Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
IVDe breede laan, die met een groote bocht rond den vijver boog en het park doorliep van den eenen uitgang tot den anderen, was koel van schaduw in den warmen morgen. Kleine plekjes zon schoven en gleden dwarrelend over het zandige voetpad en den hard-getreden rijweg; het gras langs de randen was vaal van stof. Langzaam, schuifvoetend op zijn nog altoos moede beenen, kuierde Oom Herman zijn gewone morgenwandelingetje. Dat was altijd: eerst het kleine rechte zijstraatje door, drie huizen bij hen vandaan, dat bracht hem juist aan den ingang van het park. Dan links af - rechts lag de vijver - het smalle donkere kronkellaantje, dat dicht van struikgewas en heesters aan beide kanten, nergens uitzicht vrijliet. Hier liep hij altijd uiterst langzaam, alle bochten, hem toch al lang bekend nu, waren hem telkens een nieuwe en toch eendere, een heimelijk verwachte verrassing: eerst die wijde draai, waar de scheefgegroeide plataan half over het pad boog, dan die twee kleine krommingen, vlak achtereen, die zoo | |
[pagina 250]
| |
bedriegelijk de verwachting, dat nu wijder uitzicht komen ging, wisten te wekken, maar niet bevredigden, en dan eindelijk, plotseling nog, na een laatste buiging, het lichte verschiet, de breede blanke rijweg, de zonglinsteringen over den vijver. Voor hij den rijweg oversteken ging om aan den vijverkant in de luwte een bankje te zoeken, zag hij nog eenmaal om in het doolhofachtige kronkellaantje, dat hij verlaten had en merkte hoe donker het was en stil-geheimzinnig, want kinderen speelden er zelden en de minnekozende paartjes kwamen in den avond eerst. Dan voette hij langzaam den weg over, uitkijkend naar mogelijke rijtuigen, die er in den morgen nooit waren en koos zich een plaatsje op een der banken. Stond er een leeg, wat nogal eens het geval was, zoo hij niet te laat kwam, dan was zijn keus spoedig gemaakt; moeilijker werd het wanneer op elk der drie banken iemand zat. Dan naderde hij voetje voor voetje, taxeerend, berekenend wie daar nu wel lang zou blijven zitten, wie slechts voor een oogenblik leek neergestreken en de gespannenheid van het nadenken groefde een diepe voor boven zijn oogen. Het werd dan een soort prikkelend kansspel, dat hem wonderlijk opwond, want zoo diep zijn tevredenheid was wanneer waarlijk de buurman op het door hem gekozen bankje de eerste was, die ging, zoo onbeheerscht was in hem de prikkelige spijtige ergernis wanneer ergens iemand anders eerder opstond en het dus bleek, dat hij fout gegist had. Een enkele maal evenwel bleek hij niet afkeerig van een babbeltje, waarbij hij echter een zekere hoofschheid van toon nooit varen liet en weinig mededeelzaam was. Wanneer dan de morgen ten einde loopen ging, aanvaardde hij den terugweg, langzaam en vol oplettendheid voor alles, de breede schaduwlaan af naar het hek, waardoor hij gekomen was. Zoo was morgen aan morgen bij goed weer - en veel mooie dagen gaf de zomer - de wandeling dezelfde. En hij genoot met een heimelijke vreugde, telkens op- | |
[pagina 251]
| |
nieuw van al die kleinigheden van hem alleen, hij genoot ze zooals een kind geniet, dat, opgroeiend zonder broertjes en zusjes, steeds zijn eigen spelletjes bedenkt en daar met niemand over spreekt omdat niemand het begrijpen zou. Hij kwam nu langzaam naar de bankjes toegedrenteld, een slim lachje bibberde even om zijn mondhoeken. Ja, hij had het al wel gezien, het meest rechtsche bankje moest hij nemen! Er zaten twee kinderen, twee kleine meisjes, maar het kleinste drensde al om weg te gaan en trok het oudste bij de rokken. Er blonk een twinkelingetje in zijn diepe oogen toen hij langzaam, bijna statig op de diepe bank ging zitten, zijn stok in het zand geplant, de eene witte magere hand over den knop gebogen. ‘Kom nou!’ zeurde het kleinste kind en het grootere, gewillig, nu toch de bank de aantrekkelijkheid van het onbetwist bezit verloren had, sprong op en samen holden zij weg. Gemakkelijk zette hij zich nu midden op de bank, wat angstvallig-stijfjes rechtop, beide handen over den wandelstok. Voor hem lag de vijver rimpelend uit, groen, vol licht- en schaduwspelingen. Hij soesde behagelijk weg in de windlooze warmte van den morgen. 't Was toch een goed ding zoo'n stadspark. Grootestadsleven had je hier niet - enfin, daar was hij toch te oud voor geworden, te oud en te wrak. Maar dit, deze vreugde van het iederen morgen buiten zijn, zon en lucht en rust, dit was wel goed. Ja ja, dit was goed! Hij keek naar den weg opzij, waar een grintkraken van voetstappen ging, een jong meisje met kinderen, maar zij liepen verder. Even dacht hij, zeker door het blonde haar van het meisje, aan Lientje, hij dacht aan thuis. Dat hij nu al vijf weken, vijf weken! hier was! Zoo was 't toch? Ja, half Juni was hij gekomen, nu was 't einde Juli. ‘Einde Julij’, herhaalde hij, als om een misverstand met zichzelf te voorkomen. De zomer schoot alweer op, Augustus, de vacantie-maand, dan zou | |
[pagina 252]
| |
het hier wel wat minder rustig worden. Dat was 't thuis nu ook al, nu Toos geen school had en geen lessen. Die druktemaakster, die heel den dag wel grappen kon! O, ze was een beste meid, een beste meid! Ze had hem vaak opgevroolijkt, die eerste weken, toen hij zich zoo ziek en gebroken had gevoeld. Maar Evelien en Emma waren fijner. Hij dacht met behagen aan Emmy's sobere rustigheid, aan gracieus Lientje met haar gemakkelijke losheid van doen en hij vergat, dat hij Emmy wel eens stug en gesloten vond en Lientje onhartelijk en zelfingenomen. Even dacht hij ook aan Françoise, een lichte wrevel doorrimpelde zijn denken...... Och ja die! Goed was ze wel, maar...... nee, nee, niet maar, zei hij zichzelf. Góed was ze, een best kind. Zorgde ze niet heel den dag voor anderen? Dat maakte haar saai en tobberig vóor haar tijd. Wat had zoo'n kind nu voor een leven! Zijn licht-gewekte bewogenheid vaagde een warm waas over zijn oogen. Zoo'n arme meid! Hij zou nog eens wat voor haar meebrengen, daar was ze dagen lang gelukkig mee. Ja, ze verdienden 't wel aan hem, dat hij eens iets voor ze dee. Wat hadden ze niet een toewijding voor hem! Niets was hun ooit teveel. Hij dacht er heel niet aan dit oogenblik, zooals hij er trouwens maar zelden aan dacht, dat hij zijn beste krachten al die jaren lang verbruikt had om hen allen te kunnen bijstaan. Dat was door den langen duur zoo iets gewoons geworden en ook placht hij altijd weinig vervuld te zijn van wat hij voor anderen deed. In te kleuriger licht zag hij daarentegen anderer goedheid voor hem, en, weinig als hij in zijn dorre leven aan liefdebetoon was gewoon geweest, vervulden alle zorgen voor hem en alle vriendelijkheid hem met een warme dankbaarheid, die hij, schoon haar moeilijk en zelden uitend, graag en gestadig koesterde. De breede bundel zonlicht, neervallend tusschen de boomen rond den vijver, schuins over het water tot op het gazon, waar de banken stonden, had zich zoo ongemerkt verplaatst. De mijmerende oude man bemerkte het, toen hij zich eensklaps voelde huiveren in de scha- | |
[pagina 253]
| |
duwkoelte, die zijn mager warmte-behoeftig lichaam kilte leek. Ook deed het hem plotseling aan den tijd denken. Hij haalde zijn horloge tevoorschijn en zag, dat het half twaalf was. Na een korte aarzeling - noode ondernam hij elken morgen den thuisweg, die het prettigste deel van den dag besluiten ging - stond hij op, wat stram van het lange zitten na de vermoeienis der wandeling. Met kleine pasjes voette hij over het gras, waaronder de grond malsch aanvoelde en stapte weer op het zanderige voetpad naast den rijweg. De strakheid van den blauwen zomerhemel koepelde over de boomen, zijn felheid blonk door de blarenwiegeling heen. Hier hinderde hem de koelte niet, bij het hem nog altijd vermoeiende loopen was hem de schaduw liever dan de afmattende zonnehitte. Hij plantte zijn stok wat vaster op den grond toen hij den uitgang naderde: achter het hek lag het kale zonnige straatje recht voor hem uit; dat was altijd een onplezierig eindje. Nu wilde hij nog even iets koopen; hij kwam toch langs een banketbakker. Bij den confiseur op den hoek kocht hij een groote doos vol taartjes en - apart voor Françoise - nog een tablet chocolade. Hij glimlachte, terwijl hij voorzichtiglangzaam door de zonnehitte ermee verder liep. 't Was prettig nu aan het thuiskomen te denken. Toen hij moeizaam als altijd na zijn wandeling de trap opklom, waar Françoise, die de deur had opengetrokken, boven aan den draai zich omlaagboog, kwam een druk geruchten van stemmen en muziek hem al tegen. Er werd piano gespeeld en Toos' volle, wat jongensachtige alt zong er met galmende halen moedwillig onzuiver en maatloos tegen in. Uit de keuken kwam geklink-klank van schalen en pannen. Een lichte spijtigheid trok verstrakkend over de blijheid van zijn gezicht; 't contrast was ook wel heel sterk en plotseling: het rustige buiten met zijn verstilde geluiden en dit huis vol uitbundigheid. Licht-hijgend stond hij eindelijk op de gang. Fran- | |
[pagina 254]
| |
çoise, verbazing en nieuwsgierigheid in haar flets-bruine oogen, waarboven de wenkbrauwen zich optrokken, zag neer op het nette witte doosje in zijn bevende hand. Wat had hij nu? Maar zij was te beschroomd om, zooals Toos zeker onmiddellijk gedaan zou hebben, uit te flappen: ‘Maar Oom, wat hebt u daar nu meegebracht?’ Hij glimlachte haar toe met een oolijk flitsje in zijn blik. Het deed haar blozen in het onhandig-makend besef, dat ze zich nieuwsgierig - misschien wel onbescheiden, zei haar schuchterheid - had betoond, en ze wilde zich al afwenden. Het irriteerde hem eensklaps: wat was dat kind toch benepen met haar ouwejuffersbedeesdheid! Een ander had hem de doos al uit zijn handen genomen! Een scherp woord welde hem naar de lippen, maar een zachter gevoel jegens haar hulpeloosheid deed hem zich inhouden. Toch stond zijn gezicht nog strak met dien dreigenden rimpel tusschen zijn wenkbrauwen, toen hij het tablet chocola, dat hij al uit zijn zak had gehaald, haar toestak. ‘Hier’, zei hij en zijn stem miste den gullen toon van altijd, ‘Dit is voor jou.’ Het onthutste haar, ze begreep er nu niets meer van: zijn ontstemdheid, die ze, hoe vluchtig ook, wel bemerkt had...... die chocola...... Een felle blos brandde in haar wangen op, zakte weer weg en ze stamelde: ‘Voor mij...... maar Oom...... waarom?’ En in een snel opwellende ontroering voelde ze haar oogen vochtig worden, zonder dat ze zou hebben kunnen zeggen waarom. Het verteederde hem geheel, hij voelde zijn wrevel wegzakken en zei, met een nog ietwat moeilijk glimlachje: ‘Voor het strijken van de boorden en manchetten.’ ‘Maar Oom, dat hoefde toch niet,’ zei ze fluisterend bijna. ‘Zoo'n kleinigheid!’ ‘Nu ja’, zei hij met een poging tot scherts, maar licht ongeduldig, wijl 't hem altijd moeilijk viel zijn dieper voelen te uiten, ‘omdat je den ouwen man zoo goed verzorgt.’ Toen keerde hij zich af en ging de huiskamer binnen. Françoise, met de chocola nog in haar handen, bleef | |
[pagina 255]
| |
peinzend staan. Ze wist niet of ze nu blij of bedroefd moest zijn. Ze vond het altijd heerlijk om iets te krijgen. 't Was zoo iets ongewoons. Maar ze herdacht weer zijn geprikkeldheid. Ze wist niet wat het was, maar het scheen haar toe, dat zij altijd dingen deed of zei, die hem mishaagden. Ze begreep het niet goed. Ze zuchtte even en voelde zich bedrukt. Toen Oom Herman de kamer binnenstapte knipte hij even met zijn oogen, die de schemerte van de gang nog navoelden. Want hier stond de felle dag van wand tot wand, binnenvallend door het wijdopen raam. Op het tafeltje daarvoor een groote bos roode rozen, die Toos in haar jolige vacantiebui had meegebracht. Ze waren wat plomp en boersch - Toos keek zoo nauw niet - maar heel de kamer was vol van hun warm-gestoofden geur. Lientje, aan de piano, keerde zich op haar krukje half om. ‘O Oom!’ zei ze, zonder met spelen op te houden, maar Toos snelde hem tegemoet en jubelde pathetisch: ‘O taartjes! Taartjes! Lientje, Oom heeft taartjes meegebracht!’ En ze nam hem zonder meer de doos uit de handen en begon het touwtje los te peuteren. Even stond hij overrompeld; die kwaje meid! Maar hij lachte toen hij haar beider onbevangen verrukking zag. Je had er hier toch wel plezier van als je eens wat dee. Hij wischte zich het zweet van het klamme voorhoofd. Hè, wat was hij moe en warm! En dan dat schelle licht, hoe konden ze het verdragen? Hij tuurde, zwaar teruggeleund in zijn stoel, de kamer in, vermijdend naar het raam te zien. Maar hoe minder hij het bemerken wilde, des te prikkelender was hem de hinder ervan. Tot hij eindelijk, na het een pooslang opgekropt en dus verzwaard te hebben, ietwat kregel omdat hij nu weer wat vragen moest, wat hij zoo ongaarne deed, uitviel of die gordijnen nu niet wat dichtgeschoven konden worden. Toos, die er toevallig het dichtst bij stond, deed het zwijgend, al vond ze 't jammer; ze hield van veel zon in huis, hàar kon 't nooit te licht zijn. Lientje, met een misnoegden | |
[pagina 256]
| |
blik naar het raam, dat de zonuitbundigheid nu niet zoo willig meer inliet, flapte eruit: ‘Ajakkes, wat saai ineens!’ Ze verschrikte van haar eigen woorden en verwachtte een scherp weerwoord van Oom Herman. Maar het bleef stil in de kamer. Ze begluurde hem van terzij; hij zat stil voor zich heen te kijken, zijn wit gezicht met de scherpe groeven langs de mondhoeken wat omlaaggezakt, zijn magere witte vingers trommelend op de stoelleuningen. Het bewoog haar met een warm medelijden. Wat zag hij toch oud en zwak nog! Zoo gebroken! Spijt om haar uitval flitste door haar denken, wijl ze wist, dat niets hem feller wondde, dan het besef, dat zijn aanwezigheid iemand een hinder was. En ongewoon spontaan voor haar anders zoo koel en gereserveerd-zijn, liep ze op hem toe en, zijn hoofd tusschen haar handen nemend zoende ze hem op het nog krullige grijs-witte haar: ‘Niet zoo sip kijken Oompje, als het nest haar mond voorbijpraat, hoor!’ Hij glimlachte weer, dadelijk gecharmeerd door haar aardige maniertjes. ‘En nu heeft hij nogal taartjes meegebracht!’ schertste Lientje. ‘Je bent toch een best Oompje, hoor!’ Ze streek liefkozend over zijn haren. ‘Welzeker!’ bromde hij met een lachje, ‘steek de ouwe lastpost maar eens in de lucht!’ Het leek Oom Herman toe, dat het wel bizonder roezig en rumoerig was in huis op dezen zomerschen vacantiemorgen. Alles leek anders dan gewoonlijk. Koffiedrinken placht te zijn een rustig halfuurtje; er werd meestal vlug en zwijgend afgegeten, omdat Toos en vaak ook Lientje gauw weer weg moesten. Hij hield niet van veel praten aan tafel, omdat het hem vermoeide. Maar nu had iedereen den tijd, Lientje in haar frissche stemming, praatte veel en vroolijk en in Toos laaide de weelde van zomer en vrijheid tot uitbundigheid uit. Zij schermutselde met haar moeder, die, ingehoudener dan Toos en scherper van geest dan Lientje, op ieder woord haar rake weerwoord ketsen deed en even graag lachte als wie zij lachen deed. Françoise alleen zei weinig; ze at haastig zooals ze gewoon was en liet telkens, soms | |
[pagina 257]
| |
onbewust, haar blikken dwalen naar de klok. Ze was dan ook klaar lang voor de anderen en wachtte tot allen zouden hebben afgegeten, zwijgend, maar met dat zichtbaar verdrietig ongeduld, zooals iemand, die graag wil opschieten, wacht op wie al den tijd hebben. Oom Herman, uitrustend van de moeheid van zijn wandeling, begon een lichtprikkelend behagen te vinden aan wat hem eerst in zijn vermoeidheid had gehinderd. Hij voelde de fleurigheid van de omgeving als de frissche blijheid van zomerzon en wind. Een lichte en warme vreugdigheid begon hem te doorstroomen en, zelf zwijgend, doch zijn grijze oogen overglansd in het gretig meeleven, luisterde hij en glimlachte en voelde, mild-ontroerend, een sterke binding met hen allen. Ja, het was goed, dat hij hier was gekomen, hier, waar zijn ouderdom zich verkwikte aan de warmte van hun aller jong-zijn. Zelfs Marie, schoon rijper, was jong als haar dochters. Hij voelde zich hier een ander mensch worden. Zijn leven, dat aan het donker eindpunt had geschenen, nam een keer en wendde zich weer naar het licht. Hij zuchtte, een rustige zucht van behagelijkheid, terwijl hij zijn handen over elkaar op de tafel legde. En toen zijn oogen Françoise's blik ontmoetten knikte hij haar toe, louter als een uiting van zijn warm-verteederde stemming, van dat mild besef van saamhoorigheid. Een bijna feestelijk gevoel bleef in hem heel dien middag, bij het droomerig-stil samenzijn in die getemperdzonnige, zomersch-doorgeurde kamer, waar Moeder en Françoise met wat rustig handwerk bezig zaten, Toos lui te lezen lag in een linnen vouwstoeltje, dat ze - 't was nu vacantie! - van den zolder had omlaag gesleept en Lientje speelde en zong, meest neuriënd als voor zichzelf alleen, soms eensklaps uitlaaiend als een plots opschietende vlam. Nu en dan, loom van de warmte en zwak als hij nog was, dommelde hij half in; wel verloor hij dan het besef van de omgeving niet geheel, maar alles, ruimte, licht en klank, was vreemd veranderd als in den droom. Dan kwam de muziek als een dompe | |
[pagina 258]
| |
ruisching van melodie uit verwonderlijk-verre oorden, het kamerlicht, groenig-binnenvallend door de halfgesloten jalouzieën, leek de groene zonneschemering onder de boomen van het park. Dan dacht hij wel even, dat hij buiten zat in de schaduw, die toch van de zon doorstoofd was, tot hij opeens, door een woord, een klank, een beweging, het wegschemerend besef klaar herwon. In deze stemming van loom-behagelijke passiviteit werd ieder ding tot een prettige zachte vreugde. Zoo, toen Françoise hem zijn gewone middagkostje brengen kwam, een groote kop bouillon, die ze opzettelijk voor hem trok, met beschuitjes. Hij nipte genietend-langzaam van het geurige vocht, wat Toos, uitkijkend onder haar boek, dat ze liggend boven haar gezicht hield, ‘ouwe snoeper’ naar hem deed roepen, over welke dwaze gemeenzaamheid hij in een korten schaterlach schoot. Zoo soesde hij heel den loomen zomermiddag door, diep weggeleund in de kussens van den ouden trijpen stoel, waartegen zijn waswitte beenige kop vreemd, als levenloos deed in zijn onbewegelijkheid. Moeder, wegturend van haar werk, bezag hem soms heimelijk, bang dat hij haar spieden merken zou en naast haar deernis met zijn vervallenheid groeide de zachte verheuging om het hem zoo wel gekoesterd weten nu. Lientje was opgehouden met spelen en treuzelde wat bij de vaas met rozen aan het raam. De nu stil geworden kamer was als een beschutting om hen benen. Moeder zag rond zich, naar ieder ding, naar het groenige zomerlicht over de tafel en langs de wanden, naar de meisjes, hoe Lientje, die door de kamer ging, het geluid van haar schreden dempte, nu Oom weer even dommelde en Françoise, evenals zij zwijgend bezig met naaiwerk voor hem. Het was alles zoo goed, er was een stil-ontroerend geluk in haar, een warme dankbaarheid, dat ze nu eindelijk eens konden geven, waar ze zoo lang ontvangen hadden. En ze overdacht hoe wel zich toch schikten alle donkere dingen en hoe goed en gelukkig was terecht gekomen wat aanvankelijk haar had vervuld met zorg en zwarigheid. | |
[pagina 259]
| |
VZoo ongemerkt was de zomer naar den herfst vergleden, de dagen kortten al sterk. Hier en daar begonnen reeds de herfstkleuren te gloeien in het dof-geworden groen, maar het weer bleef nog zomersch, al kwam menige morgen verrezen uit een ijle damp. Oom Herman dacht met tegenzin aan het naderen van den winter. Nog altoos was hem de morgenwandeling met haar altijd nieuwe vreugdetjes het glanspunt van den dag. Die wandelingen gingen nu veel verder nu hij sterker geworden was en ook ging hij den laatsten tijd in den namiddag nog wel uit, maar dan meestal niet alleen. Hij wist zichzelf niet recht te verklaren hoe het kwam dat hij, die zijn leven lang alleen was geweest en eerst nu in zijn ouderdom de liefderijke saamhoorigheid van het gezin had gevonden en daaraan zich verkwikte, toch telkens weer het alleenzijn zocht. Hij voelde zich gelukkig in het nieuwe milieu van genegenheid en toewijding, dat hem had opgenomen en verlangde niet terug naar zijn eenzaam leven van daarvoor. Maar het gaf hem een door hemzelf niet begrepen gevoel van bevrijding, van nu eerst zijn oude zelf hervinden, wanneer hij, met niemand naast zich, drentelde door de rustige lanen van het park of in de stad een boodschapje deed of, een kleine vreugde, die hij zich een enkele keer gunde, in een café een kopje koffie dronk. Wanneer hij dan thuis kwam na zulk een uitgang moest hij altijd weer even zich gewennen aan de drukte van het gezin, zijn plaats erin als 't ware hervinden. Een enkele maal kostte hem dit wel eens moeite; dan was een licht-gerezen prikkelbaarheid om kleinigheden niet gemakkelijk te onderdrukken. In het gezin was zijn aanwezigheid uiterlijk reeds iets gewoons geworden. Op die eerste weken toen ieders doen er wel uitsluitend op leek gericht den ouden man te koesteren en hem het leven fleuriger te maken, volgde de tijd, dat hij, sterker geworden, al minder zorg behoefde en alle dingen weer in den ouden gang van voor zijn komst | |
[pagina 260]
| |
terecht kwamen. Het waren nu hoofdzakelijk Moeder en Françoise, wier volle aandacht hij nog had. In Françoise leefde weinig anders meer dan de voortdurende behoefte hem met haar toewijding te omringen. Zijn, schoon zelden uitgesproken, dankbaarheid was haar een stille vreugde, zijn prikkelbaarheid, snel gewekt, doch ook ras weer vervluchtigd en waar haar eenvoud maar zelden de bron van speurde, sloeg haar met ontsteltenis, soms voor uren lang. Dit door haar nerveuse vreesachtigheid geslingerd worden van het een op het ander maakte haar soms zelf bijna prikkelbaar. Moeder, die het eerst deze verandering merkte, zocht met schrik naar de oorzaak ervan. Maakte Fransje het zich te druk? Werd het zorgen voor den ouden man haar een hinder? Soms rees een bange beklemdheid in haar, wanneer zij dacht aan de mogelijkheid, dat dit, wat zoo mooi begonnen was, wellicht toch zou blijken niet bestand te zijn tegen de eischen van het normale leven. Na den langen verwonderlijk mooien nazomer viel eensklaps, zonder overgang, het natte gure herfstweer in. De felle vlagen teisterden de donkere druipende boomen, zoo ijl in het late loof, en de wegen van het park waren onbegaanbaar van modder. Het leek nu wel voorgoed gedaan met de morgenwandelingen van den ouden man, ternauwernood durfde hij nog hopen op enkele mooie dagen voor de lange winter komen zou. Het stemde hem verdrietig. Hij voelde zich onthuis en uit zijn doen die ochtenden, dat hij niet uit kon gaan en het drukste en ongezelligste van het huiselijk bedrijf om zich heen zag gebeuren. Het irriteerde hem, dat hij zich in den weg voelde loopen en toch niet weg kon. Françoise, in haar overgevoeligheid van den laatsten tijd, werden die ochtenden een kwelling. Ze voelde hoe het drukke huiselijke gedoe van den morgen, kamers doen, strijken, zorgen voor het eten, bellen van leveranciers hem een gestadige hinder was, al liet hij dit nimmer blijken, en, om zijn prikkelbaarheid, die zij vreesde, te bezweren, trachtte zij naar wat toch onmogelijk was, de | |
[pagina 261]
| |
roezige ochtenddrukte ongemerkt aan hem te doen voorbijgaan. Dan jachtte ze zich, terwijl Moeder in de keuken bezig was, om de huiskamer aan kant te hebben voor hij beneden was en met een schrikbonzen van haar hart luisterde ze naar elk gerucht, dat ze boven hoorde. Lang voor de morgen om was voelde ze zich dan doodmoe, meer door haar zenuwachtige gejaagdheid dan van het werk en niet voor de koffietafel was afgeruimd, Toos en Lientje weer waren heengegaan en er een stilte intrad in den gang van zaken, was het, dat zij zich eenigszins tot rust voelde komen en ze den verderen dag wel aandurfde. Vanaf het oogenblik, dat ze hem zag beneden komen bespiedde ze angstvallig zijn uiterlijk, aanvoelend steeds scherper en subtieler, zijn licht-wisselende stemming en voortdurend pijnlijk-angstvallig op haar hoede voor wat zijn misnoegdheid zou kunnen opwekken. Zij had altijd het vaag gevoel, dat zij het was, wie zijn ontstemdheden - schoon toch nauwelijks geuit - golden en zij vermoedde niet, dat het juist het schuchtere, het bange, het té bezorgde in haar houding jegens hem was, dat zijn ergenis wekte. De oude man was zich haar bevangenheid jegens hem voortdurend scherp bewust, het griefde zijn goedwillende hartelijkheid, maar meer nog irriteerde het hem. Doch hij wist niet den toon te treffen, die hun verhouding zou kunnen zuiver maken. Op een morgen, het was een drukke dag: behalve de gewone dingen was er visch te bakken en er lag een stapel strijkgoed, leek het Françoise, dat ze onmogelijk met al wat er dien dag te doen was klaar konden komen. Haar nerveuse jachterigheid zat haar in den weg om flink op te schieten. Dat ook altijd alle dingen tegelijk kwamen! Ze zou in de huiskamer maar vast gaan strijken, want Moeder had de toch al kleine keuken noodig voor de vischbakkerij. Ze begon met gejaagde haast, hoewel ze nog al den tijd had, want het was nog vroeg en Oom Herman kwam zelden voor half tien beneden. Maar het liep haar tegen. Ze begon met een te heeten bout en | |
[pagina 262]
| |
schroeide het eerste stuk, dat ze onder handen nam, een kanten kraagje nog wel van Lientje. Tranen sprongen haar in de oogen van spijtigheid, dat gebeurde haar nu nooit! Verdrietig en onzeker ging ze verder, in zich een beklemd opzien tegen den dag. Toen, lang voor negenen, ze was nog niet half klaar, hoorde ze Ooms langzame stappen de trap afkomen. Verbijsterd zag ze rond over den rommel: de strijkplank tusschen de tafel en een kleiner tafeltje uitgelegd, de stapeltjes schoon strijkgoed, de mand halfvol met wat nog niet klaar was, de bouten, de stoelen, die ze had verzet om ruimte te hebben...... ze overzag heel de ongezellige ontredderdheid in een enkelen blik. Ze maakte een weifelende beweging, als wilde ze nog gauw opruimen, wat toch onmogelijk was. Ze zag de kamerdeur trouwens al opengaan en Oom binnenkomen. ‘Goeden morgen’, zei hij en zijn oogen gingen vriendelijk in haar richting, ‘Wel gerust?’ Het klonk als altijd wat vormelijk, wat statig, ze waren dat al gewend van hem, correct oud heertje, dat ongaarne een beleefdheidsvorm veronachtzaamde. Maar Françoise, overgevoelig en geprikkeld dezen morgen, verbeeldde zich stroefheid te hooren in zijn toon en, spiedend of ze den trek van ongeduld en misnoegen, die ze zoo vreesde, niet zag komen in zijn gezicht, antwoordde ze kleintjes: ‘Morgen Oom.’ Ze voelde zelf hoe benepen het klonk en schraapte haar keel. ‘Ik heb...... 't is nog zoo'n rommel hier...... u is zoo vroeg beneden. Maar ik zal wel gauw opruimen.’ Haar gedienstigheid, zooals altijd, hinderde hem, maar hij verzette zich nog tegen den opkomenden wrevel. ‘Ga toch je gang’, zei hij, ‘en stoor je niet aan mij. Je staat mij hier niets in den weg.’ Hij zag naar buiten, waar het langzaam en gestadig regende, de herfstboomen glommen donker van het nat onder den egalen hemel. Dat werd weer thuisblijven, dacht hij mismoedig, met een zucht. Hij zocht de krant van den vorigen avond en wilde zijn leunstoel bij het raam schuiven, maar Françoise, toesnellend, trachtte hem voor | |
[pagina 263]
| |
te zijn, greep naar den stoel. Haar slaafs voor hem vliegen, het gedwee-schuchtere in haar flets gezicht gaven hem een plotsen schok van ergernis. Hij stond eensklaps strak-rechtop naar haar toegewend, zooals ze daar gebogen stond bij den stoel, zijn oogen staken van onbedwongen boosheid, die zijn magere handen trillen deed en, onbeheerscht nu, barste hij los: ‘Blijf toch eens rustig aan je werk, zonder je om mij te bekommeren! Je vliegt achter me aan of ik een invalide was!’ Langzaam richtte Françoise zich op uit haar gebogenheid, ze durfde hem niet aanzien, alles trilde aan haar en ze voelde zich verwezen en versuft als had iemand haar geslagen. Ze liet den stoel los en trad terug naar haar strijkplank. Ze schoof de stoelen weer ordelijk rond de tafel, zette den mand met strijkgoed op den grond. Haar bouten waren koud geworden, daar moest ze nu eerst weer mee naar de keuken. Ze deed dat alles werktuigelijk, met een wonderlijk verstrakt gevoel in haar hoofd. Maar toen ze weer stond te strijken, zenuwachtig, om zoo gauw mogelijk klaar te zijn, was het of er eensklaps iets in haar smolt. Voor ze 't wist drupten de gestadige tranen langs haar wangen. Ze zag ze neerpetsen, kleine kringetjes vocht op het warmgestreken goed onder haar handen, als kwamen ze van een ander. Schuw zag ze naar het raam, maar hij zat te lezen - tusschen zijn wenkbrauwen speurde ze den diepen groef - en lette niet op haar. O, nu moest ze toch eerst voor zijn ontbijt zorgen, en hij had nog geen thee gehad! En dan moest ze...... toen, zich eensklaps bedolven voelend onder de overstelping van alles, waar ze niet tegen op kon, snelde ze de kamer uit naar haar nog rommelig slaapkamertje boven, uithuilend nu, heftig en hard, al haar al zoo lang opgekropte overspanning en ontrustheid. Gewend te loopen in het gareel van onvermijdelijkheid en gewoonte had ze vrij gauw haar bedaardheid herwonnen. Toen ze de trap weer afliep waren haar tranen opgedroogd, al was 't nog vreemd en dof in haar hoofd. Ze zag, dat Oom al had ontbeten en Moeder het laatste | |
[pagina 264]
| |
strijkwerk had afgemaakt. Ze voelde Moeders oogen in vragende bekommernis op haar rusten, maar Moeder vroeg niets. Ze spande zich in, heel den dag, om dat suffe gevoel in haar hoofd kwijt te raken, dat ze na 't huilen had gehouden en ze bleef zich wankel en onzeker voelen in het bang besef van de gereedheid harer tranen bij de geringste aanleiding. Ze voelde den grijzen dag loodzwaar wegen en hunkerde naar den avond met lamplicht. Terwijl ze Oom's gezicht, vriendelijk blank onder het gele schijnsel uit de lampekap peinzend beschouwde, vroeg ze zich moeizaam af wat dat toch was, dat, irriteerend den een, ontzenuwend de ander, zich immer stelde tusschen hem en haar. Ze wist het zelfs niet te benaderen. Hij was zoo vriendelijk en goed voor hen allemaal en vroeg zoo weinig. Hij was soms wat prikkelbaar en kon het niet goed zetten wanneer Lientje of Toos denkbeelden hadden, die tegen zijn ouderwetsche ideeën indruischten. Dat gaf wel eens even een schermutselingetje, maar dat duurde meestal maar kort en werd niet al te heftig. Toos was te gemakzuchtig, die hield niet van lang en onvruchtbaar boomen en Lientje haatte scenes. Ze was zoo diep verloren in haar gemijmer, dat het haar ontging, dat Oom Herman, opziende, haar beschouwde. Hem trof de moede strakheid van haar gezichtje en zijn deernis was weer sterk en warm. ‘Wil jij me nog eens een kop thee inschenken, Françoise? Niemand weet zoo goed hoe ik 't hebben wil als jij.’ Ze schrok op en voelde zich gloeiend overblozen; ze hoorde in den warmen klank van zijn stem, in het verzoek zelve, den opzet haar zijn goedwillendheid te toonen. Het bewoog haar met zoo verwarmende en tegelijk beschamende ontroering, dat ze de moeilijk bedwongen tranen voelde schroeien in haar keel. Het was haar rust en verlichting toen er een einde kwam aan dezen dag, die haar akelig mislukt leek, een ongeluksdag. Morgen zou beter zijn. Moeder, schoon niemand onder de gewone opgewektheid van haar gezicht iets bizonders had kunnen bespeu- | |
[pagina 265]
| |
ren, was deze dag, waarvan ze de stille tragedie meer had gevoeld dan gezien, als een plotselinge openbaring geweest. Wat zij aanvankelijk, zij 't vaag, wel had bemerkt, het hortende in de verhouding tusschen Oom en Françoise, maar waarvan noch de oorzaak noch de beteekenis haar klaar voor den geest hadden gestaan, was ze zich eensklaps, als bij intuïtie, met een brandende duidelijkheid bewust geworden. Dat ging nooit, die twee! Oom, licht te prikkelen in dit groote gezin door zijn gewendheid aan 't altijd alleen-zijn, verdroeg niet het tobberig-zwaartillend, het jachterig-nerveus, het tegenwoordig altijd onevenwichtig gestel van Françoise, in wie juist de licht-kwetsbaarheid van den ouden man deze eigenschappen prikkelden en verscherpten. Ze begreep, dit was een voortdurende fatale wisselwerking. Voor Françoise, wie al het bizondere toch al steeds ondragelijk zwaar woog, moest dit moordend zijn. Een bange bekommernis vervulde haar. Deze druk van bezorgdheid bleef over haar al de donkere kille dagen van dit najaar, waarvan de somberheid verlammend over de wereld hing. De oude man kwam slechts weinig de deur uit. Ze bespiedde hem en Françoise en allen en alles met een verscherpte nauwlettendheid, voelde het dreigen van iedere gespannen stemming en had daartegenover immer de bezwerende onbevangenheid van haar gelijkmatig-blijmoedige wezen. Oom Herman zelve, naarmate hij was aangesterkt en zich weer flink ging voelen als voor zijn ziek-zijn, begon, immer gewend geweest aan een zeer bezig bestaan en nu in deze kleine plaats bovendien nog weggerukt uit de hem zoo eigene sfeer van het grootestadsleven, meer en meer te beseffen het gemis van eenige levenvervullende bezigheid. Hij kende hier niemand, er was niets waarvoor hij zich interesseeren kon, hij had hier geen andere ontspanning dan wat lectuur, geen ander vertier dan het vrij saai en kleinsteedsch café, waar hij - 't was dan toch de eenige afleiding - nu geregeld zijn kopje koffie gebruikte. Maar wanneer hij er een poosje had gezeten, dan irriteerde hem | |
[pagina 266]
| |
het uitzicht in de toch drukste winkelstraat, waar alleen 's morgens wat gerij, 's middags het getippel van winkelende dames en na schooltijd het niet lang durend gejoel van kinderen was. Prikkelbaar kwam hij dan thuis. Dan ergerde hem de toegewijde verzorging van Françoise en haar moeder, die hij als kleineerend begon te voelen en besefte hij tegelijkertijd zijn onredelijkheid. Dat hij desondanks z'n ergenis maar nauw bedwingen kon, hinderde hem nog meer. Aan den anderen kant prikkelde het hem te ervaren hoe Emmy, Toos en Lientje weer geheel haar eigen leven leefden, zonder zich om hem of een ander bizonder te bekommeren; hij voelde 't eenigszins als werd hij in iets te kort gedaan. Het was duidelijk, hij stootte zich aan de omgrenzing van het gezin, daar hij nimmer de koesterende, noch de soms beperkende binding van het gezin had gekend. Toen het winterseizoen was aangebroken had Lientje hem voorgesteld samen eens muziek te gaan hooren. Hij hield van muziek. Het lachte hem toe, dit was tenminste een lichtpunt in de grauwe sleur der wintersche dagen en zoo gingen ze saam naar een der eerste concerten, die de plaatselijke Toonkunst-afdeeling gewoon was met een klinkenden naam uit de muziek-wereld luister bij te zetten. Ditmaal een violist. De elite van het stadje, benepenburgelijk en kleinsteedsch ontmoette er elkaar. Hij trof het slecht, het programma, moderner dan men in de provincie wel gewend was, viel geheel naast zijn verouderden smaak, de avond, waarvan hij zich veel had voorgesteld, verliep in teleurstelling en ergernis. Lientje, wie het slechts al te zelden hier gebodene goede een bizondere genieting was, had aanvankelijk, tezeer in beslag genomen, zijn ontstemming niet bemerkt, want hij stoorde haar geen enkele maal. Bij het naar huis gaan echter kwam dat, wat haar voor een groot deel het genot van den avond, dat zij altijd met al haar zintuigen zoo lang mogelijk trachtte vast te houden, vergalde. Ze zag het al in de vestiaire, waar zij in de opeenstuwing van menschen met moeite hun kleeren bemachtigden - zijn dunne expressieve mond | |
[pagina 267]
| |
verstrakt en verkild van misnoegen, de scherpe groef van ergernis tusschen zijn witte wenkbrauwen. Hij zweeg en zij vroeg niets. Maar buiten in de stilte en zuiverheid van den nacht, waar ze de klankenweelde van dien avond opnieuw weer doorproefde, barstte hij plotseling uit, kort en schamper: ‘En dat heet tegenwoordig muziek! Vaardigheid zonder ziel! Verkrachting van harmonieën! God God!’ Lientje wist niet dadelijk te antwoorden; ze zocht naar het evenwicht tusschen deze striemende ontnuchtering en de schoonheid, die nog in haar naleefde. Toen begon in haar op te bruisen de boosheid, deels om het hooren aantasten van wat haar dierbaar was, meer nog bijna om het zonder erbarmen voelen verstoren van haar kostbaar genot, dat ze placht zoo lang mogelijk gaaf-levend te bewaren. Ze zocht naar een zin, een woord dat afdoend, vlijmend kenmerken zou haar innerlijke houding, maar ze vond het niet en voelde een machtelooze opstandigheid van haar diepste wezen tegen het zijne. In dit oogenblik was ze zich bewust van iets dat bijna haat was tegen Oom Herman en onbeheerscht, dubbel geprikkeld door haar onmachtig tasten naar het felst-striemende, beet ze: ‘Ja, dit is muziek! Anders dan het sentimenteel getingel van melodietjes, dat een vorig geslacht muziek bliefde te noemen!’ Ze hijgde van bewogenheid in de stilte, die volgde en waarin ze zijn weerwoord wachtte. Het kwam trillend van drift. ‘Wat weet jij, kind dat je bent, van wat voor duizenden en duizenden steeds als schoon heeft gegolden en nog geldt? Wou jij je vermeten dat kort en goed voor afgedaan te verklaren en daar de onbekookte ziellooze nieuwigheid van een geslacht, dat niet weet wat het wil, tegenoverstellen? Voosheid, voosheid, al dit nieuwe! En hoe kan het ook anders! Wat bezit het geslacht, dat aan 't opgroeien is voor ernst en diepte? Hoe zou het iets kunnen be- | |
[pagina 268]
| |
seffen van wat vorige geslachten aan groots en schoons hebben voortgebracht!’ Lientje kneep haar handen tot vuisten in haar mof, ze slikte en kuchte om haar stem, die leek vast te zitten, weer klank te geven. Ze trachtte haar drift omlaag te duwen om scherper te kunnen zeggen wat zij meende. ‘Neemt u me niet kwalijk, Oom’, zei ze en ze sprak snel en monotoon, maar koud-scherp, ‘Wat weet u van onzen tijd af? Wat kunt u ervan afweten? Natuurlijk is alles veranderd sinds vijftig jaar geleden! Goddank wel! Maar wat er nu leeft daar weet u niets van, dat gaat heelemaal aan u voorbij, daarvoor is u te oud geworden!’ Ze beefde en voelde haar handen klam. ‘Je durft veel zeggen’, zei hij en zijn stem klonk schor. ‘Ben je van dat alles zoo zeker?’ ‘Ja!’ zei Lientje kort en hevig. ‘Sinds vanavond ben ik dat!’ En ze voelde of ze nu niets meer zou kunnen zeggen, of ze nu onherroepelijk het laatste, want alles had gezegd. Ze waren bijna thuis. Een bleeke onzekere schijn van lantaarns hing in de leege straat, op de koud-witte straatsteenen klonken hard hun schreden. Lientje rilde even en bedacht hoe afschuwelijk het nu was: thuiskomen, iedereen zien, nog moeten praten waarschijnlijk. Er zou nog wel niemand naar bed zijn, zoo laat was 't nog niet. Toen ze even later in de lichte huiskamer stonden, waar hun aan 't duister gewende oogen weerstrevend knipperden, onderging ze de voorvoelde pijnlijkheid nog scherper dan ze had verwacht. Ze voelde Moeders heldere oogen op zich rusten, even, wegglijden naar Oom met dezelfde vluchtigheid - 't was als hoorde ze Moeders gedachten - ze zag Françoise's bang onderzoekend en schichtig weer wegkijken, ze voelde snijdend de onuitgesproken verwondering in Toos' onbevangen oogen en nog snijdender de helpende bedoeling in Emmy's woorden die de moeilijke stilte verbreken kwamen en die ze ternauwernood verstond. Oom's gezicht was wit en vreemd-verstrakt en ze voelde pijnlijk zeker de jammerlijke ontredderdheid van haar eigen | |
[pagina 269]
| |
wezen. Ze wist ook nauwelijks te antwoorden op de vragen of het mooi was geweest en ze veel genoten hadden, ze vreesde opnieuw uit te lokken Oom's felle tegenspraak wanneer ze beamen zou, spreken zou van haar genot. Ze kón trouwens nu niet, hier niet meer spreken over wat de aanleiding was geweest tot zooveel bitters. En dat genot, het leek nu al zoo ver terug, overwoekerd geheel door het andere. Maar ook Oom antwoordde niet dan onbestemd niets van zijn felle kritiek van zooeven. Ze vermoedde bij hem een eendere drijfveer als die haar antwoorden van een stugge gereserveerdheid had doen zijn en ze voelde zich eensklaps iets zachter jegens hem gestemd worden. Het kroop haar wee naar de keel, ze kon wel schreien, minder van een weeke gevoeligheid, die haar vreemd was, dan wel om haar geschoktheid door 't gebeurde. En ook om een spijtige verbitterdheid jegens hem die zij niet kon meester worden. ‘Ik ga maar naar bed, Moeder.’ zei ze en streek zich over haar oogen, die strak waren en brandden. ‘'k Heb hoofdpijn en ben moe.’ Moeder zag bezorgd en stil, maar vroeg niets. Lientje hoorde haar eigen nachtgroet en den weergroet der anderen gedwongen en vreemd van klank. Den anderen morgen, toen ze wakker werd na een onrustigen nacht en lang wakker liggen in het donker, waarin ze in een nog altijd wrokkende bitterheid, heel de scène herhaaldelijk en telkens scherper weer had doorleefd, leek haar de heele kwestie van gering belang. Ze had haar koelheid geheel herwonnen. Zoo'n verschil van opinie, hemel, het sprak haast vanzelf! Oom, een oude man, bijna zeventig en zij een en twintig! 't Scheelde twee geslachten! En ze waren driftig allebei. Maar 't was dwaasheid geweest, duidelijk zag ze 't nu, om zich zoo op te winden. Dat nooit weer, nam ze zich voor. 't Was iets afschuwelijks, zoo'n scène. Toen ze hem de huiskamer hoorde binnen komen, waar ze aan de piano zat te zingen en ze zijn morgengroet verstond, | |
[pagina 270]
| |
wat stroef nog en moeilijk, keerde ze zich naar hem toe en voor hem staande legde ze haar hand om zijn kin, lachend. ‘Oomke, nog boos!’ zong haar stem. Ze stond daar zoo jong en fleurig, zoo frisch-bekoorlijk, dat hij zich geheel verteederen voelde. Hij glimlachte. ‘Kom, kom, praat daarover maar niet meer!’ zei hij met een half-schertsenden ernst. ‘We waren beiden driftig, nietwaar?’ Ze kuste hem op zijn rimpelend voorhoofd onder het witte golfhaar. Het viel haar mee, dat hij zoo sans rancune was, van vergeten wist en hij bewonderde de luchtige gemakkelijkheid, waarmee ze een kwestie wist uit de wereld te helpen, al bleef er vaag iets in hem nazeuren, het schrijnen, van een gekneusd gevoel. Het gebeurde al vaker en vaker, dat hij zich dit innerlijk schrijnen bewust werd. Er was teveel in dit gezin van jonge zelfstandig levende menschen dat tegen zijn zelden aangevochten muurvast-staande meeningen-van-jarenlang opbotste, hem prikkelde tot tegenspraak en verzet. Wanneer de gang der dingen geen aanleiding bracht tot zijn ergernis of tegenstand, dan leek het leven hem wel goed zoo; hij was zich zijn genegenheid warm bewust en schikte zich willig en graag in de omarming van het gezin. Dan was er vaak een dagenlange verteedering, een zonnige mildheid tusschen hen allen, een warmte niet van genegenheid alleen, maar ook, en vooral, van zachte dankbaarheid om elkanders goedheid. Maar vaak was een kleinigheid genoeg om in den vlottenden omgang de noodlottige hapering te doen vallen. Wondend-scherp stond dan ineens weer tusschen hen de moeilijk-bedwongen vijandigheid, uitflitsend soms in bitsende woorden, gesmoord dan weer in een zwijgend broeden over wat niet ganschelijk was uitgevochten en bitterheid achterliet. Wanneer hij dan, alleen, het gebeurde overdacht - soms was het nauwelijks in woorden te vatten - dan leek het hem zoo futiel en een droevige spijtigheid welde in hem op, dat hij zich zoo spoedig liet ontstemmen. Verteederd kwam hij dan in den huiselijken kring terug, achter de brilleglazen hadden zijn oogen een zachte glanzing, en, zonder op het | |
[pagina 271]
| |
gebeurde terug te komen, wat trouwens niemand ooit deed, was heel zijn houding een herroepen van wat gezegd was. Emmy was de eenige der meisjes, wier leven niet met dat van den ouden man scheen te botsen. Echter was dit gemakkelijker vlottende in hun omgang minder het gevolg van een harmonischer samenstemmen van hun geaardheid dan wel van de beheerschtheid en het inzicht van Emmy's kant. Haar aanvankelijke, ofschoon nauw geuite, bezorgdheid toen de oude man zijn intrek bij hen kwam nemen, was geenszins tot rust gebracht door de warm-genegen gestemdheid dier eerste weken, toen Oom Herman, zwak nog en ziek, zich zoo gaarne koesteren liet en niemand zich een ander gevoel bewust was dan dat van liefdevolle erkentelijkheid. Zij had wel degelijk het klaar besef van den toestand behouden en haar innerlijke houding dien eersten tijd was geen andere dan een wantrouwend maar geresigneerd afwachten van wat de dagen brengen zouden. Deze innerlijke waakzaamheid, dit staag-speurend op haar hoede zijn, deed haar menige kleinigheid, die wellicht tot botsing hadde kunnen leiden, ontgaan. Ze leefde haar eigen leven vrijwel in 't verborgen en sprak zich zelden uit in dingen, waarin ze zijn tegenovergestelde meening bevroeden kon. Instictief en ook wel door ondervinding speurde ze scherp waar het gevaar lag en waar ze zonder vreezen zich kon laten gaan. Deze gereserveerdheid deed Oom Herman haar soms gesloten vinden en koel - nee, ze was lang niet zoo spontaan en open als Evelien en Cato! Die zag je door en door. En Françoise - die had nu eenmaal niet zooveel te verbergen, maar guller was ze toch, niet zoo terughoudend. Hij zei zichzelf, dat hij van Emmy eigenlijk niets wist, ook niet van haar leven. Het ging al tegen Kerstmis. Aan de dagen van vlagend herfstweer leek eensklaps een eind gekomen. Plotseling was het tegen den nacht gaan vriezen en den anderen morgen rees de zon aan een verpuurden strak-blauwen hemel. De kale boomen wonnen fleurigheid in de gul- | |
[pagina 272]
| |
dende zon. Zoo volgde de eene dag op den anderen. Het leek bijna van invloed op de stemming en de verhoudingen, dit feestelijke luisterrijke weer en de naderde feestdagen. Voor Oom Herman had nu weer elke dag de lang gemiste vreugde van een wandeling. Het leven leek hem aan waarde te winnen, er was zelden iets, dat zijn misnoegen prikkelde. Alle dingen schenen lichter in deze plots uitgestroomde zonneweelde. Françoise waren de dagen niet meer zoo zwaar en dreigend, het vooruitzicht van het komend Kerstfeest stemde haar ongewoon blij: Lientje en Toos vacantie, Emmy drie of vier dagen thuis. Dat was weer eens wat anders dan de gewone sleur van werkdagen met jachtig gedoe en dan een stille, meest nogal saaie Zondag. Ze voelde zich, zonder het zelve recht te beseffen, onbevangener jegens Oom, van wien een milder hartelijkheid leek uit te gaan. Moeder, die uiterlijk altans haar rustige blijmoedigheid nooit verloor, had nu wel een blijder vreugdetwinkeling in haar wezen. Ze had een kinderlijke verheuging aan de dagen, die komen gingen, zooals een kind, dat vacantie krijgen gaat en ze bedacht velerlei kleinigheden, waar ze zelfs met Françoise niet over sprak, die het vreugdig samenzijn van allen kleuriger moesten maken. Het was het eerste Kerstfeest, dat Oom bij hen zou vieren, het moest zoo vroolijk mogelijk zijn. Dat zij gelukkig waren en alles hadden dankten zij hem. Als hij zich maar gelukkig bij hen voelde! Dat was alles! Ja, ze wist heel goed, dat het wel eens haperde, ze zag scherp genoeg. Maar...... de meisjes waren jong, die hadden hun eigen leventje en hun eigen ideeën...... ze had ze nooit zoo erg aan den band gehouden...... 't was nooit noodig geweest. Daar kwam 't nu misschien wel door dat ze zich niet zoo heel veel lieten zeggen...... Fransje, dat was wat anders. En Oom was oud, ja, een oude man, die altijd alleen was geweest. Die hield er ook zoo z'n eigen ideeën op na en was niet gewend te worden tegengesproken. Geen wonder, dat dat wel eens woorden gaf. Maar het duurde | |
[pagina 273]
| |
nooit lang...... en dan, er was liefde ook en dat was nog beter dan dankbaarheid. Het was aldus, dat ze haar vertrouwen in de toekomst zocht te bevestigen, wat haar nu in deze prikkelendopwekkende dagen gemakkelijker viel dan anders. Want innerlijk wàs ze ontrust, schoon ze het zichzelf zelden bekende. Haar sterke wil om de dingen in de goede richting te dwingen, haar nooit gefnuikt optimisme, deden haar, vaak tegen beter weten in, vasthouden aan wat niet meer was dan de afschijning van haar eigen wenschen. | |
VI.Twee dagen voor Kerstmis. De lange avond leek een gansch bizondere stemming te winnen uit het zoo nabij zijn der feestdagen. Zij zaten allen rond de tafel bijeen, zwijgend en bezig, in die atmosfeer van lichte en warme rust, die door elk geluid, het ritselen van een blad papier, het gerinkel van een lepeltje in een kopje, een gefluisterd woord slechts nadrukkelijker wordt bevestigd. Emmy alleen ontbrak nog. Het kwam den laatsten tijd nogal eens voor, dat ze naar huis kwam met een lateren trein dan gewoonlijk het geval was. Maar ze zei nooit of bizondere drukte daarvan de oorzaak was, dan wel of ze zich ergens anders had opgehouden. Ze vertelde nooit iets van haar leven en niemand vroeg haar ooit. Het was voor allen zoo iets gewoons, dat Emmy, onafhankelijk en onmededeelzaam, haar eigen gang ging, dat het in niemand op zou komen ongevraagd zich in iets wat haar betrof te mengen. Zelfs Moeder niet. Meer dan Françoise, schoon deze ouder was, beschouwde ze Emmy, de meest zelfstandige, als bijna haar gelijke. Oom Herman was de eenige voor wien dit alles niet vanzelf sprak en in wien een voortdurend, schoon nog nimmer uitgesproken verzet was tegen Emmy's koele eigenmachtigheid. Hij beschouwde haar, evenals de drie anderen, twee generaties jonger dan hijzelf, nog half en half als een kind en hoewel hij haar rustige zelfver- | |
[pagina 274]
| |
zekerdheid graag zag, was het hem een telkens weerkeerende ergernis dat haar doen en laten gansch aan zijn weten en willen ontsnapten. Toen het acht uur sloeg van de pendule hoorden ze den sleutel in de voordeur omdraaien. Emmy! Françoise, plichtmatig, legde snel haar werk weg en stond op om voor Emmy's eten te gaan zorgen. Terwijl ze met haar beredderingen bezig was kwam Emmy de keuken ingedrenteld, haar hoed nog op, haar mantel over haar arm, een ongewoon, vaag glimlachje om haar mond. ‘Je kunt dadelijk eten, hoor!’ praatte Françoise, zich reppend, ‘alles is warm.’ ‘Maak maar niet teveel drukte’, zei Emmy, ‘Zoo heel veel trek heb ik toch niet.’ ‘Ik kan 't me voorstellen’, meende Françoise. ‘Acht uur al! Ik zou geen hap meer lusten, zoo laat.’ Emmy had haar goed weggehangen en kwam de keuken weer in. Ze wreef haar handen, die koud-wit zagen. ‘Ik zal hier wel even gauw eten,’ besliste ze, ‘dan hoef je binnen geen rommel te maken.’ Françoise aarzelde. ‘Jakkes, zoo ongezellig,’ vond ze, ‘en zoo koud.’ Maar Emmy zat al. ‘'t Is immers maar voor een oogenblikje!’ Ze vond toen ze binnenkwam haar plaats aan de tafel al open, een moeilijk vrijgemaakt plekje aan de tafel, waar toch al vijf menschen zaten, elk met zijn bezigheid. Met een boek schoof ze tusschen Toos en Lientje in de haar zuinig toegemeten ruimte. Maar peinzend tuurde ze over de blaren heen en las niet. Moeder die haar aanzag werd evenals Françoise daarstraks, getroffen door de ongewone uitdrukking van haar blank gezichtje, dat zoo zelden iets van binnenuit verried. Als had ze Moeders kijken over zich gevoeld, zoo wendde zich eensklaps Emmy's aandacht; haar beider blikken ontmoetten elkaar. En plotseling kwam daar Emmy's vraag in de ruischelende kamerstilte: ‘Moeder, zoudt u 't vervelend vinden als ik met de Kerstdagen uit was?’ | |
[pagina 275]
| |
Van allen kant was plots de aandacht gespannen, schoon niemand sprak. Moeder antwoordde niet dadelijk. Een diep-in verkillende teleurstelling zonk in haar. Zoo ontglipte haar nu toch nog waar ze met zulk een feestelijke verheuging op gerekend had: het samenzijn van allen, zonder dat een ontbrak. Vaag voelde ze zich nog denken: En juist Emmy, wier aanwezigheid vaak bond wat dreigde uiteen te breken. Maar in ditzelfde oogenblik wist ze, dat ze niets in dezen geest tot Emmy zeggen zou, Emmy, die van meetafaan haar zoo anderswillend wezen met een starre onwrikbaarheid in dit door haar gehate leven van egale kantoorsloverij gedwongen had, zwichtend voor het noodzakelijk-zijn hiervan voor allen, en ternauwernood ooit het simpelst genoegen voor zichzelf bedong. Zoo verried haar uiterlijk niets van wat zoo plotseling en fel in haar leefde en haar antwoord, toen het na de korte wijle van stilte kwam, klonk niet anders dan ooit haar stem placht te kinken: ‘Vervelend...... ik vind het natuurlijk wel jammer, dat je niet bij ons bent. Maar aan een anderen kant vind ik 't heerlijk voor je als je er eens uit komt. Dat gun ik jullie allemaal zoo graag, dat weet je wel.’ Ze zuchtte even, bedenkend hoe ook Fransje nooit iets had, dat de grauwe sleur eens voor haar verbreken kwam. Toen, levendiger eensklaps, eerst nu bedacht ze dit, vroeg ze: ‘Hoe komt dit zoo opeens? En waar wou je naartoe?’ Het leek Moeder toe, dat een korte aarzeling Emmy's antwoord talmen deed, hoewel het toch dadelijk kwam, als zocht ze even naar den besten vorm voor wat ze zeggen ging. Het spande haar aandacht strakker. ‘Frans van Veen heeft me meegevraagd naar een feestje bij hem thuis. Z'n ouders zijn vijf en twintig jaar getrouwd, die zien graag wat jongelui om zich heen. Ze stellen zich nogal wat voor van de festiviteiten. 't Is wel jammer, dat 't juist op Kerstmis valt, maar als u er niet | |
[pagina 276]
| |
op tegen hebt, dan zou ik toch wel graag gaan. 't Is eens wat anders dan al 't gewone. Weer was 't even stil, terwijl ieder wachtte en Moeder nadacht, een enkel kort oogenblik. Een stroom van overwegingen overgolfde haar in dit eene moment. Allereerst dat dit iets was, dat de wereld zou veroordeelen, dit uitgaan van Emmy met een jongen man, dien zij, de moeder niet eens kende. Maar ze wist wat ze aan Emmy had, die was oud en wijs genoeg om zelf te beoordeelen wat ze doen en laten moest. Dan: Oom! Ze bevroedde van hem, den conservatieve, de tegenkanting. Maar ook dit, schoon het haar met zorg vervulde, mocht niet gelden bij haar. Emmy zelf moest 't weten. Ten slotte voelde meer dan dacht ze vaag nog dit: dat Emmy met dien Frans van Veen op wel vertrouwelijken voet leek te staan, dat hij haar naar een zoo intiem familiefeestje meenam. En het sneed haar even met een pijnend gevoel van tekort komen, hoe weinig ze het vertrouwen van haar kind bezat. Maar dit alles met de zelfde snelheid, waarmee het kwam en ging, loste zich op in deze enkele ten slotte overheerschende gedachte van blijdschap: ‘hoe heerlijk, dat het kind nu eens een pretje heeft!’ En met den onbevangen blijen glimlach, die haar wezen ineens verhelderde, sprak ze: ‘Kind ik ben zoo blij voor je, dat je eens uit gaat. En dan zoo iets aardigs! Frans van Veen, is dat niet......?’ ‘De jongste boekhouder, ja.’ zei Emmy snel. Ze haatte tekst en uitleg geven en vertelde vlug erachter: ‘Hij woont in den Haag. Ik zou Zondag en Maandag blijven en dus Dinsdag, den tweeden Kerstdag, toch nog thuis zijn.’ ‘Dus jij wou......’ Snel doch zonder dat de rust van haar wezen veranderde zag Emmy naar Oom Herman. Ze schrikte van zijn uiterlijk, dat ze nog nimmer had gezien zooals 't nu was. Een paarsig rood overvlamde de bleekheid van zijn mageren kop, dien hij even gebogen hield en waarin de nu staalharde oogen toornig staken boven de brilleglazen | |
[pagina 277]
| |
uit. Een heftige ontroering, waarvan de dunne lippen beefden, brak zijn woorden af. Emmy wachtte, schijnbaar onbewogen, inderdaad ontrust, want ze zag, hoe het in hem stormde en ze had niet zoo heftig verzet verwacht. Om zich voelde zij de zware stilte als een klem. Oom Herman schraapte zijn keel met een rauwen zenuwschorren snerp, door zijn beenige handen schokte het onophoudelijk. Toen, zonder dat zijn felle oogen van haar aflieten, barstte het uit hem los: ‘Dus jij wou de stad uit gaan met een jongen man, die niet alleen een wildvreemde voor je is, maar dien noch je moeder, noch ik kennen! Heb jij zoo weinig begrip van welvoegelijkheid of is 't je om 't even wat er van je gezegd zal worden?’ Hij zweeg, hijgend van drift. Emmy legde haar handen over elkaar op de tafel en leunde in haar stoel terug, als om in dit uiterlijk manifesteeren van rust een innerlijke schraging te vinden. Langzaam zei ze: ‘Oom, ik wou dat u......’ ‘Zwijg! Val me niet in de rede!’ beet hij haar toe, onredelijk in zijn opwinding. ‘Jij wou...... jij wou...... je weet niet wat je...... je...... M'n God, denk jullie dan maar precies te kunnen doen wat je wil, tegenwoordig! Ergerlijk is 't, ergerlijk!’ Met een schok wendde hij zich om naar waar Moeder zat. Emmy zag naar haar. Een groote droefheid had zich over Moeders gezicht gespreid, weg was de blijheid van haar wezen, maar ze wachtte, rustig-gelaten. Oom Herman's stem klonk sidderend en diep nu hij weer sprak. ‘En jij Marie, dat jij...... als je kind dan niet wijzer is... jij moest 't zeker zijn. Jij kunt toch waarachtig beter weten. Ik verwacht van je, dat je zult begrijpen wat je plicht is en dat je Emma zult verbieden, hoor je verbieden......’ Moeder schudde het hoofd en maakte haar droge lippen vochtig. | |
[pagina 278]
| |
‘Nee Oom, dat kan ik niet.’ ‘Dat kan je niet?’ ‘Emmy is geen kind meer. Ze is vrij om te doen en te laten wat ze wil. Ik zou dat niet zeggen...... niet zoo rustig zeggen, als ik niet wist, dat ze niet 't verkeerde wil.’ Moeders stem klonk zacht en even-trillend, maar heel stellig. ‘Maar dat is gekkenpraat!’ Oom Hermans vlakke hand sloeg op de tafel, brieschend boog hij zich voorover. ‘Gekkenpraat!’ Wat zijn dat voor ideeën? Heb jij 't in je jeugd beleefd, dat een jong meisje kon doen en laten wat ze wou, zonder zich aan iemand te storen? Dat ze heel gewoon de stad uitging met een jongmensch, dat ze bij haar thuis nog nooit gezien hadden? Dat vindt jij goed?’ ‘Vroeger is nu niet Oom,’ sprak Moeder zachtjes. ‘Er is heel wat veranderd en dat is goed ook, al lijkt 't soms nog wat vreemd. Heusch, ik heb hier niets in te zeggen, Emmy moet 't zelf weten. Maar’, en nu haalde ze diep adem en scherper sneed de kommervolle droefheid in haar wezen, ‘ik moet u eerlijk zeggen dat ik er geen enkel bezwaar in zie.’ Oom zweeg geruimen tijd. Onbewegelijk zat hij in zijn stoel, de handen voor zich neergelegd op de tafel. Het leek wel of eensklaps zijn drift gestild was. De felle gloeiing was weggetrokken uit zijn gezicht, dat bleek-verstrakt stond. En strak klonk zijn stem toen hij weer sprak, moedwillig langs Emmy heen, als ging het haar niet aan: ‘Ik wil je dan alleen maar even zeggen, dat ik er bezwaar in zie. En daarom eisch ik van je, eisch ik, hoor je! dat je deze dwaasheid beletten zult. Anders heb ik niet meer te zeggen.’ Niemand sprak. Alleen het suizen van het gaslicht zoemde door de stilte en Ooms zware ademhaling. Françoise, wat voorovergezakt, het bleeke verslagen gezicht gewend naar Oom, naar Emmy, naar Moeder...... wrong in haar schoot haar klamme handen. Het kropte in haar keel, stikkens-benauwd; toen plotseling, als ze zich niet meer houden kon, vloog ze op, al haar bange droefheid | |
[pagina 279]
| |
barstend uit haar gezicht, en ze holde de kamer uit. Niemand lette op haar. Toos en Lientje, in een enkelen oogenflits, hadden elkaar aangezien en in dit kort contact begrepen ditzelfde: als Oom zóo zijn wil wou laten gelden tegenover Emmy, die toch waarlijk geen kind meer was en Emmy gaf toe...... dan was het voorgoed uit met ieder zweempje van hun zelfstandigheid. Ze hadden altijd zoo gemakkelijk geleefd, in Moeders leiding was geen dwang ooit voelbaar geweest...... hoe zou dat dan nu moeten gaan? Emmy had met een ruk haar stoel achteruit geschoven. Ze voelde zich koud worden van drift, maar gewend zich te beheerschen, bedwong ze zich ook nu. Dat Oom haar weerstreefde, ze had het voorzien. Dat dit zoo heftigvijandig gebeurde was anders dan ze verwacht had. Maar dat hij zoo opzettelijk langs haar heenpratend, haar negeerend, haar behandelde als een kind, wie door de moeder iets verboden moet worden, maakte haar, in wie het hard voor zichzelf moeten werken een rustig zelfbesef had gekweekt, razend van opstand. Iedere andere overweging was in dit oogenblik verschroeid en verschrompeld in het vuur van haar drift, te feller wijl die zoo zelden in haar evenwichtig wezen tot uiting kwam. ‘Oom! Luistert u naar mij!’ Met haar hevige woorden rukte ze hem naar zich toe. Weerzinnig, doch zwijgend, bleek nog in nabrandende drift, wendde hij zich naar haar toe. ‘Met mìj hebt u te maken, niet met Moeder. Ik ben geen kind meer! Ik ben vijf en twintig. Niemand anders dan ikzelf heeft uit te maken wat ik doen of laten moet. En daarom......’ Ze haalde diep adem, het begon langzaam in haar neer te zakken, haar besef herrees, ‘daarom zou ik willen, dat u redelijk was en begreep, dat we toch ten slotte onze eigen wil moeten doen en niet die van een ander die ouder is dan wij en dus anders tegen de dingen aanziet.’ Terwijl ze nog sprak zag ze Moeders stil-bedroefd gezicht, de trotsche beslotenheid van Toos en Lientjes effenheid - het gaf haar even het pijnlijk gevoel of ze allen | |
[pagina 280]
| |
tegen Oom samenspanden - Françoise's leege plaats... ach, en ook de toch wel smartelijke strakheid van den ouden man zelf. Het werd week in haar om wat ze nu gebroken zag: de zoete feestelijke vreugde van het lief-eenvoudig samenzijn. Het was als zware olie op de driftige golven van haar bewogenheid. Zoo, voor hij nog iets had kunnen antwoorden, zei ze zachter: ‘Toe Oom...... probeer eens het u in te denken; ik vind 't zoo ellendig, dat geharrewar.’ De drift was nog niet geheel bedwongen in zijn toon, toen hij antwoordde: ‘Je weet hoe ik erover denk. Ik wensch er geen woord meer aan te verspillen.’ Het leek of over de kwestie nu niets meer kon worden gezegd. Alles ging schijnbaar weer zijn gewonen gang in de bezige stilte rond de tafel. Even later kwam Françoise weer binnen, bleek, met behuilde schuwe oogen en nerveus links van gebaar. Ze nam haar werk weer op en sprak niet In Emmy wrongen de gedachten dooreen; haar rustige verzekerdheid was nog niet herwonnen. Had ze moeten toegeven, al was 't alleen maar om vredes wil? Nu was Moeders vreugde aan deze dagen voorgoed gebroken. Ach, en voor de anderen toch ook. Zij trok eruit. Nu ja, maar hoe? Het schrijnde haar van trieste onvoldaanheid. En Oom...... hij meende het toch goed; 't lag toch ook niet aan hem, dit alles; 't was zijn niet meer begrijpen kunnen door het zooveel òuder zijn. En hij was zooveel voor hen geweest en nog! Had ze dit alles niet in aanmerking moeten nemen? Maar hemel, waar moest het dan heen? Met nu toe te geven bond ze zichzelf en de anderen voorgoed in een gareel. Ze kon niet tot klaarheid komen toch bleef deze laatste overweging het luidst in haar spreken, wat ze dan, pijnlijk, alweer voelde als hardheid tegenover den ouden man. Zoo ging de avond, die met een fleurige verwachtingsvolheid begonnen was, als een zware dreiging voorbij. Vroeger dan anders stond Oom op om naar boven te gaan. Zijn nachtgroet klonk bijna gewoon. Emmy voelde het | |
[pagina 281]
| |
als een verruiming toen ze hem gaan zag, maar er was deernis in haar om de ontredderdheid, die de nu strakke welbeheerschtheid van zijn gezicht toch niet verbergen kon. In deze vertroebeling van haar gevoelens was het haar weldadig, dat niet dadelijk iemand sprak. Maar ze wist al de anderen even overvol van gedachten als zijzelf en ze wachtte. Toch was 't met een schokje, dat ze opzag toen Toos uitviel: ‘Ziezoo, dat hebben we gehad. Prosit! Prettig Kerstfeest!’ ‘Ja, daar zal de pret wel af zijn,’ zei Emmy stil. Ze oogde naar Moeder. Dier gezicht was droevig wel, maar weer gansch rustig. ‘Voor u vind ik 't zoo ellendig. U had u zoo verheugd op prettige feestdagen.’ Het kwam niet in haar op, noch verwachtte zij, dat in een der anderen deze mogelijkheid rijzen zou, dat zij toch nog, om welke reden dan ook - zou toegeven, immers het betrof hier meer dan deze op zichzelf staande kwestie alleen, een beginsel. ‘Kind, laat je daar niet door bedroeven.’ zei Moeder kalm. ‘Dat komen we wel weer te boven.’ De zachte blijmoedigheid ging weer in haar oogen glanzen. Zij zei niet wat zij dacht in dit oogenblik, dat deze eerste niet uitgevochten belangrijke botsing haar voor de toekomst meer verontrustte, dan dat zij haar om het verstoren van haar feestelijke vreugde bedroefde. Toen lichtte Françoise haar ontdaan gezicht en wendde haar knippend-schuwe oogen van Moeder naar Emmy. Ze gaf zelden haar meening ten beste in het algemeen discours, hád meestel nauwelijks een meening tegenover de gedecideerde uitingen der anderen, maar nu hakkelde ze met een bange maar dringende overtuiging: ‘Maar waarom kan je dan ook niet...... geef jij dan ook toe Emmy! Je bent toch de jongste. En Oom......’ ze wou gaan zeggen: ‘zal het toch wel beter weten dan jij.’, maar ze hield 't gauw in, nooit zou ze zoo iets tegen Emmy durven zeggen. ‘Ik bedoel... als je daarmee nou den vrede kunt herstellen......’ In haar hart gaf ze Oom gelijk en vond ze Emmy dwaas zoo iets buitensporigs te | |
[pagina 282]
| |
willen en daarvoor hun aller genoegen en misschien voor altijd de goede verstandhouding op het spel te zetten. Maar nu was het Lientje, die heftig uitviel. Ze had al het bang-benepene in Françoise's gedachtengang gevoeld en, minder laconiek dan Toos, minder zelfverzekerd dan Emmy, was haar spontaan en fel verzet gewekt. ‘Je bent dwaas!’ beet ze gedempt hartstochtelijk. ‘Begrijp je dan niet, dat we op die manier ieder greintje persoonlijke vrijheid zouden verliezen? Nee, Emmy moet nu gaan. Als Moeder er dan toch ook niets in ziet...... Anderen behoeven zich toch heusch niet met ons doen en laten te bemoeien!’ ‘Ja, natuurlijk, als Moeder......’ Emmy aarzelde. ‘Hebt u liever, dat ik niet ga! Zegt u 't dan, Moeder!’ Maar Moeder was rustig-besloten, ‘Nee kind, ik heb je gezegd hoe ik over de kwestie denk. De zaak staat nu eenmaal vast. En laten we er nu niet meer over praten, dat is veel beter. Wie weet, loopt alles niet nog anders af dan we denken.’ ‘Welja!’ zei Toos monter, opgelucht door dit voorloopig rustpunt in het drama. ‘Dat is meestal zoo.’ ‘Ik hoop 't,’ zei Emmy, maar er was een donkere beklemdheid in haar, die de toekomst zwart maakte. | |
VII.Sinds die feestdagen, die voor niemand feestelijk waren geweest, doch die in de pijnlijke gespannenheid der stemming als een langzame kwelling waren voorbijgegaan, bleef ieder het gevoel behouden, dat er iets was anders geworden, hoewel toch deze verandering in geen woord of daad zich openbaarde. Er was niet meer gesproken over Emmy's uitgaan, zelfs Oom had dit met geen woord meer aangeroerd. Het leek wel of hij zich geheel bij de zaak had neergelegd en er zelfs niet meer over dacht. Toch was dit slechts in schijn zoo. Wel was vluchtig de gedachte in hem gerezen, dat een meisje als Emmy, geen kind toch meer, een zekere | |
[pagina 283]
| |
vrijheid van beweging voor zich verlangen kon...... de tijden waren nu eenmaal veranderd sinds hij jong was. Maar zijn conservatisme kwam hier onmiddellijk weer tegen op: onzin, wat onwelvoegelijk was wist het tegenwoordig geslacht heusch niet beter dan een vroeger. Maar zonder dat hij er zich zoo precies rekenschap van gaf was het toch wel deze gedachte, die hij het moeilijkst verwerken kon, dat, ondanks zijn zoo nadrukkelijk geuite wensch, dat onzinnige plan toch volvoerd was. Zoo weinig werd hij dus geteld hier! Zoo weinig was er hun dus aan hem gelegen! Wanneer hij met bitterheid dit in zichzelf zei, dan drong, zijns ondanks, het onbillijke daarvan zich wel aan hem op. Dan dacht hij aan de duizend groote en kleine zorgen, die zij allen steeds voor hem gehad hadden - en nog - vooral in die eerste maanden van zijn doodziek-zijn, toen alles in het gezin voor zijn gemak en genoegen leek ingesteld. Maar deze overweging was niet voldoende om hem de prikkelbaarheid te doen onderdrukken, die hem al vaker bekroop, die wrevel, dat niet verdragen kunnen wat de anderen deden of zeiden, wat hem in het toch steeds beseffen van de onbillijkheid ervan voortdurend pijnigde. Het besef van een niet uit den weg te ruimen hinder, sterk bij allen, deed een aanvankelijk bij henzelf nauw bewuste gereserveerdheid om hun woorden en daden klemmen. Moeder, die onder alles haar zonnige blijmoedigheid zocht te redden, had wellicht het meest haar houding van immer bewaard. Misschien ook dwong zij, beheerschter dan de meisjes, zich daartoe. Hen had aanvankelijk een behoedzame bevangenheid ook uiterlijk anders doen zijn. Zij duchtten Ooms licht te wekken tegenspraak en zijn prikkelbaarheid, die soms bij kleinigheden kon oplaaien. Oom, van zijn kant, al toonde hij zich wel immer de meerdere, schuwde de schrijning, die hun maar half uitgesproken geringschatting voor zijn opinie hem gaf. Zoo groeide, langzaam maar merkbaar, een verkilling, die soms bijna vijandigheid was. Toch was bij niemand de oude zachte liefde, het warm | |
[pagina 284]
| |
gevoel van erkentelijkheid geheel teloor gegaan. Soms, in het plotseling klaar besef van de goede koestering, die nog altijd zijn leven hier omringde, werd de oude man het zich met verteedering bewust. Dan, graag gehoor gevend aan die spontane opwellingen, bedacht hij iets liefs: een verrassing voor Moeder, een pretje voor de meisjes. En opnieuw wisten die, duidelijk als ooit tevoren: hij wàs toch zoo goed, zoo goed, en ook in hun ziel was weer voor een wijl dat verzachtende gevoel van aanhankelijke dankbaarheid. Dan droeg alles den bedriegelijken schijn als was het weer als in die eerste maanden, toen het bewustzijn van saamhoorigheid, van geluk in liefdevolle erkentelijkheid in allen zoo gaaf en sterk was geweest. Doch maar al te ras vervluchtigde die schijn, waaronder trouwens allen voortdurend, bewust of onbewust, de donkere werkelijkheid bleven zien. Soms bleek onvoorzien een enkel woord de aanleiding tot een nieuw conflict, waarop een dagenlange kilheid volgde. Niemand erkende eigen onrecht, en feitelijk wàs er ook welhaast geen onrecht - het was de ongelijksoortigheid van hun wezens, die uit zoo verschillenden tijd en levenskring gesproten waren, waaruit iedere botsing ontvlamde. Moeder, met een zacht of schertsend woord, plooiend, schikkend, wist nog wel vaak wat dreigde te bezweren, maar aan het wezen der dingen veranderde dat niets. Zoo gaapte al wijder de scheur in wat toch eenmaal zoo hecht geschenen had. Het was al volop voorjaar; de grachten met hun boomenrijen en vooral het park begonnen al iets van hun zomersch aanzien te herkrijgen. Na weken van bandelooze buiigheid kwamen eindelijk de dagen van zoete mildheid en Oom Herman, gretig hernemend wat hij zoo lang met spijtigheid had ontbeerd, deed weer geregeld zijn afgepaste morgenwandeling. Maar dit wat aanvankelijk hem een verheuging was, werd al spoedig een teleurstelling. Hij wist zelf niet vanwaar het kwam, maar hij vond ook hierin niet meer de stille eenvoudige vreugde van den vorigen zomer. Of het de durende beklemming was, die | |
[pagina 285]
| |
zijn geheele bestaan hem zwaar deed wegen! Of kwam het alleen doordien hij, sterker en gezonder dan een jaar geleden, andere levensvulling behoefde dan dit klein en benepen gedoe? Hij overwoog het moeizaam en verdrietig, terwijl hij doelloos kuierde door de al zonnige laantjes, waar al de bottende blije heerlijkheid van lente was. Dan dacht hij aan thuis, waar ieder zijn eigen bedrijvigheid had, waar hij buiten stond, aan de honderd kleinigheden, die hem staken en hinderden, die hij wel zag als onbeduidend en futiel, maar waar hij zich toch niet overheen kon zetten. Hij voelde zich als ingeklemd, verloor geen oogenblik het gevoel van zich aan allen kant te stooten. ‘En het leek in het begin zoo mooi!’ zuchtte hij, terwijl hij langs den zonblanken vijver tuurde, die hem een andere vijver leek dan verleden jaar. ‘We hadden 't maar nooit moeten beginnen!’ Er schrikte iets in hem op toen hij zichzelf deze onoverdachte woorden hoorde zeggen. Het was of een plotselinge helderheid in hem viel. Verwonderlijk klaar leken hem eensklaps de dingen en minder bedroevend, minder tragisch in deze klaarheid. Hij bleef er eenige dagen over broeden, ernstig, in zichzelf gekeerd en minder prikkelbaar dan gewoonlijk. Eindelijk op een stillen middag, plotseling, sprak hij het uit. Moeder, zwijgend, zat bij het venster te naaien. Er viel al een zomersche gloed naarbinnen en zij dacht aan wat haar trouwens steeds vervulde den laatsten tijd aan dien vorigen zomer, toen Oom pas bij hen was gekomen, hoe ziek hij toen was, maar hoe zoet en harmonisch de dagen vergleden, ondanks de zorgen - en wat van dat alles geworden was. Zij zag geen kans om te heelen wat zij nu wel voorgoed gebroken wist. Zoo diep was zij weggemijmerd, dat zij opschrok toen Oom begon te spreken. Zij waren samen in de kamer en het was heel stil. ‘Het gaat niet, Marie,’ zei hij zacht en vast, zonder het abrupte van zijn woorden te beseffen; hij was eenvoudig, zonder opzet, overluid gaan denken. | |
[pagina 286]
| |
Verwezen zag zij hem aan en sprak niet. Zijn woorden, een weerklank van haar eigen droeve denken, ontroerden haar. Zij zuchtte. ‘En dan moeten we ook niet doen alsof 't wèl gaat,’ vervolgde hij met dezelfde rust. ‘We hebben 't allemaal anders gewild,’ zei Moeder triest. Ze hoorde haar stem beven en voelde warme tranen naar haar oogen dringen. ‘Het kon niet anders,’ stelde hij vast, ernstig en zeker. ‘En we hadden dit kunnen voorzien. Ik heb de laatste dagen veel over dit alles nagedacht en heb veel dingen leeren begrijpen. Dat gaat niet samen, oud en jong, die mekaar nooit gewend zijn geweest. De kinderen zijn jong... ze denken en doen van alles, dat ik...... waarmee ik niet meer kan meegaan. En ik ben een oude knorrepot geworden in mijn eenzaamheid...... Ik had maar altijd alleen moeten blijven.’ Er was heel geen bitterheid in deze laatste woorden, alleen een zacht-smartelijke resignatie. Moeder had haar werk weggelegd. Ze staarde in de strakke zonnelucht en voelde de pijn ervan aan haar oogen toen ze het hoofd weer omwendde naar de schemerkoele kamer. ‘Ik had wel gedacht aan deze mogelijkheid,’ zei ze stil. ‘Maar ik hoopte zoo vurig, dat het goed zou gaan. Ik was zoo dankbaar, toen we u eindelijk hier hadden en wat verzorgen mochten.’ Een glimlach vleugde om zijn mondhoeken. ‘En dat was ook goed! Die eerste tijd, toen ik zoo doodellendig hier was gekomen, toen had ik verzorging noodig.’ Hij mijmerde weg in herinnering. ‘Een mooie tijd was dat, Marie. Ja, die vergeet ik toch niet...... toen was ik een wrakke stumper...... en nu leef ik weer. Dat heb ik toch aan jullie te danken!’ Haar oogen glansden naar hem henen. ‘Wij hebben aan u zooveel te danken...... alles wat we hebben......’ | |
[pagina 287]
| |
Zijn gezicht verstrakte even en zijn stem klonk wat scherper: ‘Weegt de last van dankbaarheid zoo zwaar?’ ‘Nee’, zei ze, diep ademend, haar ontroerd gezicht naar hem toegewend, ‘dat weet u wel beter. ‘Dat is alleen het geval bij menschen die niet liefhebben. En wij zijn geen van allen zoo liefdeloos dat we niet kunnen aannemen.’ Hij antwoordde niet meer maar zijn oogen waren warm. Het was nu stil in de kamer, waar hun woorden niet meer heen en weer gingen. Moeder voelde de gedachten door haar heen stormen, verwarrend in hun ongeordende veelheid, maar boven alles uit toch deze eene, dat dit nu was de eindelijke ontknooping, lang in vreeze verbeid, lang en heftig bestreden, maar onafwendbaar. En nu dat onafwendbare zich voltrekken ging gaf dat wel even iets als rust, als verlichting, maar zij voelde een groote smartelijke leegte tevens. Zacht, schromend de woorden uit te spreken, aarzelde ze: ‘En wat dacht u nu... wou u...?’ ‘Ja!’ zei hij kort en stellig, voor ze nog had kunnen voleindigen, geen oogenblik in twijfel omtrent dat wat onuitgesproken was gebleven, evenmin als er twijfel was bij haar aan de beteekenis van dat eene korte woord. Zij zuchtte, maar vond geen woord van weerlegging. ‘Wanneer?’ vroeg ze schuchter. ‘Liefst nog deze maand, of anders de volgende.’ besliste hij met de promptheid van het lang overdacht hebben. ‘'t Is nu de goede tijd.’ Het schrijnde haar, dat ze niets wist te zeggen om hem te weerhouden, maar dit alles was ook zoo onafwendbaarnoodzakelijk. Uit de volheid van haar droevige gedachten wrong slechts dit zich los: ‘Had het maar anders gekund!’
Geen van de meisjes was dit toch nog plotseling gekomene een verwondering. Het was ook niet anders dan het zich voltrekken van wat lang allen hadden voelen dreigen. | |
[pagina 288]
| |
Toch gaf 't ook spijtigheid en, evenals bij Moeder, aan vankelijk het onvruchtbaar zich afpijnigen of het met meerder tact en zelfvergetende inschikkelijkheid niet anders had kunnen loopen. Het was vooral Toos, in wie dit - zij 't kort - het brandendst woelde. Lientje had zich spoedig neergelegd bij dit wat toch niet anders dan een verbetering voor allen kon beteekenen, een vage glimp van spijtigheid om harde woorden of irriteerende daden was gauwer gedoofd dan de hinderende overweging, dat het na dit alles toch weer Oom was, die de meerdere want de schuldeischer bleef. Emmy, minder uitsluitend door haar gevoel, hoe dit dan ook mocht zijn, beheerscht, zag te zeer in dit het lang, zoo niet immer voorziene eenigmogelijke, om niet sterker dan wat ook een bijna blijmoedige verluchting te gevoelen. Françoise alleen gaf zich zonder voorbehoud en zonder redeneeren over aan haar stekend verdriet vol noodelooze zelfverwijten. Hoewel ze met haar altijd bange onderworpenheid het meest onder Ooms felle prikkelbaarheid had te lijden gehad, had ze ook wellicht het diepst gevoeld de toewijding in het hem verzorgen mogen. En nu ging hij zóo weg! Al de uren van verdrietelijkheid en kwelling waren uit haar herinnering weggevaagd, ze wist alleen nog maar dat Oom, die zoo goed was en van wien ze toch ook allemaal zoo hartelijk veel hielden, wegging, omdat hij bij hen niet gelukkig kon zijn.
‘En zoo gaat de ouwe baas weer naar z'n vaderland terug, kinderen!’ schertste hij op den morgen van den zomerschen Meidag, die de laatste zou zijn in hun midden. Er was heel geen bitterheid of stroefheid van ernst in zijn stem, noch in zijn oogen, maar slechts een zonnige blijmoedigheid, die hen allen mild en zacht-ontroerd stemde. Drie weken geleden was hij kamers gaan zoeken, vergezeld van Lientje. Zij waren boven verwachting gauw en goed geslaagd en hadden er toen verder een gezellig dagje van gemaakt, Oom, prettig gestemd om het gezelschap van het pittig-mooie, vroolijke jonge ding naast | |
[pagina 289]
| |
hem, Lientje, blij om den ongewonen dag van fleurig uitzijn met Oom, die zoo gezellig, zoo echt vroolijk en joviaal was. Ze kende hem ternauwernood zoo, en had een vluchtige, bijna spijtige verbazing gevoeld, dat dit niet eerder...... maar enfin; de zaken waren nu eenmaal zoo en het was nu goed. Zij waren allen thuis den morgen toen hij heenging, wat alle dingen al zoo vreemd van aanzien maakte. Toos ging hem wegbrengen naar zijn nieuw tehuis. Zij had er onverzettelijk op gestaan dit te doen, schoon hij volhield, dat dat toch volstrekt onnoodig was. Hij kon nu waarlijk wel alleen. Maar Toos, op haar koddig-onbehouwen manier, die nooit iemand haar kwalijk nam, had gezegd: ‘Hoor 's ouwetje, ik heb je hierbinnen gehaald, ik ga je weer wegbrengen ook! En,’ had ze erbij gezegd, ‘ik kom niet voor 's avonds laat terug, want ik wil ook wel eens uit!’ ‘Wel, als 't voor de gezelligheid is,’ had hij lachend toegegeven, ‘dan natuurlijk graag.’ En nu stonden beiden klaar om heen te gaan. Er was nu wel ontroering in allen, maar deze had niet het bittere van de pijn om het smartelijk gebeuren, maar de doorlouterde milde blijmoedigheid van het begrijpen, dat dit gebeuren onafwendbaar-noodzakelijk en daarom goed was. Zelfs Lientje, weinig gevoelig, onderging deze stemming. Françoise alleen, schoon ze moeizaam zich beheerscht had zoolang oom er nog was, in de oude vrees voor zijn misnoegen, smolt in tranen toen hij was heengegaan. Ze hoorde al maar zijn woorden toen hij haar Moeder ten afscheid kuste: ‘En dank Marie, voor alles, voor je trouwe zorgen, en jij Françoise, niet minder, en jullie allemaal.’ O, dat hij nog zóo was, en dat zij allemaal zoo zijn konden, zoo kalm-vriendelijk. Het brandde door haar heen. Voor het raam zag Moeder hen na, waar ze gingen in de van zon blakende straat: Oom zoo recht nu weer en flink...... ja, hij was hier toch een ander mensch geworden! En Toos, die in jolige speelschheid zijn arm gegre- | |
[pagina 290]
| |
pen had. Wat leek alles goed en mooi nu en vooral...... eenvoudig, als waren er niet dagen van bitterheid, van onuitgevochten strijd, van vijandig onbegrip aan vooraf gegaan. Maar ze voelde nu geen treurigheid meer, dat de dingen dezen loop genomen hadden, want ze wist het nu met zekerheid, met groote blijmoedigheid, dat al het geworstel om de dingen te dwingen daarheen waar het eigen falend willen het begeerde, toch niet het leven voerde op een anderen weg dan die de eenig-goede was. |
|