en overmoedig, bij dooi ook en langs gevaarlijke wakken. Eenmaal viel, op den terugweg, de regen in rechte stralen neer en hij herinnerde zich in 't grauwe duister hun pret daarom.
| |
| |
Hij was nu geneigd te denken dat het heel luguber moest zijn geweest. Maar hij lachte - een jongen hield van zooiets. Later had Cornelis nooit tijd meer, die raakte toen zoo recht verliefd op zijn viool. En hìj reed met meisjes van allerhande slag, meisjes die zich heel fragiel toonden, die zwikten bij iedere spleet, die zich tien maal hun schaatsjes lieten overbinden, of ook meisjes die reden als boerenjongens, en lachten als ze lang-uit vielen en nog meegesleurd werden door zijn vaart. Nu kwam er een bitter trekje om zijn mond, toen hij dacht aan Hester. Hester, als opvolgster van de velen, als vrouw na Wiesje. Maar Wiesje had niet van het ijs gehouden; ze reed liever door de mooie buitenwijken in een hooge, ouderwetsche ar; veel tinkelende belletjes, en zij zelve in bont, haar kleine hoofd weggedoken in een breede kraag van petit-gris, en lachend, lachend. Zoo had hij haar het laatst gezien, verleden winter. Hij sloeg krachtiger uit, en schoot een wijde ijsvlakte op. Even moest hij om zich heen kijken en zich bezinnen waar hij was. Ha, natuurlijk, de Poel, met aan den versten oever het aardige dorpskerkje dat altijd in zijn geheel zichtbaar kwam, want het stond vlak aan het open meer. Hij reed er op toe, nu niets anders wetend dan het genot van dat snelle, glijdende voortgaan. Het kerkje werd grooter en grooter; aan weerszijden lagen wat kleine huisjes achter kale, doodgevroren stukjes grond. Daar, in die stille, uiterste hoek waar het meer naar de huisjes was toegedrongen, stond een meisje op haar schaatsen, onbewegelijk. Hester, dacht hij, het zou Hester kunnen zijn. Ze droeg een korte donkere rok en een wollen trui. Ze draaide zich niet om, ook niet toen hij al heel dicht bij was, en ze het krassen van zijn ijzers moest kunnen hooren. Het was Hester, hij zag het aan haar houding. Met een zwier kwam hij voor haar, en zwenkend nog groette hij.
‘Dag, ben jij het.’
‘Wat stond je daar te peinzen, Hester.’
‘Ja, het is zoo mooi; och, wat is alles mooi, vind je niet?’
| |
| |
Hij knikte. Haar oogen waren donker en fluweelig, haar heele gezicht warm blozend. Hij hoorde en zag weer hoe argeloos ze was en hij glimlachte.
‘Ja, alles is mooi. Ik heb altijd van dit meer gehouden, maar ik ben misschien nog nooit eerder in deze uiterste hoek geweest. Je stondt daar zoo onbewegelijk, Hester.’ Een antwoord verwachtte hij eigenlijk niet; hij dacht alleen hoe vreemd het was, dat hij haar nooit iets vleiends kon zeggen.
‘Ik keek naar die kleine huisjes. In één ervan was een vrouw aan 't werk; ze zong, en tinkelde met de pannen. Ze kwam telkens voor het raam, maar keek niet naar buiten. En in de vensterbank zat een dikke poes. Het boeide me even, die kleine, knusse gezelligheid. Maar - ik was toch blij dat het groote meer achter me lag, en dat ik me dadelijk weer om zou draaien en weg rijden.
Ik houd eigenlijk niet van kleine kamers, jij wel? of van nauwe gangen. Kom, ik ga; mijn broers wachten op me in dat tentje daar.’
‘En werd het er jou te klein? Ga niet onmiddellijk terug, kom tenminste éénmaal met mij het groote meer over.’ Hij stak zijn handen uit. ‘Wil je naast of voor me?’
‘Naast je - maar vlug dan, zoo hard we kunnen.’ Heel licht hielden zijn handen de hare. Om hen heen was de prikkelende, zon doorschenen lucht, waarin het gelijktijdig afzetten van hun ijzers leek te zingen. Vanuit de verte kwam wat dof geroes van menschen.
‘Zeg.’ Heel even aarzelde ze.
‘Ja?’
‘Toen ik naar het kerkje reed, stond er een meisje op haar schaatsen, onbewegelijk, juist zooals ik later stond, denk ik. Ze draaide zich om, voor ik heelemaal bij haar was. Maar ik keek haar aan, onwillekeurig, omdat ik altijd nieuwsgierig ben naar iemands gezicht, als ik hem een tijd lang op zijn rug heb gezien. - Ze huilde stilletjes, maar met groote tranen. Als je zoo iets ziet, toevallig, dan ga je denken: waarom? Maar je moet
| |
| |
niet te lang er over denken, want dan wordt het alles minder mooi, tenminste, zoo gaat het mij.’
‘Waarom wordt het minder mooi?’
‘Dat weet ik niet.’ Ze zwegen. Hester, wilde hij zeggen, wordt het onbekende leelijk, als jij het aanraakt? Het kwam tot je als iets moois, en toen - Hij keek haar opmerkzaam aan. Er was een glimlach om haar even geopenden mond. ‘O’, zei ze, ‘die diepe blauwe hemel maakt me dronken.’ Hij antwoordde niet; ze zwenkten.
‘Vooruit, in een dolle vaart naar de tent, Hans staat op den uitkijk; ja, ik kom al.’
Nu liet hij haar handen los. ‘Dag Hester, prettige tocht verder,’ en reed voorbij.
‘Zoo’, zei Hans, ‘was je er met een ander van door’. En later, op den terugweg, begon hij nog eens: ‘Hester, je moet niet te gauw trouwen. 't Is waar, die Verscheer toont zich weinig doortastend, maar je kunt niet weten, hoe zulke stiekemerds ineens uit hun slof schieten.’ - Ze vond het altijd grappig als de broers zoo praatten. ‘De meeste mannen, zie je, deugen niet voor jou.’
‘Waarom niet, Hans?’
‘Ze zullen alleen maar zien dat je mooi bent, en jong, en daarom zullen ze je tot hun vrouw willen maken. Maar je hebt ook nog een hart, en je hart zullen ze breken.’
‘Zonder er zich in 't minst om te bekommeren,’ zei Edu, aanvullend.
‘Zonder het te begrijpen, zelfs.’
‘Maar misschien zal het weer heelen?’
‘Neen, want ze laten het nog niet met rust; als ze het gebroken hebben, zullen ze het dooden.’
‘Ja, dooden.’
Nu lachte ze lustig. ‘Zoo is het mooi genoeg, dunkt me. Dooden - zijn mannen dan heusch bloeddorstig?’
‘Ai, ze doen het wel zonder bloed.’
‘Ja - en ook heel stil, zonder geluid.’
Ze dacht ineens aan het meisje, wier tranen zoo stilletjes over haar wangen liepen, en heel even huiverde ze. ‘Toe, nu moesten jullie toch ophouden.’ Hans keek Edu aan
| |
| |
en zag om diens mond een glimlach van teere genegenheid, en hij zelf knikte Hester toe, glimlachend ook. -
Adriaan was vergenoegd verder gereden. Aardig, haar zoo ineens te ontmoeten, zei hij tegen zich zelf. Onverwachts, daar staat ze, en geeft me haar beide handen. En ze was een vrouw, die alle dingen deed met een mooi gebaar. Maar waarom zou ze hem hebben verteld van dat huilende meisje? Heel even had ze toch geaarzeld. Er kwam een spottend trekje om zijn lippen. Hm, ja, een hang naar vertrouwelijkheid. En een kind was ze toch ook. Te bekennen: ik kan het leed, als ik het ontmoet, niet verwerken tot iets moois, het wordt klein onder mijn handen. - Jij zult nooit gehuild hebben Hester, stille tranen van verdriet alleen; je kent het verdriet nog niet, het is niet in je oogen geweest, je mooie, heldere oogen; het heeft niet getrild om je mond - och mijn kind, je bent nog onaangetast. Ja, en dat is wellicht het eenige, dat ik op je tegen heb? - Sommige menschen, dacht hij, kennen het verdriet uit intuïtie, ze neigen er naar over, het weerspiegelt in hun oogen, en ze weten het zelf niet; ze noemen zich misschien gelukkig en ze lachen veel. Kinderen zijn er onder, spelende kinderen. Een volwassene zal het hun aanzien en er door ontroeren. Maar anderen leeren het nooit kennen, nooit begrijpen, al nadert het hen ook heel dicht. Hester, jij die zoo gelukkig bent, hoe zal het jou vergaan? -
Hij dacht aan haar in de dagen die volgden, telkens eens, onder alle gewone bezigheden door, maar het liefst als hij van school naar huis liep. Op 't rythme van zijn stap kwamen de woorden, een lange stroom soms, en dan weer enkele, los van elkaar. - Hester, het verdriet doet ons ons zelve kennen; het is alsof een vrouw voor het eerst tegenover ons staat en ons ernstig nadenkend aankijkt. We kijken naar haar, maar we zien ons zelve, en onze houding in deze wereld, heel scherp. We zien onzen weg, maar tegelijkertijd onze grenzen. We zouden wel moedig willen zijn, nu we weten waarheen we moeten; maar we zien ook ons kruis, dat zijn schaduw voor ons
| |
| |
werpt. Voor 't eerst zien we onze zon, voor 't eerst onze schaduw. Hester, jou zou ik in het volle licht willen weten, en het mocht je niet verblinden. Er zouden geen grenzen zijn voor jou, en moedig moest je voort gaan, voort, zonder schaduw en zonder rust. Maar toch - neen, je moet ook het verdiret kennen, je hart zal schreien, onophoudelijk. Langzaam en vermoeid zal je loopen, altijd voort, en je weg is eindeloos.
Zijn gedachten wisten soms van geen ophouden; het was dan of hij zich bedronk aan hun overvloed. Hij vond er een bijna wellustig behagen in, Hester voortgezwiept te zien, doodelijk vermoeid en klagend, en toch voort. Ze was sterk, ze zou niet bezwijken. Te zijn als zij, - God, dat was eenmaal niet voor hem.
Vele dagen ook dacht hij aan andere dingen, gaf al zijn aandacht aan de school of verdiepte zich in boeken. Hij ging naar 't Concertgebouw als gewoonlijk, en zat met Cornelis op zijn kamer na te praten. Kees was wat stil den laatsten tijd, meende hij, en minder heftig muziekman. Waar peins je toch over, vroeg hij hem eens. Maar Cornelis had een ontwijkend antwoord gegeven. Zoo gingen de weken voort.
(Slot volgt). |
|