| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door A.C.S. de Koe.
C. en M. Scharten-Antink. 't Geluk hangt als een Druiventros...... Een verhaal uit het Florentijnsche. Mij. voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam, 1919.
Carry van Bruggen. Om de Kinderen. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Mij. MCMXVIII.
Carry van Bruggen. Van een Kind. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’. Apeldoorn, 1918.
Jo de Wit. Donker Geluk. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden, 1918.
Het vorige boek der Schartens ‘Typen en Curiositeiten uit Italië’ begint met een inleidend schetsje, dat ook van dit laatste boek wonderwel de stemming karakteriseert. Er is sprake van een brandendheeten Italiaanschen zomermiddag. ‘De koorts van den arbeid had de boeren bevangen. Het weer was gunstig: veel dagen van hitte hadden het koren terdege geroosterd, en nog hield het schoone zomeren aan; maar toch verzwoelde het naar onweersachtige bewolkingen in den namiddag. Het graan moest eraf vóór het tij keerde en met den regen den gaven oogst bedierf. Het was Zondag. Maar wàt zou de Zondag, als de arbeid-begeerige adem hijgt en de overrijpe buit ritselwiegend te wachten staat.
Vanaf den rand van ons grasterras, door het huis en de cypressen beschaduwd, aanschouwden wij dit schoon bedrijf’. De kinderen blazen intusschen bellen en al gauw gaan de groote menschen meedoen, met animo. En
| |
| |
als ze moe en warm weer uitblazen, dan zien ze de korenwagen naderen met de witte ossen en den jongen ze voortzweepen, lachend en zweetend. En 't gezang der werkers klinkt uit de verte, ‘stuwende en luwende met de golven van den arbeid’.
De schrijver voelt in die situatie een symbool en mijmert: ‘Wij blazen bellen aan den rand van het leven, aan den rand van het geweldige, lachende en steunende leven. Voor ons eigen vermaak en tot onze schrijnende smart blazen wij bellen van glanzende woorden. Soms spatten ze weg als ijdel stof. Soms ijlen zij heen als zaden, die hun kiemaard zoeken, en drijven uit het gezicht. Soms branden zij in giftige kleuren en ontploffen als een kwaad gas. Maar eens, wie zal het zeggen, groeit er een grooter en grooter en spiegelt in al dieper glorende kleurengloed een wonderbare wereld. Wat zal zijn lot zijn? Hij groeit en groeit en wordt zoo schoon... Wij blazen bellen aan den afgrond van het leven’.
Dat heugelijk ‘eens’ is ook geweest, toen dit verhaal groeide: ‘'t Geluk hangt als een druiventros’. Het spiegelt de schoonheid van Italië, als een eindeloos genoten wonder, in zijn wisseling van jaargetijde en bedrijf nooit verzadigend. Zoo werd het tot een rijkdom van tafreelen, die aan onze genietende oogen voorbijtrekken, en we weten niet meer wat in dit verhaal eigenlijk de hoofdzaak is, de natuurheerlijkheid die onder allerlei belichting, gedrenkt in de atmosfeer van velerlei stemming voor ons wordt opgeroepen of de menschenfiguren, één met het landschap in warme kleur en naar hun innerlijk leven zoo zuiver en gaaf gegeven, ook de figuren van het achterste plan krachtig, scherp-omlijnd. Ik denk o.a. aan de kostelijke figuur van Grassi's bijgeloovige moeder, aan den somber-trouwhartigen Onofrio, aan Carolina, 't pittig klein ijdeltuitje met haar altijd dansende krullen. En dan, meer op den voorgrond de ‘zotte Palmira’ met zooveel humor geteekend, maar ook met zoo fijn gevoel voor simpele goedheid. En Angelo Grassi, met zijn levenskrachtige bruutheid, mengeling van
| |
| |
sluwe wreedheid en ruwe sentimentaliteit. Uitvoerigst is het Sassetti-gezin gegeven, met die twee prachtfiguren. Signor Filippo, den oppervlakkigen, toch zoo beminnelijken levensgenieter, hij met zijn wisselende stemmingen en zijn ten slotte zoo eerlijken trouw aan die eene stemming van zijn ‘wonderbaren nacht’. En Lidia, het aristocratisch natuurkind, met haar fiere fijngevoeligheid en krachtige levensblijheid.
Het zijn wel de mooiste bladzijden van dit boek, waar natuurstemming en gemoedsleven een gave eenheid vormen, ook als ze schijnbaar contrasteeren. Daar is b.v. de beschrijving van een zomeravond, als bij de bloeiende seringen Lidia en Leonetta hun bikkelspel spelen, terwijl Filippo genietend toeziet. Juist dan komt zijn vrouw terug, verbitterd door 't vernederend hulp-vragen aan haar hooghartigen zwager...... ‘Filippo beschouwde met welgevallen de twee mooie figuurtjes, het soepele boerenmeisje met den verkleurd-paarsen hoofddoek rond het koperroode haar, en zijn eigen futtige zwartje, gelijk ze daar half liggend zaten op den grasberm onder den lila bloei. Hij zag het blinkende kiezeltje omhoog ijlen, de hand in den schoot duiken als een meeuw die in zee duikt en een vischje pikt, om dan snel het inmiddels omlaag schietend steentje nog juist bijtijds op te vangen’. Hoe is hier 't genot geproefd van schoone kleur en beweging en ongeschonden neergelegd in woorden, die tevens vertolken een intieme gevoelsschoonheid. In 't feitelijk gebeuren wordt dan de zorgeloos-vreedzame stemming verbroken door Emilia's ergernis, maar in zijn schildering weet de schrijver de zuiverheid der stemming te bewaren, te verdiepen, juist door de tegenstelling, waar het even, fijn, wordt aangeduid: ‘Op hetzelfde oogenblik hoorde zij haar eigen stem: hoe hatelijk die klonk, hoe hard en bits’. En dan, na een gesprek vol verbitterde verwijten, verzachtend allengs in meer toegevendheid, volgt de mooie afsluiting van het geheel, die hun zoo verschillend wezen belicht door beider stemming weer te geven, terwijl tegelijkertijd
| |
| |
de aanvankelijke avondstemming, verinnigd nog, deze tweeheid in zich opneemt: ‘Filippo draalde nog bij het hek, bleef kijken naar den zonsondergang, gelijk hij dat zoo menigmaal deed, - naar die gloeiend-robijnen hemelveeren, die dekten het zonnegraf der cypressenheuvels. De buigende Arno leek van vuur en parelmoer, en dichterbij tusschen de verteederde olijvengaarden, stonden de bloesemende appelaars, van een goudroze schijnsel bewasemd.
Emilia, in een zachter verdrietigheid dan zij in maanden had gekend, steeg de stijgende laan op, naar hun huis toe. En bewuster dan anders, met verwondering bijna, rook zij de teere, zoete zoelte der honderden roosjes teweerszijden, geurende in den weldadigen avond. En zij dacht, moe: - wat was het leven toch moeilijk! waarom was het maar niet altijd zoo, als op zoo een schemeravond, tusschen de geurende roosjes?......’
Naast dezen ‘avond’ met zijn bijna weeken weemoed staat frisch en stralend een ‘zacht-doorzonde morgen’ toen het prille licht door het glanzende loover speelde en al de kinderen uittrokken, de dorschmachine tegemoet. En daarnaast weer, neen, daarboven het schoon verhaal van Filippo's wonderbaren zomernacht. De ‘ademlooze nacht, als slechts de Arno lichtjes klokt tegen den wal en een vogel zacht een paar schuwe toontjes fluit’ is hier weer in volkomen eenheid versmolten met 't verhaal van Filippo's zielsbeleven, toen hij ‘een groot verdriet in zich zag opengaan en het was, of hij duidelijker dan ooit zich bewust werd van de smartelijke waarheid van heel zijn leven; toen hij niet begreep, hoe, tegelijkertijd, hij het gevoel kon hebben, gelukkiger te zijn dan in lange jaren.’
't Is moeilijk niet voort te gaan en al meer van die stemmingsvolle bladzijden te citeeren of de kleurrijker beelden van den korendorsch en den wijnoogst. Waarmee kan dit boek beter vergeleken worden dan met zoo'n grooter en grooter groeienden zeepbel, die spiegelt in al dieper glorender kleurengloed een wonderbare wereld!
Maar ook in nog anderen zin is de geciteerde inleiding
| |
| |
kenschetsend. ‘Vanaf den rand van ons grasterras, door het huis en de cypressen beschaduwd, aanschouwden wij dit schoon bedrijf.’ Ook dit zou het motto kunnen zijn. Het leven is in dit boek gezien ‘vanaf het terras’. Voor een deel ontleent het daaraan zijn bekoring. Het heeft, om de ironische woorden van Signor Filippo in anderen zin te gebruiken, iets van dat ‘cachet van de eeuwige zomervacantie’. 't Is alsof we bij deze menschen tijdelijk toeven. We leeren hen allengs kennen en, zooals het gaat bij een tijdelijk verblijf dat eenigen duur heeft, er komen oogenblikken dat we dieper in hun wezen mogen doordringen. Zulk een intiem oogenblik is b.v. het mooie scènetje tusschen Geselda en Nella op den middag van het onweer, en, bij Emilia, op den Kerstdag, als ze in wanhopige rusteloosheid door het huis dwaalt, - en, mooist en diepst als we ‘den wonderbaren nacht van Filippo mee beleven. Maar dat alles is nog iets anders, als het volgen, met den schrijver mee, van al de wonderbare en dan toch zoo helder-zichtbare wegen van het psychisch gebeuren in zijn scheppingen; het staan met hem voor de groote vragen van het leven, het zuiver begrijpen, waarom zoo en niet anders het antwoord van déze menschen op déze vragen moest zijn. Juist aan de figuur van Filippo wordt dit verschil van behandeling duidelijk. De nawerking van dien nacht, de verreikende stadige gevolgen - we nemen ze aan, genietend van de fijne wijze, waarop nu deze langzame opbloei van 't verschrompeld huwelijksleven geteekend wordt. Maar we hebben daarbij niet de volstrekte zekerheid, dat het onvermijdelijk zoo komen moest, dat deze indruk geen voorbijgaande had kunnen zijn.
En dit dunkt mij niet het onvermogen van de auteurs te zijn, maar te liggen in het karakter van hun werk, dat niet zoekt die uitgewerkte psychologie, maar immers zijn wil een ‘verhaal uit het Florentijnsche’, dat ons, voor alles, maakt, met de schrijvers mee, tot aanschouwers, die een andere wereld dan de eigene zien en genieten. Die stemming maakt zich soms typisch kenbaar in de
| |
| |
wijze van uitdrukken. Zoo staat er ergens, naar aanleiding van Filippo's huwelijksleven: ‘En het zou, in dit paradijs op aarde, een kwalijk verbloemde hel zijn geweest, indien niet tusschen deze wrang-vervreemde ouders het kind had geleefd. Dit is iets anders dan een versleten rhetorische tegenstelling, - de schrijver zegt 't juist zoo, doordat hem, ook bij de voorstelling van dit huwelijksleed, de sensatie van het schoone, zonnige land geen oogenblik verloren gaat.
Hun liefde is voor dit ‘paradijs’ en daarin zijn zij geheel persoonlijk. Zij geven het, zooals het is voor hen, die genietend waarnemen. Zoo komt het dat zij, vooral in de uitbeelding van 't boerenleven, nooit geheel in hun menschen opgaan en verdwijnen, dat ook niet willen trouwens. In dat deel b.v. dat den koortsachtigen zomerarbeid beschrijft, heviger en gejaagder, naarmate de oogsttijd nadert, spreekt duidelijk de afzonderlijke stelling van den buitenstaanden, die dit alles niet mede beleeft, maar het geniet als een ‘schoon bedrijf’, in het bewustzijn, dat het voor de werkers in dit bedrijf anders is als voor hem. ‘...Als in een goddelijk-stillen maatgang, evenwichtig en verheven, stuwde de loutere lentegroei naar de rijpe zomerrust heen; - en wie van de velen, die het aanschouwden, had het zuiver genot van al dat schoon en al die weelde, en gevoelde het wonder van het àl-om ademloos-groeiende Leven? ......De eenige die zich van de schoonheid van dit paradijs op aarde nog wel eens bewust werd, dat was Filippo. Die alleen mocht soms ziende dwalen, een stille genieter, door de pracht zijner landen’.
Kan Filippo soms ‘ziende dwalen.’ het is slechts bij oogenblikken, en bovendien, het boek is niet geschreven van uit het middelpunt zijner persoonlijkheid, hij is, schoon de meest doorlichte figuur, toch een der velen die al deze schilderingen van den schoonen gang van het jaar bevolken en warm maken van menschelijkheid. Wat de eenheid van het boek maakt, is de persoonlijke schoonheids-aandoening der auteurs zelf; zij, geen ‘stille
| |
| |
genieters’, maar uitschrijvend hun genot, het makend tot een blijheid-gevend bezit voor hun lezers. In een enkel opzicht slechts schaadt deze subjectieve houding, n.l. wanneer zij het tragische willen weergeven. Want het tragische laat zich niet voldoende benaderen van buitenaf. De episode van Silvano's verdrinken is dan ook de minst bevredigende, en de wijze waarop dit motief reeds te voren als het ware wordt aangestemd in 't onheilspellend bruisen van den Arno maakt den indruk van een kunstmatige fraaiheid, literatuur en geen leven.
De nieuwe roman van Carry van Bruggen: ‘Om de Kinderen’, is voor alles tendenzroman. Nu is tendenz op zich zelf niet onvereenigbaar met werkelijke kunst en men kan er zich niet van afmaken met de dogmatische bewering, dat het den kunstenaar moet te doen zijn om schoonhcid en daarom uitsluitend. In de eerste plaats al omdat de werkelijkheid met dergelijke axioma's spot. Want hoe dan te staan tegenover die werken, waarin de schrijver wel degelijk iets anders heeft beoogd, maar desondanks, uit kracht van zijn kunstenaarschap, zich heeft geuit in schoonheid. En bovendien zonder 't bewust-geworden doel te wezen, kan toch een zekere tendenz de drijfveer zijn. De waarheid, die den kunstenaar bezielt, de verontwaardiging over bestaande toestanden, kunnen zijn gevoel en zijn fantasie tot intenser werking prikkelen en zoo de bezieling van zijn kunst zijn, de groote gedachte kan diepte en eenheid geven aan zijn verbeeldingen en zijn werk boven het individualistisch begrensde uitheffen. Alleen dan, maar dan ook altijd, is tendenz uit den booze, wanneer zij den kunstenaar maakt tot een betooger, die zich zelf partij stelt. Want ook het welsprekendst betoog is geen kunst, in 't bijzonder niet waar het de romankunst geldt. Krachtens den aard van het betoog kan de schrijver geen synthetisch levensbeeld geven, hij kan slechts redeneeren en wel door middel van een reeks illustraties. 't Betoog als zoodanig wordt daardoor verzwakt, want illustraties
| |
| |
zijn nog geen bewijzen, vooral niet als ze in plaats van aan controleerbare werkelijkheid ontleend zijn aan den willekeur van den schrijver. En goede kunst kan zulk een hybridische roman al evenmin zijn, want de schrijver, die zich zelf partij stelt, kan de wereld zijner verbeelding niet meer overzien, veel minder doorzien, omdat hij er niet boven staat in belangelooze belangstelling, in een zekere verheven onverschilligheid.
Zoo is het de schrijfster van ‘Om de Kinderen’ gegaan. Levendig, zelfs heftig, heeft zij zich geworpen op de strijdvraag over het goed recht van echtscheiding, van hertrouwen der gescheiden vrouw en het heeft haar blijkbaar uitermate geprikkeld telkens den dooddoener der publieke opinie te hooren: het is te veroordeelen om de kinderen. Dat argument wil zij nu ontwrichten en daarvoor is natuurlijk overvloedig materiaal gewenscht; één geval is geen bewijs. En nu wordt het boek overladen met een reeks figuren, bijna allen scherp gescheiden in bokken en schapen. Daar zijn de correcte, cenventioneele menschen - zij zijn bekrompen, liefdeloos, gewetenloos. En daar zijn de vrij denkenden, die een ‘nieuwe conventie’ zullen creëeren. Dat zijn de helden en heldinnen, met wie de schrijfster zich volkomen vereenzelvigt. 't Spreekt vanzelf dat de kinderen in de eerste groep of even belachelijke mensch-carricaturen worden als hun ouders, of door hen op hoogst fatsoenlijke, plichtmatige wijze grondig ongelukkig worden gemaakt. In 't gezin van de Van de Wal's wordt dit laatste experiment uitgevoerd op den halfslachtigen Theo, die in machtelooze zelfkennis zijn beter wezen ziet ondergaan, en op Emilie, wier verlangen naar eerlijker, ruimer leven niet kan gesmoord worden door haar moeders tegenwerking, die echter wel in staat is haar alle levensvreugd te ontnemen. In deze situatie zijn genoeg gegevens voor een stuk leven dat zou kunnen interesseeren en ontroeren, maar de tendentieuze heftigheid van de schrijfster heeft haar kunstenaarsintuïtie overheerscht en haar te schrille kleuren, te sterke effecten opgedrongen. De men- | |
| |
schen van de tegenpartij zijn carricaturen geworden, die soms door geestigheid wel even amuseeren, maar ten slotte niet meer treffen door 't gebrek aan maat, terwijl het gebeuren zelf den indruk wekt van willekeurig verwrongen werkelijkheid. Daar is b.v. het afgezaagde motief van 't
wederzijdsch misverstand, dat Ard Hettema en Emilie scheidt, ook al weer indirect door haar moeders inmenging. Die Ard Hettema zelf is een onbegrijpelijk hoogstaand wezen, evenzeer het ideaal in den kring der verlichten als in de wereld der conventioneelen, een soort synthese van de twee menschensoorten, boekenheld van modern type. Onbewust dupeert mama Van de Wal zich dan ook heel erg, door de kans op zulk een schoonzoon af te snijden en dit is de wraak die het noodlot in de persoon van de schrijfster voor haar gereserveerd heeft.
Niet zoo volmaakt als Ard Hettema, maar toch omstraald door de onvoorwaardelijke toejuiching van de schrijfster, staan in het volle licht de figuren vanHenriet van Vloten, gescheiden en moeder van twee kinderen, en haar vriendin en huisgenoot, de jurist Margo de Voogd. Zij vormen de kern van het andere kamp en het is aan dit gezin, dat betoogd moet worden hoe scheiding noch tweede huwelijk voor de kinderen iets pijnlijks of verwarrends behoeft te hebben. Bijna alles hangt nu natuurlijk af van een fijne en overtuigende uitbeelding van dit kinderleven. En ziet - nu krijgen we wel vele en uitvoerige gesprekken bij te wonen over 't onderwerp in quaestie, maar Jettie en Mark zelf blijven, in weerwil van verschillende aardige tafreeltijes, juist in dit opzicht vrij ondoorzichtig. Vooral van Jettie, blijkbaar opzettelijk als een moeilijk kind, overgevoelig en over bewust, geteekend, kan men maar niet zoo aannemen dat dergelijke ingrijpende veranderingen in 't gezinsleven haar vrijwel onberoerd zouden laten. We kunnen hoogstens toegeven dat het mogelijk is, omdat we, - o schande voor de schrijfster, - haar eigenlijk niet voldoende leeren kennen om 't positief voor onmogelijk te houden.
| |
| |
Dit tekort aan overtuigende kracht wordt niet goedgemaakt door het eindeloos hardop tobben van Henriet en 't woorden-rijk bemoedigen van Margo. Deze beide dames zijn behept met 'n studentikoze, voor hun leeftijd wel wat jeugdige animo in 't opzetten van zwaarwichtige, alles-oplossende ‘boomen’, die niet altijd bijdragen tot den goeden indruk die de schrijfster hen wil laten maken. Want hun gesprekken openbaren, naast een zekere zwaar-op-de-handschheid, bovenal een flinke hoeveelheid zelfverheffing en - in Margo 't sterkst - een onaangename tic van scherp, afbrekend waarnemen, een soort zure geestigheid. En dit is voor de schrijfster niet een objectief waargenomen eigenaardigheid van Margo maar eer een punt van bewondering. ‘Henriet had gelijk’, zoo laat zij Margo over zich zelf mijmeren, ‘ze had haar roeping gemist, en stak een “naturalistisch auteur” in haar’. Dit na eenige bladzijden van een bijzonder onverkwikkelijke kritiek op de zomergasten van 't Pension De bruine Beuken, vacantie-oord, waarvan blijkbaar alleen Henriet cum suis op de rechte wijze weten te genieten. Toch wordt aan deze gasten ten slotte de groote voorstelling gegeven, het knaleffect. Henriet, hertrouwd, ontvangt n.l. haar gewezen man en diens nieuwe vrouw op bezoek onder de zegenrijke auspiciën van de ruim-denkende, hoogstaande schoonmoeder, die schoon zelf nog niet zoo ver, toch met bewondering hen samen bezig ziet ‘een nieuwe conventie te maken.’ De maaltijd van het ingewikkeld gezelschap heeft buiten plaats, waar al de geminachte en gehekelde logé's nu toch wel welkome toeschouwers schijnen te zijn, en het hoogtepunt wordt bereikt als kleine Mauk verwonderd vraagt: ‘wat is er toch aan ons te zien, dat ze allemaal zoo kijken?’
Dat nu inderdaad alle verhoudingen zoo ‘zuiver zijn, schoon ongewend’ trekt men onwillekeurig weer in twijfel, als Henriet 's avonds na 't vertrek van gasten en kinderen met haar man alleen, ‘haar mond prangend in zijn schouder’ het uitsnikt in wel wat rhetorischen
| |
| |
woordenrijkdom: ‘Hij is het niet, maar zijn schim is daar, waar mijn verleden is. En leef ik niet steeds in het verleden? Overal waar “verleden” is, droevig of zoet, daar is zijn schim. En als verleden verschijnt dan verschijnt mij zijn schim’......
De neiging tot het theatrale, die hier en elders aan ernstig bedoelde uitingen een lichtelijk comische tint geeft, verzwakt ook vooral dat gedeelte van den roman, dat Theo's geschiedenis behandelt. De figuur van Mimi en heel het slot van de geschiedenis in het Brusselsch hotel schijnt er eer op berekend een sensatie-begeerig publiek te boeien dan door schoonheidsontroering te treffen.
Zoo geeft deze tendenzroman ten slotte geen kunst, en dit is dubbel teleurstellend, omdat het niet alleen de naam van de schrijfster was, die iets beters deed verwachten. Want ook op menige bladzijde van dit boek maakt zij zich kenbaar als een, die het anders zou kunnen, waar zij schrander en gevoelig de innerlijke bewegingen weet te volgen en weer te geven, ook in hun subtiele wendingen, zooals b.v. in de pijnlijk zich verwarrende verhoudingen van Leonard en Aaltje, die, helaas, echter weer op een vrij sensationeel verhaal uitloopen. Het is alsof de zuivere kunstenaars-intuïtie telkens weer door heftig meenen en verstandelijk uiteenrafelen verzwakt is, of de juiste verhouding van intellect en gevoel is verbroken en daardoor de zeer eigenaardige en verwachtingwekkende kunst van de schrijfster van ‘Heleen’ topzwaar is geworden.
Een verrassing is dan ook en een geruststelling tevens de verschijning van haar drie verhalen in het bundeltje: ‘Van een Kind’. Hoe blijkt hier veel van het beste uit ‘Heleen’ bewaard: het fijne inzien in het dieper zieleleven van het kind. Hoe bekoort vooral in het eerste en derde verhaal de bewerking nog eens weer van hetzelfde motief, dat in Heleen al met zoo feillooze zekerheid behandeld werd: het droomende kinderleven, dat in
| |
| |
zijn naieve stelligheid kent het intuïtief benaderen van levenswaarden, later in meer bewust leven veelal verloren. Hier geeft de schrijfster zich zonder voorbehoud over aan haar kunstenaarsintuïtie; haar zuiver aanvoelen en herinneren van die innerlijke kinderwereld wordt door haar intellect alleen verhelderd, niet redeneerend in bepaalde richting gewrongen. Zij weet haar schilderij te houden in de atmosfeer die bij het onderwerp past, daar zij zich geen partij stelt, niets wil aantoonen of bewijzen, maar alleen met eerbied dat heel teere en mooie nadert. Alleen de teekening van de breischooljuffrouw in het laatste verhaal maakt hierop even een uitzondering. Naast Leentje's visie, dringt zich die van de schrijfster zelf aan ons op en de geestigheid, waarmee zij dan ontegenzeggelijk boeit, blijft ten slotte scherp, en daardoor beneden het niveau van den humor, die alleen de eenheid van stemming had kunnen bewaren.
Overigens zijn deze schetsen buitengewoon zuiver van stemming. Vooral na de lectuur van ‘Om de Kinderen’ is het verkwikkend te ervaren, hoe deze intellectualistische, felle geest zoo wonderbaar goed verstaat den klaren vrede van het kind in die eigen geschapen wereld, die een geestelijke realiteit in zich zelf is, hoe haar fantasie weet te volgen de droomende kinderfantasie, die alles naar eigen wet beleeft, van het belangrijke naar menschenmaatstaf iets zeer bijkomstigs maakt en van het nietigste en gewoonste een zeer persoonlijke innerlijke rijkdom. Hoe heeft dit begrijpend zich herinneren gestalte gekregen in de figuur van kleine Lea, die met haar schrale beetje ervaring en brokken droge schoolkennis haar wonderbare werelden schept en ‘eigenlijk niet wilde beter weten, omdat ze het niet prettig vond haar oude eigen voorstellingen van dingen op te geven of maar te wijzigen - reden waarom ze ook instinctmatig al te veel vragen om uitleg vermeed’.
Nog dieper dringt ze in het derde verhaal ‘Een Boete’ in de kinderziel door, waar zij het leed schildert, dat een kind gewoonlijk instinctmatig verzwijgt, de diep
| |
| |
gaande kinderwanhoop van Leentje om vermeende zonde. Prachtig is hier gegeven het absolute in het kinderlijke wezen, waardoor de gewetenswroeging zoo tot radelooze angst wordt, en toch, momenteel, geheel kan wijken voor een tijdelijk sterker indruk, om dan weer op te steken als een verzengende wind die over al de blijde bloesems van het kindergeluk strijkt, en dan, even absoluut, de herwonnen rust, het diep herademen van de kinderziel als Leentje besluit op grooten Verzoendag, vrijwillig mee te vasten, als boete voor de zonde, die God alleen zal weten. Heel fijn is geteekend tusschen angst en verademing door het prille ontwaken van 't liefdegevoel dat meer nog is vereering, voor Abraham, den jongen hulpgazan, die zoo prachtig zong in Sjoel! Het harmonisch samengaan in het vroegrijpe kleine Joodsche vrouwtje van dit openbloeien vol beloften met het echte klein-kindje-nog-zijn, dat ademt in de atmosfeer van moeders koestering, het is volkomen zuiver weergegeven, terwijl het geheele tafreeltje zich ten slotte verdiept tot iets algemeen-menschelijks. De kinderlijk gevoelde vrede van dien avondlijken huiskamer wordt er meer dan een sensatie, aan dien leeftijd eigen: het innig aanvoelen eener levenswaarde: het wezen van het ‘tehuis’, het ondergaan en in-bezit-nemen van de realiteit daarvan, is er tevens in tot uitdrukking gekomen. Ik laat bier deze laatste bladzijden volgen, als Leentje haar besluit: ‘Ik wil Jom-Kippoer den heelen dag vasten’ tot ieders verbazing heeft uitgesproken, maar niet de reden wil zeggen en daarom maar ingaat op haar broertjes plagerij: ‘Allemaal blufferij, om groot te willen zijn.’
‘Leentje begreep, dat ze 't veiligst was, als ze zelf ook maar eerzucht uitgaf voor haar motief. Ze trachtte haar stem een pruilenden klank te geven. ‘Dat gezanik van Jaap ook altijd. Hij denkt zeker dat hij maar alleen alles kan. Ik was het al weken lang van plan. Ik heb jullie allemaal maar laten praten. Verleden jaar dacht ik al: ‘als ik twaalf ben, dan doe ik het vast.’
‘Je bedenkt je nog wel’ meende moeder. Abraham
| |
| |
zweeg, hij neuriede een der synagoge-melodieën van den Rousj-Hasjono-dienst - zoo neuriënd ging oom Izak ook altijd door het huis, als hij bij hen was, herinnerde Leentje zich plotseling - en liet de postzegels in Japies doos spelend door haar vingers gaan.
‘Wat een gek kind moet hij me vinden’, dacht Leentje - op hetzelfde oogenblik stond Abraham op om heen te gaan. ‘Hij denkt ook, dat het maar bluf en aanstellerij is’. Een eindeloos verlangen greep haar aan de armen om hem heen te slaan en hem alles te zeggen, het benauwende geheim met hem te deelen, opdat hij zou begrijpen dat haar besluit geen kindergril was, maar echter, zware boete, voor een echte zware zonde. En 't scheen haar ineens alsof zijn begrijpen zwaarder woog dan zelfs moeders begrijpen en of moeder 't niet zou hoeven weten, had ze 't maar aan hem verteld.
Maar 't ging niet en toen ineens bedacht ze, dat die eenzaamheid, waarin ze nu verkeerde, tot haar boete behooren moest.
God alleen wist het nu. Niemand dan Hij zou het weten, Dit besef schonk haar rust. Van het oogenblik dat ze haar besluit had gezegd, - neen, eerder nog, van het oogenblik dat de gedachte eraan in haar was opgekomen, was het ten hemel opgestegen - geen gedachte die Hem ontging - dus wist God nu al welk offer zij brengen ging voor haar zonde......
......Ze keek op naar waar bij de deur Abraham stond en weer knikte hij lachend, als kiekeboe spelend haar toe.
‘Ze doet het toch niet, vast niet’, bleef Japie nog doordreinsen.
‘Ze doet het wel,’ zei Abraham, zijn oogen in de hare. Weer dat vluchtig rood over haar gezicht, vocht in haar oogen, die ze neersloeg, - toen ze weer opkeek, was hij al weg.
‘Naar bed, hoor!’ beval moeder, met een blik op de klok. Er hielp geen pruttelen tegen.
Maup lichtte een tip van het gordijn op.
‘Wat waait het buiten.’
| |
| |
‘Jij bent toch onderdak, jongen.’ schertste moeder warm. Leentje dacht aan Abraham, die nu eenzaam buiten ging, maar hij had gelukkig een jas aan en zijn huis was niet ver en zijn geweten goed......
Vader geeuwde. ‘'k Denk dat ik maar even een tukje ga doen’, en hij dook weg in zijn stoel.
‘Wie heeft nu weer die grijze driehoekjes van Kaap-de-Goede-Hoop gezien?’ kribde Japie, die zijn postzegels bijeenzamelde. ‘Zit hij ook in jouw geschiedenisboek!’ Maup liet geduldig zijn boek inspecteeren. ‘Wat een kinderachtige lesjes staan hier in, zeg neen, moet je hooren......’ hij wilde hoonend Maups les over den Munsterschen vrede voorlezen, die zocht dat te beletten, moeder moest met gefluisterde woorden van vermaning een vechtpartij voorkomen, want vader snurkte al. Leentjes jurkje, dat van achteren dicht zat, moest door moeder worden losgeknoopt voor ze naar boven ging, - ze leunde, om zich te laten helpen, het achterhoofd tegen moeders borst, moeders hand kwam langs haar om en duwde haar een stukje koek in den mond. Japie vond zijn postzegel verkreukt onder de poot van een stoel terug. Net goed, dacht Leentje, wat heeft hij altijd zoo bazig te zijn, en Maup en mij te plagen. Boven het kastje met de gebedenboeken sloeg de klok, - al half tien.
‘Mag ik hem opwinden?’ vroeg Japie. ‘'t Eene gewicht hangt haast op den grond.’
Maar moeder belette het hem, - klokopwinden was vaders eigen werk. Maup ging de kamer al uit.
‘Niet vechten in bed, hoor jongen!’ fluisterde moeder hem na.
‘Ga jij nu meteen ook Jaap?’
Jaap bleef dralen, zij zelf was ook allang klaar......
Ze treuzelde nog even tegen moeder aan, keek in de lamp, luisterde naar de klok, naar vaders snurken, hoorde den wind, zag hoe het gordijn even bewoog, van het tochten door de reten, voelde de koestering van licht en innigheid om haar heen, vrede binnen in haar.
| |
| |
Het veilig besef, dat God altijd dadelijk alles wist, wat menschen dachten of zeiden, zoodat, nu haar besluit was opgevaren, eigenlijk al het ergste geleden was. Wel moest de zware boete zelf nog komen, doch ook die ging eenmaal voorbij...... En dan...... Abraham zou er immers wezen......!
- Waarschijnlijk heeft Carry van Bruggen haar lijvig en veel-zeggend boekdeel ‘Om de Kinderen’, als een veel belangrijker werk gezien dan het schrijven van deze simpele verhalen, terwijl zij toch hiermee alleen bewezen heeft, dat de kunstenares in haar niet is ondergegaan in den analyseerenden, kritischen geest.
Of het ook een nieuwe bloei voor de toekomst belooft? Het is onmiskenbaar, dat het, met al zijn mooie kwaliteiten, ten slotte niet méér geeft dan variaties op motieven, die in haar vroeger werk reeds voorkomen. Na ‘Heleen’ is er in haar kunst geen opgaande lijn waar te nemen. Het is alsof zij nog tot geen andere levensmogelijkheden is doorgedrongen, dan die zij daar heeft vorm gegeven en daardoor gedronger wordt tot afwijkingen buiten den eigenlijken weg der literatuur of tot een, zij het ook schoone en bekoorlijke, navolging van zich zelf. Ook hier weer voltrekt zich de wet, dat de persoonlijkheid van den kunstenaar heeft te groeien, wil zich zijn werk waarlijk ontwikkelen. Als hij zelf niet gestegen is tot een hooger punt van waarneming, tot wijder overschouwen en inniger verstaan van 's levens en van eigen werkelijkheid, is zijn kunst in den grond steriel en kan er alleen maar voortgang zijn in technisch kunnen, waardoor hoogstens een schijnontwikkeling bereikt wordt.
Vooral waar eenmaal is een sterk uitgesproken talent, daar is het groote gevaar niet, dat de beheersching van dat talent zal verwaarloosd worden. De drang naar schoonheid, naar vormvolmaking zal in de meeste gevallen sterk genoeg zijn om een zorgeloos er-op-losschrijven onmogelijk te maken. Oneindig grooter is het gevaar dat een jonge kunstenaar zijn instrument zal
| |
| |
volmaken, zijn uitdrukkingsvermogen zal verfijnen en veredelen, om ten slotte toch nog vast te loopen in technisch hoogstaand werk, dat desondanks geen ‘groote’ kunst is, De aard van zijn mensch-zijn is ten slotte de beslissende factor. Vooral de roman. die het leven in zijn volledigheid heeft te verbeelden, vraagt van den kunstenaar een stijgende levensbeheersching. Hij moet meer zijn dan het object eener chaotische veelheid van hartstochten en ervaringen, in zijn persoon zelf die veelheid tot eenheid verwerkt hebben, wil hij de vele verschijnselen synthetisch zien en herscheppen. Dit overzien is vooral niet op te vatten als een koel-verstande-lijk ordenen, van buiten af en volgens eenig aangenomen stelsel van filosofie of moraal, maar als een zien van binnen uit, uit den kern eener sterke en veelzijdige menschelijkheid.
Voor dit beheerschen van de wereld der verbeeldingen is allereerst noodig een bevrijding uit den ban der eenzijdigheid. En juist de ras-echte kunstenaar, die het leven in zich en om zich zoo fel ondergaat, loopt gevaar één zijde van het leven, momenteel of blijvend zoo sterk te ervaren, dat hij zich slechts die zijde bewust wordt en heel de rijke werkelijkheid in die eene levensopenbaring als het ware samentrekt.
Het eerstelingswerk van Jo de Wit, ‘Donker Geluk’, doet onwillekeurig in deze richting denken, omdat we hier te doen hebben met een persoonlijkheid, die sterk op het leven reageert en door een zeer gelukkig talent haar levensgevoel zuiver en krachtig in haar kunst weet te projecteeren. Haar figuren komen voor ons te staan, trillend van jong, sterk leven. Het eene centrale gevoel is in al zijn schakeeringen en begeleidende gedachten met zekerheid gegrepen en neergezet en door het scherp en zuiver waarnemen van die kleine daden en uiterlijke bewegingen, waarin gevoel en stemming zich omzetten, weet zij ook dit bijkomstige op suggestieve wijze weer te geven. Deze volledigheid van uitdrukking gaat zeer eigenaardig samen met een sterk lyrisch element in haar
| |
| |
kunst, dat onder meer in haar natuurbeschrijvingen zich kenbaar maakt. 't Woord ‘beschrijving’ is hier eigenlijk ontoereikend, want de natuur wordt niet of zelden gegeven als een tafereel, als achtergrond of zelfs als influenceerende factor bij stemming of gebeurtenis, maar als een soort reflex van het gevoel der personen. In deze meest korte aanduidingen wordt de natuur in een min of meer dramatische beweging gegeven: de wind in onregelmatig zuchten of in geheim en driftig beweeg, de zonneplekken in hun wisselend spel, de lucht trillend of geurend, de koele donkerte van een laan verrassend uitloopend op een hel-stralend weitje. En telkens is het een tweede, als het ware begeleidende uiting van de stemming, die daardoor tot intenser voorstelling komt. Men kan eigenlijk niet zeggen of dit dan de stemming is van de schrijfster of van haar personen, want gewoonlijk voelt men die als één. Ondanks de epische aanleg, die in het zuiver en uitvoerig waarnemen zich toont, is deze bundel sterk lyrisch, subjectief, wat een kracht is en een zwakheid tevens. Want aan de eene zijde is het de oorzaak van die levensechtheid, die haar werk warm en sterk heeft gemaakt, maar evenzeer leidde het tot een zekere eenzijdigheid in de levensverbeelding als zoodanig. Eén bepaalde, sterke levensindruk heeft als het ware alle andere waargenomen en ervaren levensverschijnselen geabsorbeerd. Ik herinner mij in een recensie kort na het verschijnen van ‘Donker Geluk’ gelezen te hebben: ‘Deze jonge vrouw heeft veel ervaren’. Mij komt deze uitspraak maar betrekkelijk juist voor. Wel spreekt dit boek van een sterk ervaren, maar niet van veelzijdigheid. Dit is het juist wat deze technisch reeds zoo rijpe kunst stempelt tot jong werk. Een zijde des levens komt er, veelzijdig belicht, in allerlei kracht en groei en situatie, in tot uiting, maar met uitsluiting bijna van al het andere. Bij de lectuur als geheel ontkomt men niet
aan den indruk van zekere herhaling, en een beklemmend gevoel van levensverenging. Men zou de schrijfster willen toeroepen: ‘Er is nog een ander bestaan’.
| |
| |
Het leven van de zinnen is ten slotte geen werkelijk leven meer in zijn verbijzondering en buiten zijn verhouding tot het leven van het gemoed en den geest. In een dezer schetsen komt de uitspraak voor: ‘Je hebt het fysieke element uitgeschakeld en dat wreekt zich’. Men is soms geneigd dit om te keeren en te zeggen dat het fysieke element te overheerschend is en dat dit zich wreekt in deze levensvoorstelling. En toch zou dit onbillijk zijn, daar het voor een groot deel een toevallige schijn is. Deze schijn ontstaat n.l. door het feit, dat één zelfde probleem op velerlei wijze wordt uitgewerkt. Al deze jonge vrouwen zijn ten slotte slechts variaties op één type, in één bepaalde levensperiode, en de reeks dezer figuren bedoelt stellig niet een volledig levensbeeld te geven. In zoover getuigt het ook van een wijze zelfbeperking dat hier losse schetsen zijn gegeven en geen roman; ze kunnen alleen zuiver beoordeeld worden, als men ze elk als een geheel op zich zelf beschouwt. En bovendien, ze vormen in de gegeven volgorde ook weer een organisch geheel, waarin de ontwikkelingsgang van de schrijfster tot ruimer levensinzicht te herkennen is. In de eerste schets ontwaakt in Hetty het eerste verliefdzijn en ontdekt zij tevens tot haar beklemmende verbazing, in vreugde en pijn, het bestaan van de sensueele hartstocht en hoe die zijn kan zonder liefde. ‘Zij schreide om iets oneidig teers en liefs, dat zij verloren had en zij schreide om de vreugde van een nieuwen gloed’. Dit ontdekken van de hartstocht is het leidende motief van den geheelen bundel, die immers verhaalt van het ‘donker geluk’, ‘donker’, omdat al deze jonge vrouwen voor hun krachtig verlangen geen volle bevrediging kunnen of willen bereiken, ‘donker’ vooral, omdat de schrijfster sterk gevoelt de botsing van twee krachten. Want de hartstocht treedt hier op als een primitieve kracht, sterk
en onvermengd ook in de uitbeelding. De verhoudingen tot de overige levensopenbaringen, de reactie van menschen of dingen op de personen, zelfs waar zij als belemmerende machten optreden, worden geconsta- | |
| |
teerd, niet nader doordacht en uitgewerkt. Al het licht wordt geconcentreerd op den groei van de hartstocht, zijn verwording van vreugd tot pijn. En die pijn vindt grootendeels haar oorzaak in die andere kracht, die bij uitstek een modern cultuurelement is, de sterke drang tot bewustheid, die de spontane overgave pijnlijk of onmogelijk maakt. Mij dunkt, dit is meer dan een probleem, dat de schrijfster zich willekeurig gesteld heeft. In deze verhalen belichaamt zich haar eigen ontdekking van een bepaalde levenszijde, haar zoeken naar de verzoening van twee even sterk ervaren maar nog strijdige krachten. In dit opzicht is ‘Wending’ de meest interessante schets, schoon in de uitvoering niet de best geslaagde. Het is alsof zij de stof hier nog niet volkomen beheerscht heeft, alsof we er haar Conny zelf hooren redeneeren en zoeken. Een uitdrukking als ‘de geestelijke kant van de hartstocht’ wordt gebruikt, maar de bedoeling wordt niet geheel duidelijk en de werkelijkheid, ermee aangeduid, verkrijgt nog geen vorm. Wat hier blijkbaar innerlijk bezit is geworden, is de negatieve kant van het probleem en een vermoeden van de positieve zijde. De schrijfster staat met Conny nog midden in de tweespalt, waar ze haar zeggen laat: ‘Mijn aanleg dwingt me na te denken over mezelf en mijn verlangen, want mijn innerlijke begeerte is de onbezonnen, rucksichtlose daad; ongebreideld is mijn natuur, maar ik weet, dat de kans klein is door die daad gelukkig te worden’.
In den loop van deze schets voltrekt zich echter de ‘wending’ die ook een wending is in het levensgevoel van de schrijfster. Conny ervaart de geïsoleerde hartstocht, den honger, die coûte que coûte bevredigd wil worden, als het nijpendst leed, het bewustzijn van verraad aan zich zelf. Later, zegt zij, zal ik dit zuiverder onderscheiden. Nu reeds vermoedt zij de verzoening der strijdige machten. Heel mooi is nu weer dit aanlichtend besef tot een symbolische uitdrukking gekomen in de voorstelling van een omgevings-détail, als Conny Henk heeft heen- | |
| |
gezonden, omdat hun hartstocht uit geen liefde is geboren. ‘Ze ging naar de tafel; tastend over het kleed, zochten haar handen naar lucifers. Zacht plofte aan het licht. De gedoofde lucifer trilde in haar hand. In het licht van de lamp bloeiden teeder op de late rozen, die in een vaasje op het donkere tafelkleed stonden. De zuivere stilte om die rozen heen die uit de donkerste van den avond nu onbewogen en roerloos herleefden in het licht, gaf Conny een onverklaarbare emotie...... een innigheid bewoog haar hart om de schoone zuiverheid der toch weelderig-ontbloeiende rozen en sterker dan ooit voelde ze hoe eenzaam ze was.
We zien hier uit het sterk en eerlijk beleven van één levenszijde den weg zich openen naar een verruiming, die andere levensmogelijkheden herkent en de verhouding van het eerst-gekende tot het nieuw-vermoede zoekt te benaderen. In de laatste schetsen worstelt zich de hartstocht tot liefde omhoog, openbaart zich als in ‘Vreugde’ en ‘Afscheid’, een levenskracht, die sterker is dan het ‘ongebreidelde begeeren’ en nobeler dan de ‘bedachtzaamheid’ die in ‘Wending’ nog gezien werd als de prijs van bittere ervaring. Mij dunkt dat het geen toeval is, dat in ‘Afscheid’, waar juist dit verruimde levensgevoel tot uiting komt, ook de voorstelling zelf ruimer en breeder wordt. Natuurlijk valt op Hester het meeste licht, maar ook aan Frank en de kinderfiguren is meer aandacht gegeven. De wereld om Hester heen bestaat sterker voor haar en voor de schrijfster, is minder louter achtergrond. Bij een voortgaan in deze richting kan de zuivere uitbeelding van één gevoel zich verwijden tot karakter-beelding, de schets, die een ‘geval’ weergeeft, zich verdiepen tot den roman, die een levensbeeld schept. Ongetwijfeld zijn in Jo de Wit de krachten van talent en persoonlijkheid, die een dergelijke ontwikkeling doen verwachten. |
|