| |
| |
| |
De stichting van Batavia
Door Dr. E.B. Kielstra.
‘In deser vougen hebben wij...... voet en dominie in 't landt van Java becomen...... D'eere en reputatie van de Nederlandsche natie sal hierdoor seer vermeerderen. Nu sal elckeen soecken onse vrient te wesen. Het fondament van soo lange gewenste rendez-vous is nu geleyt. Een goet deel van 't vruchtbaerste lantschap en de visrycxte zee van Java is nu Uwe!’
Met dezen jubeltoon eindigde onze groote landgenoot, Jan Pietersz. Coen, zijn verhaal van den strijd, die den 30en Mei 1619 met de verovering van Djakatra was beslist. Inderdaad had de O.I. Compagnie nu voor het eerst op Java een eigen terrein, waar zij, met haar personeel en koopmansgoederen, onafhankelijk was van onbetrouwbare en baatzuchtige potentaten; zij had daar haar ‘plaats onder de zon’ gevonden.
Mocht Coen al decreteeren dat het door hem veroverd gebied zich uitstrekte tot Cheribon ten Oosten en Bantam ten Westen; over de eilanden ten Noorden en tot aan de zee ten Zuiden, - in werkelijkheid zou het nog tientallen van jaren duren, voordat de Compagnie over die uitgestrektheid gezag voerde. Maar wel had zij, aan de baai van Batavia en aan de oevers van de Tjiliwong,
| |
| |
het terrein in bezit waar dadelijk het nieuwe fort Batavia, als hoofdzetel van hare macht, kon worden gebouwd; in dat fort, of onder de bescherming er van, kon alles worden opgericht: magazijnen, woningen voor haar personeel, nederzettingen van burgers, Chineesche en inlandsche werklieden enz., wat ter plaatse noodig was. De reede, door de eilanden beschermd, bood hare schepen eene veilige ligplaats.
Wel is dus de ‘verovering van Djakatra’, onmiddellijk gevolgd door de ‘stichting van Batavia’, nu drie eeuwen geleden, een belangrijk feit geweest in de geschiedenis van onze vestiging op Java; een feit, dat met gouden letteren mag worden geboekt in de annalen van Nederland als koloniale mogendheid. Den 30en Mei 1619 is een dag geweest van groote beteekenis.
Onze lezers daaraan thans herinnerend, stellen wij ons niet voor, een, zij het ook kort, overzicht te geven van alles wat tot de verovering van Djakatra leidde; de geschiedenis daarvan is door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge met meesterhand beschreven, de hoogleeraar Dr. P.J. Veth en anderen hebben hem op verdienstelijke wijze nagevolgd. Slechts op enkele hoofdpunten zij de aandacht gevestigd.
In het begin der 17e eeuw was Bantam, met eene goede reede, een groote handelsplaats voor tal van Oostersche natiën, zoo binnen als buiten den Archipel. Geen wonder, dat ook de Nederlanders daar, zoodra zij zich in de Indische zeeën vertoonden, aan den handel deelnamen; dat zij er zich nederzetten, en er weldra hun voornaamste handelskantoor vestigden.
Maar...... velerlei moeilijkheden deden zich op. Hunne Europeesche mededingers, de Portugeezen en weldra - wat jarenlang zorg baarde - de Engelschen, lieten geen poging onbeproefd om hunne vijandige gezindheid op de inlandsche bestuurders over te brengen; bovendien heerschte er veelvuldig tweedracht onder dezen, zoodat men nooit ten volle op hen kon rekenen. Wel wetende,
| |
| |
hoe, eerst de Portugeezen, daarna de Nederlanders zich hadden gevestigd in de Molukken, zagen zij de onzen, zoowel als de Engelschen, bij voortduring met wantrouwen aan. Als eenvoudige handelaren waren de Europeanen welkom, omdat dezen, ten bate van het Bantamsche hof, hooge in- en uitvoerrechten betaalden en de vervulling hunner wenschen, hoe bescheiden ook, slechts konden verkrijgen door de aanbieding van geschenken.
De Nederlanders gevoelden dus maar al te goed, dat hunne stelling bij voortduring wankel bleef en sloegen, om niet geheel van het Bantamsche bestuur afhankelijk te zijn, in 1610 het oog op Djakatra. De regent van deze toen weinig beteekenende plaats was een, tamelijk onafhankelijke, vasal van Bantam. Met hem werd eene overeenkomst gesloten, waarbij, tegen betaling, aan de Compagnie de grond werd afgestaan welke noodig was voor de oprichting der gebouwen, voor haren handel vereischt. De regent verbond zich, hare personen en eigendommen te helpen beschermen tegen elken vijandelijken overval; omgekeerd zou de Compagnie hem steunen tegen ‘alle geweldt ende invasie’. Verder werd bepaald, welke tolrechten de onzen zouden hebben te betalen.
Deze overeenkomst was in het belang van beide partijen; de regent zou zijne inkomsten belangrijk vermeerderd zien en voelde zich krachtiger tegenover zijn leenheer. Maar het ligt voor de hand dat deze haar, om dezelfde reden, met leede oogen aanzag, en inderdaad is de nederzetting te Djakatra de aanleiding geweest tot de moeilijkheden der volgende jaren. Te eer, omdat de regent van dit landschap, al was hij ons den eersten tijd ter wille zijner geldelijke belangen niet kwaad gezind, zich al spoedig niet aan de overeenkomst hield en telkens met nieuwe eischen voor den dag kwam; (wij) ‘moeten hem onderhouden gelyck men eene cortesaene doet, met schenkagiën en flatteren’ schreef de Gouverneur-Generaal Both (10 Nov. 1614); en hij voegde er bij: ‘evenwel is mijn gevoelen dat hy syne beloften van 't contract niet en sal houden’.
| |
| |
De verhoudingen, zoo tegenover Bantam als, zij het voorloopig in mindere mate, tegenover Djakatra, lieten dus veel te wenschen toen Coen, begin 1613, werd aangesteld tot president van de factorijen op beide plaatsen; een titel, dien hij eenige maanden later verwisseld zag in dien van directeur-generaal over alle de Comptoiren van negotie in Indië. Als zoodanig kreeg hij zitting in den Raad van Indië, waardoor hij grooten invloed kreeg, ook in het algemeen beheer. Het was b.v. aan dien invloed te danken, dat, in 1617, de Engelschen uit de Molukken verdreven werden; tot weerwraak traden dezen, eind 1618, nabij Bantam vijandig tegen de onzen op.
Coen is een groot man geweest; kind van zijn tijd, zeker, maar in vele opzichten zijnen tijdgenooten tot voorbeeld. De Gouverneur-Generaal Both, die hem te Bantam plaatste, schetste hem naar waarheid als ‘een persoon, seer modest van leven, zedich, van goeden aert, geen dronckaert, niet hoovaardich, in raadt zeer bequaem’. De Compagnie, voegde hij hieraan toe, zal ‘van desen zeer wel gedient wesen’. Inderdaad: Coen's streven is steeds geweest, zijne ‘Meesters’, de bewindhebbers der Compagnie en zijn vaderland, naar zijn beste vermogen, met inspanning van alle krachten te dienen. En nooit heeft zij zich-zelven gezocht: men kan, wat dit betreft, geen beter bewijs vinden dan in zijne brieven aan de bewindhebbers, waarin hij dezen ongezouten hunne tekortkomingen verweet. Tot eer van die ‘Heeren XVII’ moet hierbij worden vermeld dat Coen's harde verwijten hen niet beletten, hem, 31 October 1617, te benoemen tot Gouverneur-Generaal. Zij wisten wat zij aan hem hadden.
De briefwisseling van Coen zal, door de goede zorgen van den hoogleeraar dr. H.T. Colenbrander, zoo volledig mogelijk het licht zien, als feestgave van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde bij gelegenheid van Batavia's driehonderdjarig bestaan. Na kennisneming van die briefwisseling zal men onge- | |
| |
twijfeld over de eigenschappen van den schrijver een juister oordeel zich kunnen vormen dan thans, maar ook uit de brieven, die reeds vroeger zijn openbaar gemaakt, is het wel duidelijk dat hij was eene krachtige persoonlijkheid, zooals men toen voor de leiding der zaken in Indië noodig had; een man, die wist wat hij wilde, en die ook voor de grootste moeilijkheden niet terugdeinsde.
Wij mogen ons, en naar wij vertrouwen ook onzen lezers, het genoegen niet ontzeggen, het vorenstaande met enkele voorbeelden toe te lichten.
Als Coen klaagt over de slechte qualiteit van vele, uit Nederland gezonden Compagniesdienaren; een natuurlijk gevolg van de slechte betaling, zegt hij (1 Januari 1614): ‘de Heeren worden oock na haer geld gedient...... 't Is jammer dat alsulcken treffelycken staet op soodanige pylaeren moet staen en het schip met alsulcke onbevaeren lieden, in een periculeus vaerwater, met storm en onweer, moet seylen’......
De verhoudingen, zoo tot den Rijksbestierder van Bantam (‘genouchsaem usurpateur van de Crone’, schreef Both tezelfder tijd) als tot den regent van Djakatra waren niet zoo, dat Coen kans zag, veel van een hunner gedaan te krijgen ‘hoewell meer dan hooch noodich is dat wij hier omtrent een sterkte behoorden te procureeren ende couste qui couste op te maeken om een rendevous ende hoofdplaats te vercrygen, daer dese overtreffelijke cargesoenen bewaert ende huysgesinnen geplant mogen worden, opdat wy niet langer à la mercy van trouwelooze mooren en staen’.
Hier heeft men, in enkele woorden, het plan waarnaar Coen werkte en dat vijf jaren later tot uitvoering kwam. De Compagnie had inderdaad een veilig centraal punt voor haren handel broodnoodig; kon dat niet op een der beide genoemde plaatsen verkregen worden, dan ‘hier omtrent’, ergens anders, maar in de buurt! Want, dat stond bij Coen wel vast, in of bij Straat Soenda, zoo gunstig gelegen voor de zeevaart, gunstig gelegen ook voor de wering van mededingers, moest onze hoofd- | |
| |
vestiging zijn. Misschien op een der eilanden? (brief van 10 November 1614).
Voor het drijven van een omvangrijken handel was veel geld, waren ook goed bewapende schepen, soldaten, oorlogsbenoodigdheden noodig; maar de Heeren XVII paaiden Coen ‘met missiven ende woorden’ (27 Dec. 1614), waardoor de Compagnie groote schade leed. Zij moesten toch ‘per experientie’ begrijpen ‘dat in Indien de handel gedreven ende gemainteneert moet worden onder beschuttinge ende faveur van (hun) eygene wapenen ende dat de wapenen gevoert moeten worden van de proffyten die met den handel syn genietende, invoege dat de handel sonder d'oorloge noch d'oorloge sonder den handel nyet gemainteneert connen worden’. Coen verweet de Heeren, dat zij den eersten Gouverneur-Generaal, Both, zonder wapenen, den tweeden, Reynst, zonder geld naar Indië hadden gezonden: ‘men soude bycans seggen (onder U.E. correctie geseyt) dat met alsulcken doen, na de generale Nederlantsche ruijne getracht wordt...... also sal 't U.E. gelieven hem dit niet te belgen, want wy alhier nyet en weten waermede de Heeren excuseren sullen, vermits de faulte al te groot ende menichvuldich zyn, hier geschieden oock weynig abuysen off men sal bevinden, als de saecken diep ingesien worden U.E. daervan oorsaecken syn’.
Op ditzelfde aanbeeld wordt ook in de volgende jaren herhaaldelijk gehamerd. In 1618, toen de verhoudingen, zoo met Bantam en Djakatra als met Mataram zeer gespannen waren (‘sittende met de vyantschap van alle de wereld op den hals’), drong Coen aan op de zending van ‘groote menichte van volck, menichte van schepen en een groote somme geld, met alderley nootlyckheden. Dit doende sal alles wel gelucken, soo niet, salt U.E.d. berouwen’. En op deze woorden liet hij (29 September 1618) de bekende, meestal onjuist aangehaalde zinsnede volgen: ‘Dispereert niet, ontsiet uwe vyanden niet, daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen noch deeren, want Godt met ons is, en trect de voorgaande mis- | |
| |
slagen in geen consequentie, want daer can in Indien wat groots verricht worden’.
Toen de nood op het hoogst was, luidde de aanhef van zijn brief (13 Januari 1619) aldus: ‘Maer syn wy door d'Engelschen in grote swaricheyt, den handel in confusie en U.E.d. staet in groot peryckel gebracht, doch behouden evenwel grote hope dat een goede uytcomste becomen sullen, watter op volgen wil, zal den tydt leeren; d'Almogende come interim d'ellendigen te hulpe en vergeve U.E.d. haer groote onachtsaemheyt!’
Men veroorloove mij nog eene aanhaling uit denzelfden brief: ‘zonder oorloch zult ghy nieuwers ter wereld tot goeden vrede geraken. De natuyre leert, dat de oorloch vrede baert en die niet en saeyt sal oock niet maeyen. Siet eens wat nu door caricheyt (die het gebreck van cruyt veroorsaect heeft), verloren werd...... Als U.E.d. beleyt soo groot en nobel worde als dat behoort en de Ed. Comp. seer wel vermach, wie sal de Vereenigde Nederlanden alsdan niet eeren om gerust en welich onder haer vleugelen te schuylen, sweven en leven. Ich sweer U bij den Allerhoochsten, dat de Generale Comp. geen vyanden heeft die haer meer hinder en schade doen, dan d'onwetendheid en onbedachtheyt (hout het my ten beste) die onder U.E.d. regneert en de verstandigen overstempt’.
Na deze uitweiding over de persoonlijkheid van den man, die in de ‘stichting van Batavia’ een zoo overwegende rol vervulde, keeren wij terug tot de gebeurtenissen, welke tot die stichting aanleiding gaven. Wij kunnen deze moeilijk geheel objectief beoordeelen; zij zijn ons uitsluitend van Europeesche zijde verhaald en toegelicht. Maar dit schijnt wel zeker: de inlandsche besturen trachtten de vreemde kooplieden zooveel mogelijk te exploiteeren, en hielden zich niet meer aan gemaakte afspraken dan hun gelegen kwam; daarentegen wilden zij met alle macht verhinderen dat die vreemden op een, zij het ook klein gedeelte van hun territoir, den baas
| |
| |
speelden; zij wilden ten volle meester blijven in hun gebied.
Het eerste poogde Coen te ondervangen door Bantam en Djakatra tegen elkander uit te spelen: maakte men het den onzen ter eerstgenoemde plaats al te lastig, dan werd de handel daar zooveel doenlijk beperkt en daarentegen ‘van nootswegen’ Djakatra dikwijls bezocht. En wat het tweede betreft, - in 1616 slaagde hij er in, van den regent aldaar, tegen betaling natuurlijk, de vergunning te verkrijgen tot den bouw van een steenen pakhuis met bovenwoning en galerij, zoodat de onzen zich, zoo noodig, daar eenigen tijd zouden kunnen verdedigen; een eerste stap!
Intusschen werd de verhouding tot Bantam gaandeweg ongunstiger. Behalve de toenemende mededinging van Djakatra en de voortdurende tegenwerking van den Rijksbestierder in handelszaken, droeg daartoe bij de verschijning van Fransche schepen ter reede; op die schepen waren ook Nederlanders, en de Staten-Generaal hadden het dienstnemen hunner landgenooten op vreemde, voor de Oost-Indische vaart bestemde bodems verboden. Coen liet, op grond daarvan, van de twee eerste schepen de Nederlanders afhalen; daarentegen ruimde, tot zijn ergernis, de Rijksbestierder den Franschen eene ‘loge’ in (Febr. 1617). Met de twee volgende schepen ging Coen verder; niet alleen werden de Hollandsche opvarenden van boord gehaald, waaronder een der gezagvoerders, maar zelfs werd, op de beschuldiging van zeeroof onder onze vlag in de Indische wateren, een schip in beslag genomen (November 1617) en later verbeurd verklaard. Met behulp der Engelschen ontvluchtte de gezagvoerder; hij vond een schuilplaats bij den Rijksbestierder, en Coen's eisch tot uitlevering werd afgewezen. Daarentegen werd de vrijlating van het schip gevorderd; toen Coen weigerde, werd hem alle peperuitvoer verboden. Coen besloot toen, of nam althans den schijn aan, Bantam geheel te verlaten en zijne geheele nederzetting naar Djakatra over te brengen.
| |
| |
Onder den drang der inlandsche grooten, die het verlies vreesden hunner uit onzen handel getrokken profijten, moest de Rijksbestierder toegeven; de uitvoer van peper werd weer toegestaan, en den onzen een rustig verblijf te Bantam verzekerd. De vrede was dus, voor het uiterlijk, hersteld, doch de wrok bleef, en onze handel werd zooveel mogelijk tegengewerkt. Coen gaf geen kamp; den Rijksbestierder ter zijde latende, verbood hij aan de inlandsche schippers, peper te koopen zoolang de Nederlanders nog aan de markt waren.
Men kan, een en ander nagaande, bezwaarlijk de ‘mooie rol’ aan Coen toekennen; tot zijne verontschuldiging kan men slechts zeggen dat hij aldus het best de aan hem toevertrouwde belangen der Compagnie meende te behartigen. Inderdaad, al moest zijn optreden tegen de Fransche schepen met eene belangrijke schadeloosstelling worden geboet, het doel - het verijdelen der Fransche mededinging - werd volkomen bereikt. En wat den Rijksbestierder betreft; had Coen zich ook niet dikwijls over diens handelingen te beklagen gehad? Beide maakten, naar omstandigheden, gebruik van de macht waarover zij meenden te kunnen beschikken.
Door de geveinsde vriendelijkheid van den Rijksbestierder (‘dat men bykans den Duyvel selve met sulcke listen bedriegen soude’) scheen er intusschen, in de eerstvolgende maanden eene betere verhouding te ontstaan. Tweedracht tusschen hem en de Engelschen leidde tot onderhandelingen, die tot de uitwijzing van dezen uit Bantam schenen te kunnen leiden. Kwam het zoover, dan zouden zij, vreesde Coen, zich moeten terugtrekken op Djakatra, waar zij sedert 1614 een loge hadden tegenover de onze, aan de overzijde der rivier. Uit wantrouwen tegen hen werd (Juli 1618) in deze een klein garnizoen gelegd. Deze maatregel kwam weldra goed te pas.
Coen had, in opdracht van den Gouverneur-Generaal Reael, in het laatst van 1617 aan den regent van Djakatra eene aanzienlijke som gelds geboden voor de stichting op diens gebied van een ‘voorloopig rendez-vous’. Dit
| |
| |
was geen geheim gebleven; het spreekt van zelf dat Bantam - welks invloed te Djakatra belangrijk was toegenomen - dat plan ongunstig gezind was en alles deed om het te verijdelen. Onze Engelsche vijanden zouden met leede oogen de versterking van onze positie zien. Geen wonder dus dat nu van beide zijden ijverig tegen ons werd gestookt, en dat de zwakke regent, die aanvankelijk naar Coen's voorstellen wel ooren scheen te hebben, gaandeweg van meening veranderde en zelfs eene min of meer vijandige houding aannam. Er is weinig reden om te twijfelen aan Coen's meening, dat, in Augustus 1618, onder Bantamschen druk, pogingen waren beraamd om onze nederzetting te Djakatra te overvallen. Onder den indruk van den eenige dagen te voren plaatsgevonden aanval op onze loge te Djapara sprak hij de overtuiging uit dat ‘de coningen van Bantam en Jacatra met toestemming van den Mattaram en alle andere omleggende grooten’ van plan waren geweest, ‘het bouwen van een generale rendez-vous daerdoor met een generaele moort en beroovinge van alles te prevenieren’ (brief van 12 November 1618).
Door Coen's maatregelen was het plan ten opzichte van Djakatra wel mislukt, maar het gevaar bleef dreigen. Na al het gebeurde achtte hij zich gerechtigd, van verdere onderhandelingen af te zien en, zonder den regent nader te raadplegen, onze stelling te Djakatra in verdedigbaren staat te brengen; den 22en October 1618 wordt het besluit genomen, daar met het begonnen werk voort te gaan en een volkomen fort te ‘voltrecken’. De regent protesteerde, bewerende dat men hem in alles moest vertrouwen; Coen antwoordde ‘dat een overhoofd tegen alle gevallen behoort en schuldig is te versien en dat wy door onze onbedachtsaemheyt vermoort en onze goederen berooft wesende, de Coninck ons daerna niet soude comen helpen’. De regent, van zijn kant, wierp nu ook versterkingen op, naar het heette tot afwering van een aanval der Engelschen; doch weldra bleek, dat hij met
| |
| |
dezen ééne lijn trok, toen ook in hunne loge een batterij verrees.
De toestand te Djakatra was dus bedenkelijk, en den 23en December 1618 was aangewezen als de dag waarop een algemeene aanval op de onzen zoude worden ondernomen. Coen verijdelde dien door zijnerzijds het initiatief te nemen, de positie der Engelschen geheel te vernielen en verder den vijand te verdrijven. Hiermede was de oorlog uitgebroken, - den volgenden dag werd het vuur geopend van de zijde van Djakatra, welks geschut door de Engelschen werd bediend.
Met dezen was de strijd reeds eerder aangevangen. Wij hadden - er werd boven reeds met een enkel woord aan herinnerd - in 1616 bij plakkaat den Engelschen de vaart op de Molukken verboden en in 1617, toen zij zich daaraan niet stoorden, hunne schepen in beslag genomen. Overal in Indië, niet het minst in Bantam, werd de terugslag van de aldus gewekte vijandige gezindheid gevoeld; de Britten verkondigden luid dat, zoodra zij over genoeg schepen te beschikken hadden, zij ons uit de Molukken en verder uit Indië zouden verdrijven. Hun hoofdaanval in de Molukken verwachtende, had Coen in de tweede helft van 1618 schepen, matrozen, soldaten en krijgsvoorraad derwaarts gezonden, en dus was hij, ook ter zee, zwak toen op Java's kust de storm losbrak: den 14en December maakte, ter reede van Bantam, de overmachtige Engelsche vloot zich meester van een onzer schepen. Coen's protest werd op beleedigende wijze beantwoord.
Den 29en kwam bericht, dat die vloot bestemd was, de onzen van Djakatra te verdrijven en daarna naar de Molukken te stevenen met hetzelfde doel. Het gevolg was, een zeeslag (1-2 Januari 1619), aan onze zijde onder leiding van Coen; het gevecht bleef onbeslist, maar vooral wegens gebrek aan kruit zag Coen de onmogelijkheid in, het met hoop op goeden uitslag te hervatten. Hij besloot dus, in overleg met zijn Raad, onmiddellijk door te varen naar Ambon, daar alle beschikbare macht
| |
| |
te verzamelen en dan zoo spoedig mogelijk terug te keeren; men hoopte, dat het fort te Djakatra zich tot dien terugkeer zou staande houden. Liep dit inderdaad wel gevaar, Coen begreep terecht dat het zwaarste moet wegen wat het zwaarste is.
Wij zijn hiermede genaderd tot de periode van het beleg van Djakatra, waarbij veel voorviel wat wel nooit geheel zal worden opgehelderd; in 't bijzonder de houding van Bantam. Het had, in December, met de Engelschen een aanvallend verbond tegen de onzen gesloten; het had Djakatra, tegen de onzen, krachtig aangevuurd en gesteund; en zoodra het doel bereikt schijnt, verandert het van batterij, men zoude kunnen zeggen verraadt het beide, schaart zich eenigermate zelfs aan onze zijde. Opvallend is ook, dat onze loge te Bantam gedurende den strijd om Djakatra ongemoeid bleef. Wie zal zeggen welke intriges of overwegingen hierin een rol hebben gespeeld!
In zijn verslag zegt Coen niet ten onrechte dat ‘de herdste oorlog, na mijn vertreck, meest met praetjens (is) gevoert’. Onbegrijpelijk is het inderdaad, dat de Engelschen geheel nalieten, voordeel te trekken van de voor hen zoo gunstige gelegenheid; wellicht vertrouwden zij hunne bondgenooten weinig.
De eerste veertien dagen bepaalden zich de vijandelijkheden te Djakatra tot eene weinig beteekenende wederzijdsche beschieting; maar op voorstel van den regent werden daarop onderhandelingen geopend, die den 19en Januari leidden tot een contract waarbij, tegen betaling van 6000 realen van achten, de vroeger bestaande vriendschap werd hersteld. Maar toen was de commandant van het fort, van den Broecke, onvoorzichtig genoeg zich, op diens uitnoodiging, met een gevolg van 7 personen tot den regent te begeven ‘om daarmede den vrede te bevestigen’. Hij viel met de zijnen in den hem verraderlijk gespannen strik; allen werden hondsch behandeld en geboeid (22 Januari).
| |
| |
Van den Broecke's vervanger, van Raey, was blijkbaar voor de op zijne schouders gelegde taak niet opgewassen; veel beteekenend zegt Coen van hem: ‘een persoon die wel getoond heeft wat hij was’. De Engelschen en Djakatranen wierpen nabij ons fort nieuwe batterijen op en maakten gebruik van van den Broecke om de onzen tot onderwerping over te halen. De eerste maal mislukte dit, van den Broccke adviseerde schriftelijk, moedig stand te houden; doch, onder den druk zijner tijdelijke meesters ontzonk hem reeds een paar dagen later de moed tot verder verzet. Toen de onzen de onderhandelingen naar den zin der vijanden te lang rekten, zonden deze hem met zijne medegevangenen gebonden vóór onze wallen, om aan van Raey toe te roepen dat alle verzet toch nutteloos was.
Van den Broecke is dus niet de held geweest waarvoor men hem langen tijd, op grond van zijn eigen mededeelingen, gehouden heeft; uit vrees voor zijn leven heeft hij gesproken zooals hem gelast was. Maar in plaats van te begrijpen dat hij uit angst, of gedwongen, aldus handelde, besloten de ‘verdedigers’ van het fort ‘sonder eenich gebreck ofte noot en sonder een schoot, slach ofte stoot, storm noch aproche te verwachten’ (af te wachten), zegt Coen, reeds den 31en Januari tot het sluiten van een verdrag van overgave met den Engelschen bevelhebber en den regent van Djakatra. In het verdrag, den volgenden dag bekrachtigd, werd o.a. bepaald dat het fort met bezetting en krijgsvoorraden aan de Engelschen, - het geld, de koopmanschappen enz, aan den regent komen zouden. Dit alles zou reeds den volgenden dag geschieden.
Maar toen gebeurde wat wel niemand kon hebben voorzien: Bantam, dat de Engelschen en Djakatranen had gebruikt om onzen handel te Djakatra voorgoed te fnuiken, verzette zich tegen de uitvoering der overeenkomst: het wilde evenmin eene versterkte stelling der Engelschen als een rijken regent van Djakatra, en zeker geen vriendschap tusschen die beiden. De Engelsche
| |
| |
loge te Bantam - die, evenals de onze, ongemoeid was gelaten - liep gevaar wanneer aan het contract gevolg werd gegeven, en alzoo trokken de Engelschen reeds den 2en Februari terug; feitelijk voor goed, al duurde het nog eene maand voor dat zij met hunne schepen naar de reede van Bantam wederkeerden. Van den Broecke en de zijnen werden, van hunne boeien ontdaan, aan Bantam uitgeleverd.
Nu was het 't bestuur van dit rijk, dat de overgaaf van het fort - dat dan geslecht zou worden -, van de kanonnen en de helft der goederen eischte; en overeenkomstig den raad van van den Broecke werd daartoe - al weder zonder dat nog een schot gelost was! - in beginsel besloten (9 Februari). Gelukkig gaf men niet dadelijk ten volle toe, maar trachtte men door tegenvoorstellen op de gestelde voorwaarden af te dingen; aldus bleef de zaak voorloopig sleepende. De Bantamsche partij onthield zich van vijandelijkheden.
Althans, tegen de onzen; niet tegen den regent van Djakatra, die (15 Februari) van zijn leen vervallen verklaard en naar Bantam's binnenland vervoerd werd.
De slappe houding van den Bantamschen vorst ten onzen opzichte schijnt slechts te kunnen worden verklaard uit de overweging dat hij ten slotte de Nederlandsche kooplieden niet wilde missen; wellicht ook min of meer door vrees voor de terugkomst van Coen. En ook moet niet worden vergeten dat er in Bantam onder de invloedrijke personen nooit eensgezindheid heerschte; een krachtige partij was op onze hand. Hoe dat nu zij, het feit dat Bantam wel onderhandelde maar niet toesloeg, gaf, eindelijk, den onzen voldoende veerkracht om (27 Februari) te besluiten ‘de plaetse in te houden soolange het Godt gelieve zal’, met kracht aan de verdedigingswerken te doen arbeiden, en 's vijands stellingen te vernielen. Tegenstand werd hierbij luttel geboden, de strijd was feitelijk geeindigd. En den 12en Maart 1619 werd ‘het fort genaemt Batavia, soo placht Holland by ouden tyden genaemt te worden’.
| |
| |
Letterknechten hebben op grond hiervan wel eens beweerd, dat niet Coen, maar van Raey als de ‘stichter van Batavia’ moet worden aangemerkt, alsof het geven van een naam alleen voldoende ware!
Eindelijk, den 10en Mei, kwamen de eerste schepen de komst van Coen met zijn vloot aankondigen, en den 28en verscheen hij zelf. Den 30en werd met ‘omtrent duyzend mannen’ de stad Djakatra aangetast, de Bantamsche troep, c.c. 3000 man, en het volk van Djakatra verdreven; de stad geheel verbrand, de voornaamste muren vernield. Eenige dagen later werden van den Broecke en alle andere te Bantam aanwezige gevangenen uitgeleverd; de Engelsche vloot, bij Coen's komst op de vlucht geslagen, werd in de volgende maanden voor een goed deel vernield.
‘Siet en considereert doch, wat een goede corragie vermach en hoe d'Almogende voor ons gestreden en U.E.d. gesegent heeft’, mocht Coen wel zeggen; gelukkig waren de drie machtige vijanden, de Engelschen, Bantam en Djakatra, het niet lang eens geweest. Niet door den moed der onzen, maar door de verdeeldheid der tegenpartij was het fort behouden; door het wijs overleg en het krachtig optreden van Coen werd onze nederzetting te Djakatra veilig voor het vervolg, en, van 30 Mei 1619 af, het ‘generale rendez-vous’ in Indië. Er werd een nieuw fort gebouwd; ten zuiden daarvan, en aan de overzijde der rivier, waar Djakatra had gestaan, verrezen woningen voor onze werklieden; weldra andere gebouwen, - de stad was gesticht, waaraan de Heeren XVII, den 4en Maart 1621, den naam Batavia gaven.
Uit een handelsoogpunt verwierf zij zich den naam van ‘Koninginne van het Oosten’; uit een staatkundig oogpunt beschouwd werd zij meer en meer het centrum, het symbool van het Nederlandsch gezag in Indië. Hoeveel de toestanden, vooral in de laatste halve eeuw, door het toenemend wereldverkeer en door de uitbreiding van dat gezag ook veranderd mogen zijn, nog altijd is Batavia, alles te zamen genomen, de eerste onder hare
| |
| |
zusteren. Doch al mocht zij dat op den langen duur niet blijven, - geen Nederlander kan onverschilligheid voorwenden over het feit, dat eerst in 1619, met haren bouw, de macht zijner natie in Indië een stevigen grondslag verkreeg. |
|