tonnen het glinsterend zilver, een rijkdom van de zee. Terwijl de zon daalde gingen zij moe maar welgemoed terug naar hun kinderen en het eigen thuis. Nu luiden de avondklokken van de hooge kerktorens in den vastentijd, stil gaan mannen en vrouwen op den kerkweg, en het licht der brandende kronen breekt in het oneffen glas der kerkvensters met witte stralen, stralen uit eeuwige diepten. De avondster vonkelt met witte straling in de boogvensters der kerken.
Avondster! Gij jonge zuster onzer aarde; als eene badende, warm en blozend hult gij u in uwen eeuwigen sluier, de milde regenwolken! Wel weet ik dat uw jonge hart bevend wacht op een dag die komen gaat: dan zal de morgenwind uwen sluier wegnemen, zeilende witte wolken zullen om uwe schouders spelen, de blauwe hemel zal uwe kleeding zijn, een gave u door God gebracht; dan zult ge staan voor het aangezicht van uwen bruidegom, de zon, de stralende, de sterke, de heerlijke - wel weet ik dat uw jonge hart bevend wacht op dat heilig morgenuur, gij jonge zuster onzer moeder aarde, gij die als eene badende u hult in een wolkensluier van milden regen.
Avondster! De aarde, uwe zuster herinnert zich een dergelijke ure. Wat nog slechts droom is in uwe gedachte, wat nog doel is van uw verlangen, het geluk uwer hoop, de vreugde uwer verwachting - is tot werkelijkheid geworden voor de aarde, uwe zuster, op den dag van hare vreugde.
Maar haar geluk is tot droevenis geworden. Want de kinderen die haar geboren werden zijn gestorven. Al de kinderen uwer zuster zij sterven, ach, zij vermoorden zelf elkander met wreede bloedige handen.
Ja, Avondster, gij die rust in hope en groeit in uwe vreugde als de knop, wiens bladen onrustig beven den bloeitijd te gemoet: uwe zuster, de treurende moeder