| |
| |
| |
Verzen
Door Morie Metz-Koning.
Ont-waand
Een mentaal gedicht.
Voor wien aan sluiers van den Waan ont-wond
Zijn eigen goddelijken geest, bestaat
Nog enkel maar het Een dat Eeuwig is:
Het Al-tijd; het Al-om; het Oogenblik,
Dat Nu en altijd Nu en overal
Het ‘Nu’ doet zijn: het ‘Nu’ dat nimmer wordt,
Noch was, maar is; en in zichzelf
Is Kern, waar wij, zèlf Kern, de Kern van zijn.
Want afgescheiden in verscheidenheid
Zijn we ongescheiden. Nergens is het Niets
Dat lets tot ‘Iets’ kan maken; 't Zich tot ‘Zich’;
En toch is alles in het ‘Zich’ tot Eén.
Het Beeld van 't Beeld is zelfs geen ‘Beeld’,
Wijl Beeld tot Beeld wordt door het Tegenbeeld,
En Tegen-beeld van 't Beeld bewijs zou zijn,
Dat ergens op een Plek een leegte was.
Daar is geen Wan-hoop, of zij bergt de Hoop.
Wan-hoop is weer-stand tegen Hoop, en nooit:
Dat wat be-staat. Alleen de Hoop bestond;
En willig duldt zij Wan-hoop, met een lach
Van hoop, omdat Zijzelf: de Kern, wel weet,
Dat zij slechts sterker naast heur wan-begrip
Te voorschijn treedt, in de eindlijk rijpen geest
Van hem, voor wien de Waan heur sluier scheurt.
| |
| |
Waan-zin bestaat niet; want de Waan der Zin
Bewijst, dat zij ont-stond uit Tegen-zin,
En geen ‘Zin’ is, maar Schepsel van den Waan,
Tijdlijk gescheiden van der dingen zin.
Waan-zin bestaat niet: ‘Zin’ sluit ‘Waan-zin’ uit,
Gelijk het Licht het Duister uitsluit; en
't Geluk het On-geluk; en Moed ont-moediging.
Waanzin is het ver-waan-d zijn van den Zin.
In elken Duivel woont een engel, daar
Het Booze Weerstand is en geen Bestaan.
Lucifer's haat ont-stond uit Tégen-stand,
God was en is en zal Be-staande zijn,
Als alle Tegen-stand is opgelost
In 't ééne Eén, dat Alles is en nooit
Weerstand kan wezen tegen Zich; slechts dàt
Wat ieder Beeld weerspiegelt in Zichzelf.
Want aan de Duisternis ontstijgt het Licht,
En Duisternis is slechts de Sluier, waar de Waan
Onze ooge' in hult, als onze blik verzinkt
In eigen-waan en zich in Zich ver-waan-t.
Alleen het Licht be-staat: de Duisternis
Bergt als haar Kern het Licht. Zij kan niet zijn,
Als niet het Licht geweest is en be-wees,
Dat Duisternis, be-staande, 't Licht weer-stond.
Dus, wie aan sluiers van den Waan ont-wond
Zijn eigen goddelijken geest, hij weet,
Dat enkel dat wat Eeuwig is, be-staat.
Dat alle Beelden weerstand van den Waan
Zijn, tegen Dat, wat beelde-loos be-staat:
Oneindig hoog, oneindig diep in ons:
Een Eeuwigheid van grenzeloos Geluk,
Dat, wie naar woorden wenscht, zich Liefde heet
| |
| |
Het einde.
Eens zal de wereld stil zijn en volstreden,
En alles zal verzadigd zijn in weten.
Wijl niets om niet was, is er géén vergeten:
De ziel behield, wat ze in 't verleen geleden.
En op een hoogen berg zal zijn een Tempel,
Heel wit en stil, met wanden kalm en blankend.
En ééne menschen-priester, eenzaam dankend,
Zal zwijgend uitzien op den leegen drempel.
En in zijn geest zal alles zijn vergaderd
Wat millioenen jaren weten brachten.
Van godenrust zijn alle zijn gedachten
Wanneer hij tot het Allerheiligst' nadert.
En met door eeuwen leed gewijde handen
Legt hij de laatste wierook in de lampe,
En ziet met zachten glimlach, hoe de dampe
Ten tempel uitzweeft, langs verlaten landen.
En hooge zal de blinde Godheid tronen;
En 't laatste offer van de laatste dagen
Zullen Zijn englen aan Zijn voeten dragen;
Maar door geen woord zal Hij den priester loonen.
En in den Tempel zal de priester buigen,
En knielend, op tot God zijn armen strekken;
Dan zal de dood zijn ziel ten leven wekken
En van God's wijsheid in zichzelf getuigen.
| |
| |
Ik zie...
Ik zie in nevels van het onbegrepen
En ongeweten leven, dolend gaan:
De vage menschen in hun vagen Waan,
Met voeten die van slavenketens sleepen.
Ik zie hun zielen, àl van angst beknepen;
Hun daden, zonder zekerheid gedaan;
Hun woorden, die maar aarzlend henen gaan;
Hun oogen, die in logendroomen dweepen.
Hier zie ik lichten, soms, een enklen blik,
En daar een hand, maar in een half gebaar;
Soms zonneluister op wat glanzend haar,
En altijd weer: 't verschrompen als in schrik.
Ik zie de mensche' in vreemde, vage scharen,
Als oude Kinders, die nooit Menschen waren.
| |
| |
Eenzaamheid.
Dolend in dooding van vergeefsche daden
Zoekt nu mijn voet een eindelijke rust:
De vrede van een goud-omstarde kust,
Waar niemand weet, wat eens mijn lippen baden.
Ik zoek, omward van bleeke neveldraden,
De blauwe koelte, die mijn lijden bluscht;
In Eeuwigheid mijn oogen open-kust,
Om, ziende, 't raadsel van de Sfinx te raden.
Maar langs de blinde klippen rond me heen
Flitst er in wolken, wild en dondergrauw.
Een bliksemstem, of God me zeggen wou:
Wees in uzelf slechts met Uzelf alleen.
En tot zichzelf verstild in eigen strijd
Weet er mijn ziel haar eeuwige eenzaamheid.
|
|