| |
| |
| |
De moeilijke dankbaarheid
Door Marie Schmitz
I
Er bleef, dien vroegen Juni avond, lang nadat de zon was ondergegaan, zulk een goudige klaarte toeven aan den hemel, dat heel de stille huiskamer ervan vervuld stond. 't Was of de milde avond, de onwezenlijke kentering, geen dag meer en nog geen nacht, ditmaal geen einde nam.
Door dien dralenden schijn misleid, waren ze lang blijven zitten, Moeder en Françoise, samen voor het eene breede raam, en in geen van haar beiden was de gedachte opgekomen, dat zij nu licht moesten maken, omdat er toch nog zooveel te doen was.
Zij praatten zoetjes en rustig in die al inniger aangloeiende vertrouwelijkheid, die schaarsch is in den bezigen dag, maar vlottend komt in de leege rust tusschen licht en donker.
Moeders handen lagen stilkens in haar schoot en zij leunde zacht overgegeven aan de zoete stilte in haar stoel terug. Maar Françoise, nog in haar even gebogen houding van bezig-zijn, hield het donker naaiwerk half geheven, hoewel ze toch allang niet meer kon zien. Tot eensklaps ze het zelf bemerkte en terwijl ze haar werk weglegde en een gemakkelijker houding zocht, voelde
| |
| |
ze in zich uitdeinen de eindelijke ontspanning na een langen dag van onafgebroken in de weer zijn. Hè, ze kon Moeder soms benijden! Die was altijd bezig van den morgen tot den avond, maar ze ging zoo stilletjes haar gang, zonder drukte en ze deed ongeloofelijk veel, veel meer dan zij, Françoise, die zich toch altijd repte en jachtte. Maar als Moeder stil zat en rustte, al was 't maar een kwartiertje, dan rustte ze ook werkelijk. Dan kon ze alles wat lag te wachten voor dat oogenblik vergeten om het daarna met nieuwe frischheid weer aan te vatten. Waarom kon zij dat nu nooit? O, ze zou niet kunnen rusten, zoo overgegeven als Moeder dat kon doen, op zoo'n drukken dag als bijvoorbeeld gisteren, wanneer alles wat zich telkens maar weer opdrong om gedaan te worden haar volgudste van een brandende jachterigheid. Alles kwam toen ook tegelijk, kamerdag en drie blouses strijken en zulk bewerkelijk eten en een berg verstelgoed, dat lag te wachten. En dan dat iederen middag apart koken voor Emmy, nu die zoo laat pas thuis kwam van 't kantoor in dezen tijd van drukte! O, ze kon er soms niet tegen op, het overmeesterde haar en brak haar van zenuwachtigheid. En Moeder, bezig maar altijd even rustig, zei dan wel met haar zachten glimlach, of er iets achter in haar oogen blonk: ‘Doe het toch kalm an, Fransje, we komen er toch wel kind.’
Nu, onder hun zoo rustig gesprek door, dat toch wel een verstilling bracht na jachtig bezig zijn, voelde ze nog aldoor den onderstroom van deze rustelooze gedachten.
Françoise zag naar buiten, over de tuintjes van de benedenburen en de ongelijke huizendaken, naar de boomen van het park daarachter. Over dat alles hing in roerlooze klaarte de hemel, die bleeker werd en kouder, groenig nu naar het Noorden toe.
En de aandonzende schemering, het komend einde van den dag striemde de onrust weer in haar op, ze voelde zich schichtig en verschrikt als een kind, dat midden in de les op luieren wordt betrapt.
| |
| |
Ze liet Moeders zachte woorden over zich heengaan en voelde ze nauwelijks meer in zich doordringen en toen, in het nu langzaam uitvloeiend gesprek, kwam haar vraag van plots zoo anderen toon dan de zachte innigheid van hun praten:
‘Moeder, zouden we nu niet eens licht opsteken? 't Is al zoo laat en er is nog zoo'n boel te doen.’
Maar de moeder glimlachte, haar kalm lachje van altijd, toch ook een beetje verdrietig als voelde ze iets teeders breken en ze zei met zachte afwering:
‘Och kind, laten we nu vanavond maar eens lui zijn. Morgen hebben we een stil dagje. Dan kan immers alles worden afgedaan wat nu ligt te wachten. En dan, nu 't eenmaal zoo laat is geworden, is 't toch de moeite niet meer. Emmy en Toos zullen aanstonds wel komen en Lientje ook...... 't gebeurt niet dikwijls dat we zoo met ons beidjes zijn.’
Françoise voelde een vochtig glanzen over haar oogen gaan. Die goeie Moeder. Hoe gelukkig was ze met zoo'n zoet vertrouwelijk uurtje als dit: wat praten samen in de schemering, zoo innigjes en stil na de roezige drukte van den dag. Ze voelde nu wel al Moeders liefde, die zoo gul zich gaf in deze genegen vertrouwelijkheid. En in een mild opgewelde behoefte weer te geven wat ze kreeg schoof ze nu haar naaiwerk geheel opzij en schikte zich bij tot rustiger gezelligheid.
Tot daar door het stil heen en weer glijden van hun woorden de driftige metaalklank van de huisbel brak. En zij zagen elkaar aan met een vluggen vragenden blik, terwijl Françoise al opstond om te gaan zien. ‘Misschien Lientje al’, giste ze, ‘de anderen hebben den sleutel.’ - ‘Of de post’, zei Moeder en ze zag Françoise na toen ze door de kamer ging. En het viel haar op, meer dan anders, dat zij oud leek, te oud voor haar zesentwintig jaar. Door het altijd even-gebogen houden van haar schraal bovenlijf, door het gladde haar, weggetrokken langs haar smal flets gezicht. Ja, maar meer toch door haar aldoor tobben over al wat de
| |
| |
dagen aan haar opdrongen, zich zoo alles verzwarend, haar altoos bangelijk en moeizaam piekeren, dat langzamerhand dat zorgelijk plooitje langs haar dunnen mond had getrokken. Moeder zuchtte even. Och, ze had ook eigenlijk geen prettig leven, haar oudste kind, altijd thuis in touw. De drie anderen hadden haar werk daarbuiten. Dat hield frisch.
Het maakte haar als altijd wat stil te denken aan dit verdrietige, dat toch niet te veranderen was, maar nu look ze plotseling weer op nu Françoise weer binnenkwam, in haar handen iets wits, dat Moeder in de schemering nog onderscheidde als een brief.
‘U hebt goed geraden, Moeder, 't was de post.’ Françoise sprak wat langzaam, een beetje kortademig na 't trappen klimmen. Ze bekeek nog eens den brief om en om. ‘Van Oom Herman’, zei ze en lei hem in haar moeders schoot. Toen ging ze het schemerlampje aansteken en zette het op het tafeltje tusschen haar beiden in. Moeder brak den brief open.
Nu was er een tijdlang niets dan het knetterend geritsel van het papier. De Moeder las in stilte. Françoise keek nu en dan naar het lampje, draaide 't iets lager, dat het niet stoomen zou, en wachtte. En terwijl ze wachtte kwam er een bangheid in haar, een drukkende beklemming, want Moeders gezicht...... het leek eensklaps van droefheid overvleugd. Lang duurde haar het wachten.
Eindelijk, eindelijk liet Moeder den brief zinken in haar schoot en zag op. O, Françoise zag wel het smartelijk trekken van haar mond, het waas over haar oogen. En ze greep den brief zwijgend en bang.
Wat was nu de stilte lang en zwaar. De kamer was heel donker buiten den rossigen lichtkrans van het kleine lampje.
Françoise zat bangelijk neergedoken over den brief in haar handen, dien triesten brief. 't Was of ze niet durfde opzien, niet zich verroeren, ze zat maar stil. Ze voelde haar mond dor en haar oogen brandend. ‘Och, die arme, die arme!’ klaagde het door haar heen.
| |
| |
Toen Moeders stem door de stilte, trillend en onzeker:
‘O kind, kind, dat martelt me zoo...... hem ziek te weten en afgetobd en altijd onder vreemden! En dat na al wat hij voor ons geweest is. Zijn heele leven is opgegaan in zorgen voor ons en nu is hij oud en ziek en wie zorgt nu voor hem?’ Ze schreide zachtjes in haar handen, toen, heviger eensklaps: ‘Och, hadden we hem maar hier om hem te verzorgen!’
Zwaar was de stilte nu weer om haar beiden hangend. Eindelijk zag de moeder op en droogde haar oogen. Ze schreide nu niet meer maar was ernstig en droef.
‘Fransje’, zei ze zacht en haar stem, nog dof-omfloerst, kwam aarzelend, ‘Fransje, kunnen we hem niet bij ons nemen?’
Haar vraag had de hulpelooze intonatie van de stem van een kind, dat iets vraagt en een weigering vreest. Françoise hoorde het en het trof haar diep, dit van Moeder, die altoos zoo rustig-zeker was. En het gaf haar het steunloos gevoel als moest nu zijzelf beslissen in een groote moeilijkheid. En ze sprak weifelend, als wegend tegen elkaar het voor en het tegen:
‘Ik wou 't wel graag...... zoo kan 't toch ook niet blijven...... Maar we zijn met ons vijven en 't is niet groot hier...... maar we zouden ons kunnen schikken natuurlijk...... En hij zou 't goed hebben hier...... hij is zoo goed geweest voor ons......’
‘En nog’, zei Moeder zacht, ‘Jullie weet niet eens alles. Hij wilde dat nooit, vond 't niet noodig. Maar ik wil 't je nu toch zeggen. Nu nog, van zijn pensioen, betaalt hij niet alleen Lientje's muzieklessen, maar ook alles wat Toos nog kost. Jullie heele opvoeding, alles......’ Maar nu braken haar tranen los, ze boog het hoofd over de handen. ‘O, 't was zoo erg, dat ik dat alles aan moest nemen, zoo hard al was 't dan voor jullie.’
‘Stil Moeder, stil toch!’ fluisterde Françoise. Ze lag nu naast haar Moeder neergeknield en streelde dier handen. ‘U kon 't toch niet helpen, dat Vader zoo jong stierf en dat u geen geld had!’
| |
| |
‘Nee kind, nee, 't viel me ook niet hard uit trots, want ik wist met hoeveel liefde hij mij altijd alles gaf, als was ik niet zijn broers kind maar zijn eigen dochter geweest. Het was juist om hemzelf, dat het mij zoo bitter zwaar viel. Want wat is nu zijn leven geweest? Wat heeft hij zich niet ontzegd om ons? Alles! En nu hij rust heeft, eindelijk, veel te laat, nu is hij zoo afgetobd, dat het leven hem veel te zwaar is.’
‘Moeder, laat hij nu bij ons komen.’ Françoise sprak met een haar anders vreemde stelligheid en toch als beschroomd om het uiten van haar dieper wezen, wat ze zoo zelden deed. ‘Dan kunnen we nog wat doen voor hem; hij heeft zooveel gedaan voor ons allemaal.’ En ze dacht er zelfs niet bij, dat dit toch wel het meest was geweest voor haar zusters; haar deel had niet zoo zwaar gewogen.
‘Kind’, zei Moeder ontroerd en innig, ‘We moeten er met elkander over praten. Jullie bent geen kinderen meer. Ik mag het niet alleen zijn, die het wenscht; jullie moet het ook willen, van harte. Want...... het zou geen geluk voor hem zijn hier te komen, wanneer hij ook maar even denken kon iemand tot last te zijn.’
‘Ach, ik wil hem wel hier hebben’, zei Françoise stilletjes, eigenlijk meer tot zichzelf, ‘om hem nog wat te koesteren. Wat is hij toch altijd eenzaam geweest. Jaren alleen met een huishoudster en nu altijd onder vreemden, in die kille kosthuizen, waar nooit eens goed en hartelijk voor hem gezorgd wordt. En nu heeft hij het juist zoo noodig, wat verzorging. Ik heb nog nooit zoo'n triesten brief van hem gezien. U Moeder?’
‘Nee’, zei Moeder, ‘hij is zeker veel zieker dan hij wil weten. Hij klaagt zoo zelden.’
Zij bleven nu zwijgend samen zitten en haar gedachten, zij wisten het beiden, broedden onophoudelijk over datzelfde.
Françoise tuurde naar buiten. Waar was nu die heldere schijn van den hemel gebleven? Die was verdwenen zoo ongemerkt. Ach, wat voelde het nu zwaar
| |
| |
in haar of iets donkers dreigend was over haar heen. Zag ze er nu tegen op? Ze zuchtte diep. Toch was er niets in haar dat zich verzette, dat iets anders wilde dan wat ze zooeven zelve uitgesproken had.
Het viel haar wat zwaar nu stil te zitten in de donkere kamer bij het kleine lampje met al maar die gedachten jagend door haar heen, terwijl haar handen werkeloos in haar schoot lagen. Maar ze wilde Moeder, wier verstild gezicht haar peinzen verried, niet storen nu.
Maar de stoornis kwam gauw genoeg.
Françoise had het al tien uur hooren slaan en juist toen ze overdacht dat Toos, die tot tien uur les had, nu toch zeker wel gauw thuis zou zijn, hoorde ze het piepend open en weer dicht gaan van de voordeur. Toen stappen op de trap, vlug, en stemmen. ‘Twee’, dacht ze, ‘Toos en Emmy allebei.’ En toen de deur openging ineens de stille kamer vol drukte van Toos' stem, altijd wat luidruchtig, wat blagueerend: ‘Lieve hemel, wat is 't donker hier in huis! Nergens licht aan en jullie hier bij dat gloeiend spijkertje. Zeker geslapen, hè?’
Françoise was al opgestaan. ‘Ik zal de lamp aansteken’, zei ze en ze hoorde hoe dof haar stem was tegen haar zusters volle alt, die altijd schalde door het huis. Het drukte haar even neer, maar ze was het dadelijk weer kwijt, te vol van dat andere.
Met een plotse floep stond de kamer vol van het strakgele lamplicht. Françoise, lichtschuw, knipte met haar oogen, voelde zich wegtrekken in die ineens overweldigende helderheid. Emmy blies het schemerlampje uit en boog zich over Moeder, die, in haar stoel, het bleeke gezicht glimlachend tot haar ophief.
‘Wat ziet u wit, Moeder. Hebt u hoofdpijn?’ vroeg ze met haar stille ernstige stem. Ze was welhaast altijd ernstig, niet stroef en stug, maar gelijkmatig-rustig, nooit bizonder vroolijk. Ze hield ook niet van veel drukte om haar heen, van buitengewone dingen, die den dagelijkschen gang van zaken onderbreken kwamen. Rustigzeker, evenals Moeder, ook wel doordat ze al vroeg ge- | |
| |
wend was geweest haar eigen weg te gaan, miste ze het nerveus-onevenwichtige van Françoise, het luchtige van haar twee jongere zusters.
‘Nee kind, geen hoofdpijn......’ zei Moeder zacht, terwijl ze met een zucht overeind kwam uit haar stoel. ‘Toe, trek meteen even de gordijnen dicht, hè?’ Emmy deed het al. Ze keek in afwachting naar Moeder, bezorgd, want ze leek haar vreemd vanavond. En nu zag ze ook den brief dien Moeder opnam van haar werktafeltje.
‘Hier’, zei Moeder, ‘lees jij maar eerst.’
Met een schrik als om de bevestiging van een plots gerezen bang vermoeden greep ze den brief, voelde nog even door zich heenvliegen de gedachte, dat ze daar stond met haar hoed nog op en dat Toos alweer aan de tafel zat achter haar boeken, maar het gleed onmiddellijk weer uit haar weg toen ze begon te lezen.
Het was heel stil in de kamer waar alleen de suizing van het gas ging. Toos was opgestaan en las nu langs Emmy's schouder mee. En Moeder en Françoise wachtten, al haar bange gretige aandacht voor die twee anderen.
Emmy's gezicht verried niets, het bleef van een allesverbergende rustigheid. Ze sloeg kalm het blaadje om en legde ten slotte zwijgend den brief op tafel, waar Toos hem dadelijk weggriste om nog eens, nu beter, te kunnen lezen.
Ze zette nu haar hoed af, liet tersluiks haar blikken glijden langs Moeder, die zoo stil daar zat, zoo bezorgd en droevig. Waar zou Moeder aan denken? O, ze vermoedde het wel, ze kon 't zich wel begrijpen ook. Een strakker ernst effende haar mager gezichtje. Ja, wat moest dat moest. Ze wachtte nu ook.
Toos vouwde het briefje weer dubbel met een resoluten kras van haar duimnagel over de vouw heen. ‘Nou?’ ze zag van Moeder naar Françoise en Emmy, toen weer naar Moeder. ‘Wat doet u nu? Hij kan toch zoo niet blijven zitten!’ En toen, bruusk-uitvallend: ‘God, wat is dat nou toch ellendig, dat ie zoo is!’
Moeder streek haar handen over elkaar, haar oogen
| |
| |
knipten even in haar wit gezicht. ‘Ja, 't is zooals je zegt, hij kan zoo niet blijven zitten...... maar jullie moet...... ik kan niet alleen beslissen wat er moet gebeuren. Jullie bent geen kinderen meer. Je hebt allemaal je werk en we zijn al met ons vijven. Maar...... ik zei 't nog tegen Fransje daarnet...... hij is zoo goed voor ons en hij heeft nooit iets anders gekend dan eenzaamheid...... en nu is hij ziek......’
Zij zweeg en zag ontdaan al schreide ze niet; Françoise, gemakkelijk bewogen, schreide onhoorbaar en lichtbeschaamd tegenover haar zusters.
Toos was plotseling in vlam.
‘Natuurlijk moet hij hier komen! Al die bezwaren, onzin! We kunnen immers schikken. Met een beetje goeien wil gaat alles. 't Moet eenvoudig, 't zou een schande zijn als we hem nu maar aan zijn lot overlieten! Maar zeg dan toch ook eens iets, Emmy! Je staat erbij, alsof de heele geschiedenis je niet raakt.’
Emmy, tegen den schoorsteenmantel geleund, deed haar klein hoedje balanceeren op den knop van haar hoedespeld en haar neergebogen gezichtje leek vol aandacht voor dit spel. Maar in waarheid was al haar denken gespannen over dit, wat haar allen bezig hield. Zij bezat noch de weekheid en lichtbewogenheid van voelen van Françoise, noch het spontaan-hevige maar ras weer tot onverschilligheid neergeslagene van Toos, er was altijd in haar kijk op de levensdingen die koele bijna zakelijke klaarheid, die het leven van vroeg voor zichzelf moeten zorgen haar als een eisch gesteld had, dezelfde klaarheid, die in haar wijde grijze oogen was. Zoo stond zij anders tegenover deze kwestie dan haar beide zusters. Haar rustige denken had dat wat moest gebeuren als een noodzakelijkheid vastgesteld, maar overzag tevens alle moeilijkheden, die deze nieuwe toestand onvermijdelijk mee zou brengen. Het stemde haar triest, te triester, wijl ze wist, dat er geen keus was. Dat deze inbreuk op de gewoonheid der dingen
| |
| |
haar een persoonlijke onaangenaamheid was telde ze niet als een factor mee.
En nu ze opkeek en zag de spanning van wachten over de gezichten der anderen overviel het haar met beklemming, dat zij alleen miste het spontaan-willen van dit wat allen wilden, wat zijzelf wel zag als noodig en zij trachtte het critisch-afwerende van haar denken weg te duwen om te kunnen voelen zooals zij.
Zoo was er toch wel een glans van mildheid over haar verstrakt gezichtje, toen ze sprak, luchtiger van toon dan wel de weerklank was van haar zware gedachten:
‘Moeder, wat u doen wilt vinden we immers allemaal goed. En we willen het allen. Er is bovendien geen andere mogelijkheid. En daarom, omdat 't zoo noodzakelijk is, zal 't ook wel goed zijn...... ik bedoel...... de bezwaren zullen wel niet zoo zwaar wegen als 't ons nu misschien lijkt.’
‘Och wel ja’, zei Toos, ‘zoo is 't ook. Als iets moet, dan gaat 't immers!’ Zij sloeg een lijvig leerboek open en zette zich tot lezen met het resolute gebaar van iemand, die een ingewikkelde kwestie heeft afgedaan en er nu geen woord meer aan verspillen wil.
Françoise veegde haar oogen af en zuchtte; de ernst van dit alles drukte haar als lood. Ze zag het leven vol zwarigheden en zorgen.
‘Dan moesten we maar meteen schrijven, Moeder.’ zei Emmy, zakelijk nu bijna. Nu aan alle weifeling voorgoed een eind bleek noopte haar heur practische zin tot een dadelijke beslechting van de zaak. ‘Zal ik 't nu nog even doen, of wou u 't liever zelf doen?’
‘Kind’, zei Moeder, ‘'t Is allemaal zoo gauw gegaan. We hebben nog niets besproken. Laten we toch tenminste tot morgen wachten.’
‘Zooals u wilt, natuurlijk. Anders...... dat uitstellen, als 't evengoed vandaag nog kan......’
‘Kom kind, op dien eenen dag ziet 't nu toch ook niet. Morgen is 't Zaterdag, dan zijn we 's middags allemaal thuis. 't Is veel beter dat we dan eerst eens
| |
| |
rustig met elkander alle bizonderheden bespreken. Vind jullie ook niet?’
‘Wat zal Lientje zeggen?’ vraagde Françoise benepen. Haar broedend denken duchtte weer nieuwe moeilijkheden van den kant van haar veeleischend en prikkelbaar zusje.
‘Dat komt er voorloopig minder opaan.’ zei Emmy kort. Maar Moeder met haar zachte stem vergoelijkte al: ‘Lientje, wel waarom zou die bezwaren maken? Ze houdt veel van Oom Herman.’
‘Als ze aanstonds komt......’ Françoise zag naar de klok - al kwart voor elven! - ‘zullen we het haar dan zeggen?’
‘Nee’, zei Moeder resoluut, ‘alles morgen. 't Is nu te laat en we zijn allemaal een beetje uit ons gewone doen geraakt. Morgen komt de heele zaak in orde.’
‘Bovendien, je weet hoe Lien is wanneer ze muziek heeft gehoord: gevoelig als een kruidje-roer-me-niet. Dan loopt ze immers toch iedereen uit den weg.’ Emmy zei het rustig en zonder het sarcasme, dat soms trilde in haar toon, maar er was toch een scherpe klank in haar woorden, zooals veelal wanneer ze sprak over Lientje, wier weinige beheerschtheid en zorgeloos egoisme haar strengeren zin een ergenis waren.
Moeder stond op en Françoise, wier denken, gewoon aan plichten en plichtjes, nu door hetgeen zich weer aan haar opdrong om gedaan te worden, uit zijn ongewone wegen naar het alledaagsche werd teruggesleurd, stond ook op en begon met haar gewone nerveuse haast rond te zien naar al wat nog gebeuren moest en wát het eerst. De theeboel stond er nog en dat om bij elven! 't Was ook zoo'n rare avond! En ze moest nog melk warmen voor Moeder, die altijd nog een glas dronk voor ze slapen ging en brood snijden voor morgenochtend, want Zaterdags moest Emmy vroeg de deur uit. De zorgen namen haar en ze was ineens weer vol bereddering.
Emmy geeuwde eens, ze streek over haar oogen en voelde dat ze moe was. ‘Kom’, zei ze, ‘ik ga maar
| |
| |
naar bed. 't Is morgenochtend weer een vroegertje.’ Ze kuste Moeder goedennacht. ‘Blijf jij nog werken?’ vroeg ze, stilstaand achter Toos' stoel. ‘Nou, nog even.’ zei Toos, zonder opzien. ‘Lien is er toch nog niet.’ - ‘Wel te rusten dan’ wenschte Emmy. ‘Wel te rusten’, antwoordde Toos, het hoofd even oplichtend.
Emmy riep een nachtgroet naar Françoise, die in de keuken bezig was en stak de gang over. Toen ze de trapdeur opende om naar boven te gaan hoorde ze dat beneden een sleutel in het voordeurslot werd omgedraaid. Het was Lientje, die thuiskwam. Ze talmde even zonder zelf te weten waarom. Françoise stak haar hoofd om de keukendeur en riep de gang in: ‘Lientje, sluit je meteen!’ en met een knarsend geluid schoof beneden de grendel over de deur. Toen liep ze den donkeren trap op, waar de gewoonte haar den weg op den tast deed vinden. Ook op den zwart-duisteren zolder, dien ze overstak naar het kamertje, dat ze deelde met Toos. Ze stak nog niet dadelijk licht aan, bleef nog dralen voor het raam, dat uitzag over de tuintjes der benedenwoningen met hoog-opgaand, ver daarachter, de boomen van het stadspark. Zij zag het wiegen der kruinen tegen de lucht, die bleek-licht was, doorblonken van den schijn van maan. Er was een vreemd-aarzelig gevoel in haar, het was of haar resoluutheid weg was, nu ze alleen was in het zachte even-doorlichte duister. Toch was er geen aarzeling. Alleen, evenals daarstraks, een stille triestheid. Ze hoorde stappen op de trap, toen over den zolder, iemand die binnenging in het kamertje tegenover het hare. Dat was Lientje, die naar bed ging. Ze ging meestal dadelijk als ze thuiskwam van een concert, wilde dan met niemand meer spreken. Allen kenden die gewoonte van haar, schikten zich erin als in iets vanzelf sprekends. Emmy zuchtte even. Kom, ze zou ook gaan slapen. Moeder had gelijk, ze moesten er vanavond niet meer over praten, niet meer over tobben. Morgen, als 't weer dag was, als ze met frissche oogen de zaak konden aanzien......
| |
| |
Ze keerde zich van het venster af en maakte zich klaar om naar bed te gaan.
| |
II
De kamer stond vol van de gouden blaking der middagzon en van het jubelend klankengeweld van de piano tegen Lientje's kristal-klare sopraan. Achter het raam, wijdopen, het groote brok licht-doorgloeid hemelblauw in felste middagstraling. Er woei een lauwe zomerwind naar binnen met een flauwen geur van hooi en de popels, die beneden in den tuin stonden, zonden vlagen van ritseling omhoog.
Françoise was met kopjesgerinkel aan de theetafel bezig. Den vollen theepot, waar ze zoo juist mee uit de keuken kwam, hoog beurend in de eene hand, trachtte ze met de andere een plaatsje vrij te maken, waar ze hem zoolang kon neerzetten, terwijl ze het spirituslichtje zou aansteken. De theetafel was al zoo vol, ze keek om zich heen, op de tafel, die met van alles bedekt lag, was ook al geen plekje open. Ineens besloten zette ze hem op den grond. Ze morrelde wat aan het lichtje, dat niet dadelijk branden wou, haar zenuwachtige handen, bij 't minste ontsnapten aan haar wil. En innerlijk wond ze zich op om haar eigen nervositeit: dat de dingen haar toch ook altijd zoo jachtten! Dat ze nooit rustig voort kon gaan, eerst het een en dan het andere, maar altijd alles tegelijk wou doen! Maar och, er was ook altijd van alles en dan dat eeuwige gezing van Lientje! Daar werd ze gewoon zeeziek van! Hoe Toos daar rustig bij kon zitten werken! Ze schikte de kopjes naast elkaar en keek met haar haastigen blik de kamer rond, speurend naar iets, dat mogelijk nog te doen viel voor ze weer naar de keuken ging. Toos rustig en breed zittend aan de tafel, die ze met haar vele boeken haast geheel in beslag nam, leek verslonden in aandacht voor haar werk. De klankendavering, die over haar neersloeg, deerde haar blijkbaar niet. Aan de kleine tafel voor het raam
| |
| |
was Moeder bezig een brief te schrijven met die langzame moeitevolle aandacht, die een ongewoon werk vergt; ze liet vaak peinzend haar pen rusten als overdacht ze moeizaam en gespannen elken zin. Tegenover haar in haar eigen laag stoeltje, Emmy, zwijgend, op haar schoot een boek, waarin ze weinig las. Haar gebogen blonde hoofd, zoo dicht onder den uitbundigen dag, was overzaaid met goudsprankelingen.
Françoise keerde zich om en liep naar de deur. Alles was hier goed en rustig, niemand had iets noodig. Toen ze den deurknop al in de hand had hief Emmy het hoofd op en naar Françoise toegewend vroeg ze: ‘Als ik soms iets voor je doen kan?’
‘Welnee welnee!’ weerde Françoise haastig af, ‘er is nu niet veel meer te doen. Ik moet nog maar even in de keuken zijn, dan kom ik ook zitten.’
Toen ze een half uurtje later eindelijk weer binnen kwam - van alles had haar immer bedrijvig zijn nog te doen ontdekt - vond ze Emmy aan de theetafel theeschenkend; Moeder, nog bij 't raam, staarde stil naar buiten en schreef nu niet meer. Françoise nam haar verstelwerk en schoof zwijgend een stoel naast dien van Moeder.
Het was even stil in de kamer. Lientje snuffelde in haar muziek, zocht iets naar haar stemming van zonnigen zomermiddag. Ze zong vanmiddag naar haar eigen lust, al wat haar in de handen kwam door elkander. Nu zette ze een nieuw muziekblad op de piano en deed een schallend liedje sprankelen.
Françoise schoof haar stoel wat bij. Hè, nu zat ze eindelijk pas eens rustig. Dit was wel de prettigste middag van de heele week. Iedereen thuis en het vooruitzicht van den rustigen Zondag, dat een glans van feestelijkheid over alle dingen lei. 't Was niet precies te zeggen waarin 'm dat zat, maar het was er en iedereen voelde het.
Nu zat ze te peinzen en kon niet tot werken komen. Ze tuurde naar Lientje en verwonderde zich. Die zat daar zoo zorgeloos te zingen, al haar liedjes na mekaar.
| |
| |
Zou ze nu heelemaal niet meer denken aan dat andere? Vanmorgen, toen Moeder het haar vertelde, wat had ze eigenlijk geantwoord? Een paar woorden maar...... en zoo heel luchtigjes weg als betrof het de meest gewone zaak van de wereld. En toen was haar aandacht alweer voor iets anders geweest. Ja ja, zoo'n kind had het toch maar gemakkelijk. Die leefde heelemaal haar eigen leventje. Wist ze eigenlijk wel ooit iets van wat er in 't huishouden omging?
Wat was het nu gezellig, zoo samen, en rustig. Hoe zou dat zijn als ze binnenkort met hun zessen waren? Ja, hoe zou alles gaan? Een groote verandering zou het zeker geven in hun gezin van enkel vrouwen. Ze zuchtte even, zwaar van hart, met tegelijkertijd een sterke behoefte er weer over te praten. Was nu alles goed geschikt? Hadden ze alles besproken? Ze keerde naar Moeder het gezicht, vragend. En Moeder zelf, een stille glimlach om de mondhoeken, de oogen vol van bezig denken, zei eensklaps zonder inleiding:
‘We zullen op zijn kamertje een grootere tafel neerzetten. Die er staat is zoo klein en wankel, daar heeft hij niets aan.’
‘Die op onze kamer staat kan hij wel krijgen’. zei Emmy. Ze had haar boek weggelegd, haar stil gezichtje was verlevendigd van innige aandacht. ‘En dat aardige groene kleedje dat erover ligt maakt dan meteen zijn kamer nog wat gezellig. Als Toos tenminste......’ Ze glimlachte even en zich omwendend vroeg ze:
‘Jij hebt er toch niets op tegen Toos, dat ons tafeltje naar Oom Herman z'n kamer verhuist?’
Toos schrok op uit haar werk. Ze had in haar aandachtig-bezig-zijn maar half gehoord en de kamer stond vol muziek. Ze vroeg, nog maar half erbij, riep toen plotseling driftig-ongeduldig: ‘Toe Lien, schei toch eens even uit met je gejubel! Je kunt je eigen woorden niet verstaan!’
Maar Lientje maakte nog zoo'n haast niet. Ze zong rustig de laatste strophe van haar liedje uit en keerde
| |
| |
zich toen langzaam om op haar krukje. ‘Wel, wat heb jullie dan zoo druk te bepraten, dat ik niet eens rustig studeeren kan?’
‘Noem jij dat maar studeeren!’ snerpte Toos. ‘Als je een heelen middag voor je plezier liedjes zit te zingen!’
Lientje achtte het beneden zich nog iets te antwoorden, zooals ze in 't algemeen oneenigheden en scènes, als iets vulgairs, beneden zich vond. Haar blank blond gezichtje, blonder nog dan dat van Emmy, doch zonder de klaarte van dier rustige grijze blikken, had even een smadelijk trekje. Er was welhaast altijd iets van dédain in haar koele blauwe oogen. Dat was er ook nu, terwijl ze, met langzame aandachtige teugjes genietend het kopje thee, dat Emmy bij haar had neergezet, luisterde naar het eensklaps levendig gesprek, zonder eraan deel te nemen.
Natuurlijk Oom Herman! Oom Herman und kein Ende! Dat was nu al zoo van gisteravond af. Moest daar nu zoo'n drukte over gemaakt worden? En zoo enthousiast als ze daar nu over waren, Moeder en Françoise vooral. Zeker, ze vond het ook best, dat hij het nu eindelijk bij hen eens goed en rustig zou hebben. Waarlijk, ze vond het heel prettig, zei ze nog eens bij zichzelf. En haar toch niet al te precies aanvoelende gedachten, gleden even langs dit feit: dat ook haar verheugde, wat ging gebeuren, zonder dat zij evenwel van deze verheuging zich zoo nauwkeurig rekenschap gaf.
Het was bij haar niet als bij de anderen een verteederend verlangen te mogen koesteren, te mogen goeddoen wie zoo lang had ontbeerd het allerbeste: gezinsliefde, het was de berekenende begeerte van haar koel trotsch hart, dat zich verheugde nu iets kon worden terugbetaald voor genoten weldaden, die soms moeilijk te dragen waren geweest, niet door liefdevolle bekommerdheid om wien ze schonk, maar door het bitter en kil besef van schuldig zijn.
‘Het kamertje zal er nog gezellig uit gaan zien met een stuk of wat aardige dingen en een nieuw gordijntje voor
| |
| |
't raam.’ zei Toos, die in volledige aandacht voor de kwestie haar boeken vergat. ‘Wat een geluk, dat we dat oude ledikant nog hebben!’
‘En overvloed van beddegoed,’ zei Moeder en toen zuchtte ze zachtjes, want ze dacht aan de betere tijden, waaruit al die goede dingen waren bewaard gebleven.
‘Maar ik vraag maar, waar blijven we met den rommel, die er af komt.’ vroeg als mijmerend voor zich heen Françoise. Wat waren er toch altijd een zorgen en zorgjes, waar je mee in den weg zat!
‘Kom Fransje, dat vinden we wel,’ suste Moeder, maar Toos, gauw bruusk en ongeduldig, viel al uit:
‘Wat jij toch altijd zit te suffen over dingen, die er niets opaan komen! M'n hemel, de zolder is nog ruim genoeg!’
‘Als maar eerst z'n kamer in orde is’, zei Moeder bedarend, ‘dat is de hoofdzaak. Dan kan hij rusten en beter worden.’
Françoise's glimlach ging zacht en vreugdig over haar bezorgdheid heen.
Wat zouden ze veel voor hem kunnen doen, hem veel kunnen geven, wat hij nu miste. 't Was toch wel heerlijk.
Om den mond van Lientje, die haar aanzag, beet het smalend trekje scherper. Ze hield niet van Françoise, wier benepen tobberigheid en goedhartige maar soms vermoeiende bekommernis om allen en alles haar rappe spotlust wekten. Ook niet van Toos, die haar dikwijls stootte met haar soms onbehouwen scherpte. Haar koel-ikzuchtige natuur gaf zelden liefde. Moeder stond teveel buiten haar leventje en wat ze voor Emmy voelde was, meer dan genegenheid, een onbewuste erkenning van een kracht boven de hare, Emmy's rustige zelfverzekerdheid, waarin ze ongeweten haar meerderheid erkende.
‘Moeder,’ vraagde Emmy, haar hand op het beschreven briefvelletje, ‘Is de brief nu klaar?’
‘Ja’, zei Moeder, ‘die is klaar. Ik heb niet veel geschreven, alleen maar...... hier, lees jullie zelf maar.’
Emmy las 't eerst, gaf het briefje door aan Toos.
| |
| |
Die gelezen had sloeg zwijgend de anderen gade, wachtte. Eindelijk Françoise, die na lang en langzaam lezen, half aarzelend den brief aan Lientje reikte: ‘Hier Lien, wou jij ook......?’
‘O!’ zei Lientje en ze nam den brief met haar gewoon indifferent gebaartje. Maar ze las hem toch en ondanks haarzelf was er in haar even een zacht ontroeren om Moeders goede eenvoudige woorden. Zwijgend gaf ze den brief aan Emmy weer, toen, om toch iets te zeggen, daar het zoo stil nu was opeens, vroeg ze ‘En wanneer had u nu gedacht, Ma, hem hier te laten komen?’
‘Wij zullen eerst zien wat hij antwoordt’, zei Moeder, ‘en Maandag alvast beginnen met het kamertje schoon en in orde te maken. Dat is gauw genoeg gebeurd. En dan...... ja, dan misschien die week nog wel......’
Door de boomen in den tuin beneden zoefde een windsuizing, een vogel trillerde even en was toen weer stil.
Françoise, strak-wegturend door het hoog-lichte venster, zonder dat nochtans haar mijmering iets anders aanschouwde dan de beelden harer gedachten, vond zichzelf terug uit haar peinzing door een plotse moeheidskramp in haar star naar het raam afgewend hoofd. Haar oogen staken van het onbewust wijdopen staren in het middagfelle zonneblauw.
Het was Emmy, die het eerst weer sprak. Ze schoof het briefje in het couvert en sloot het. ‘Zal ik die nu maar even wegbrengen, Moeder? Dan heeft hij hem morgenochtend nog.’
‘Goed kind,’ antwoordde Moeder en ze had weer haar zachten glimlach, waarin nu wel blijdschap was. En glimlachend nog, doch met een trilling bevend in haar stem, zei ze innig: ‘Och, nu zal hij dan toch eindelijk eens tot rust komen.’
Emmy was opgestaan. ‘Dan ga ik nu even. Hebt u soms nog iets, Moeder?’
‘Nee kind, niets, dit is alles.’
Even bleef het stil nadat Emmy de deur achter zich had dichtgetrokken. Toen stond Toos op, hoog rekkend
| |
| |
haar gespierd kloek lijf, met een geeuw en een diep volademen van haar longen zuchtte ze zwaar en behagelijk; hè hè, dat deed goed, dat maakte je weer fiks en wakker, en de dadelijk gereede aandacht toen ze weer achter haar boeken zat deed vervagen het verlangen, dat een oogenblik in haar oogen had geblonken, toen ze wegstaarde in het fel-zonnige buiten.
Lientje, nog op haar krukje, keerde zich weer naar de piano. Ze neuriede zoemend tusschen haar losjes gesloten lippen en tastte met voorzichtige vingers naar een paar accoorden.
Dicht bij elkaar in de innige vertrouwelijkheid om het zich en de andere van hetzelfde vervuld weten, begonnen Moeder en Françoise een fluisterend gesprek. Soms zuchtte Françoise zachtjes, doch het was niet van bedruktheid, gelijk zoo vaak. Ze voelde geen zorgen, geen benepen bekommernissen nu. Er was een groot en rustig geluk in haar. Ze dacht aan den brief, die nu al wel in de bus zou liggen. Ze dacht aan dat zeer nabije, de groote verandering, die te gebeuren stond. En het werd warmer in haar en gelukkiger. Ze zag rond in de kamer met een geheim bedoelen, dat haar zelf ontging. Maar bewust dacht ze, ‘wat zal hij het goed hier hebben, goed!’ Want dat wilden ze toch allemaal. Er ging een vreemde zachte ontroering door haar heen. Wat voelde ze nu? Wat was die wonderlijke blijdschap in haar? Maar ze wist, schoon toch zoo weinig gecompliceerd van wezen, haar eigen innerlijke verwardheid niet te ontrafelen. Zij wist niet, dat wat haar ontroerde was het bindend gevoel van eenswillendheid, wijl het een en hetzelfde was wat nu hun geest bewoog: Wat Moeder haar zachten glimlach gaf, wat Toos zachter en stiller deed zijn en Lientje iets minder ver van hen allen weg, wat over Emmy's klaar gezichtje legde dien inniger glans en wat haar eigen schuchtere hart van een warm geluk doorzonde.
Buiten zong een klok vijf diepe galmen, die lang nazoemden in den zomermiddag.
| |
| |
| |
III
Over de druipende boomen hing de stille grijze regenmiddag.
Als een droomerige muziek ging de suizing van de regendroppels op het loover, dat roerloos hing in de windlooze lucht. Slechts bewoog telkens een blad wanneer het een te zwaar geworden blinkenden druppel vallen liet. Het was warm, schoon de zon schuil ging achter de wolkenegaalheid en Françoise had dan ook het raam hoog opgeschoven om tenminste een enkel zuchtje frissche lucht naar binnen te krijgen. Maar het was zoo stil, dat zelfs de tullen gordijnen voor het venster niet bewogen. Wel kwam er een zoet-frissche geur van zomerregen binnen, die denken deed aan vochtige welige weiden.
Françoise, alleen in de kamer, stond, leeg van doen en denken, bij de tafel, waarop ze met beide handen steunde haar moe lijf op haar armen neergebogen. Haar oogen staarden in de bleeke trilling van den regen tegen het luchtegrijs. Zonder dat zij ze zag vlamde in haar blik het fel-bloedend rood van de rozen, die op het kleine tafeltje bij het raam stonden. Een vogel klapwiekte langs met een korten schreeuw.
Zij richtte zich op uit haar half-gebogen houding. Ze hoorde ineens de stilte, waarin niets was dan de monotone regenmuziek. De kamer rond haar zag zoo ongerept, zoo verlaten, als was zij in een huis waar niemand woonde. Wat een vreemde Zaterdagmiddag was dit! Ze dacht aan de vorige, die nu zoo onwezenlijk ver terug leek. Toen waren zij allen bij elkaar en zij dachten en praatten al maar over dat eene, en nu, een week later, stond ze te wachten, wijl dit, wat van alle denken en zorgen het doel was geweest, nu komen ging. Het leek haar eindeloos lang terug sinds zij den brief ontvingen, vier dagen geleden, die het nog onzekere tot een feit maakte en toch waren die dagen in de velerlei beslommeringen, die nog noodig bleken, verwonderlijk ras vervlogen. Zij begreep maar niet hoe dat kon samengaan.
| |
| |
Van het penduletje vielen vier korte haastige tikken, snel vervluchtigend in de kamerstilte. Al vier uur! bedacht ze met een schokje. Over een half uur kon hij hier zijn. Wat een rustige gedachte, dat Toos hem van ginds gehaald had en hij dus niet alleen had gereisd. Toos was flink! En Emmy kwam misschien wel gelijk met hen mee, als ze vroeg genoeg was, had ze gezegd. Waar Moeder nu toch bleef zoo lang! Die was maar even naar boven om zich op te knappen. De onrust greep haar weer, dreef haar om iets te gaan doen, hoewel er toch niets meer te doen was nu. Ze vergat, dat ze moe was, dat haar rug pijn deed van moeheid. Zou ze nog even naar boven loopen, zijn kamertje gaan zien? Alles wàs nu toch wel in orde?
Toen het half vijf sloeg zaten zij samen, Moeder en Françoise, op haar gewone plekje voor het raam. Alleen was het tafeltje met haar beider stoelen wat opzij geschoven om aan den anderen kant een plaats vrij te maken voor een grooten ouden leunstoel, die jaren lang met veel andere ongebruikte zaken in het rommelkamertje had gestaan. Wat een heerlijk makkelijk meubel bleek die nu! Er lagen twee zachte kussens in, die Emmy den avond tevoren nog gauw in elkaar had genaaid. Wat een vreemd aanzien gaf het aan de kamer! Of 't hun kamer niet heelemaal meer was. Françoise moest er aldoor naar kijken, of 't dat wat komen ging vast zichtbaar maakte. Ze huiverde telkens even en had kille handen ondanks de broeierige zomerzwoelte in de kamer.
Moeder sprak weinig. Ze luisterde mijmerend naar het zingen van den regen, dat gaandeweg zachter was geworden. In de grijze lucht, die zoo effen niet meer leek, beefde een verholen schijn, die een zachten weerglans lei over het geboomte van het park, donker opstaand tegen de lucht. Toen, het leek plotseling, bleek de regen opgehouden.
‘Nu treffen ze het nog’, zei Moeder, ‘Ze zullen tenminste droog hierheen komen.’
‘En de zon komt door’, glimlachte Françoise. Ze
| |
| |
boog zich dieper naar het raam. ‘Kijkt u maar, over de boomen. En er komt overal blauw in de lucht.’
‘'t Wordt mooi weer. 't Zal warm worden.’
Zij zwegen, de stilte zoemde om hun bezige hoofden.
Tot een fel rang van de bel door de stilte scheurde - gelijktijdig rezen zij overeind. ‘Nee...... 't kan niet......’ hakkelde Françoise nog, terwijl ze nerveus-gejacht naar de trap liep. ‘Toos heeft den sleutel.’
Maar voor ze had kunnen opendoen had Toos zelf, nog juist bedenkend, dat ze een sleutel bij zich had, de deur geopend en zich omlaagbuigend in de bocht van de trap, zag Françoise de moeizaam gaande gebogen oudemannenfiguur, moeilijk den drempel opstappen, een hand tot steun aan de deurpost, en hoorde ze hoe Toos, die aan den anderen kant hem stutte, met haar frissche metalig-klinkende stem moedgevend sprak:
‘Ziezoo Vadertjelief, nu nog een trapje op, dan zijn we er hoor!’
Françoise trad terug voor haar moeder; na een korte aarzeling of ze op de gang zou wachten ging ze toch maar weer de kamer binnen. Haar hart bonsde, haar handen beefden, een schreiensreede ontroering trilde door haar heen. O, wat duurde dat lang! Had hij zoo'n moeite met de trap? En ze dacht vluchtig, moeilijk zich bezinnend, hoe lang was 't ook geleden, dat hij bij hen kwam, de laatste keer? Drie, vier maanden, een half jaar? of langer? Toen was hij toch nog wel flink geweest.
Staande in de deuropening staarde ze naar de trap, waar Moeder, de armen uitgestrekt, zich neerboog. Ze hoorde de strompelende passen op de bovenste treden - eindelijk, eindelijk stond hij boven - - en toen zijn stem met dien vreemden bijklank van geforceerde luchtigheid, die de oude vroolijkheid niet leek:
‘Daar heb je nu de ouwe man, Marie! Strompelend en wel, zooals je ziet.’
Hij wilde klaarblijkelijk nog iets zeggen, maar moeheid sneed hem den adem af.
| |
| |
Het was Françoise, die hem het laatst begroette. Toen ze haar armen om zijn hals sloeg voelde ze het eensklaps week in zich losbreken, plotseling snikte ze, hevig en onweerhouden. Noch Moeders verschrikt hoofdschudden, dat ze juist nog zag, raar gebroken door haar tranen heen, noch Toos' vermanende stomp, noch ook haar eigen besef van het verkeerde harer onbeheerschtheid konden haar doen ophouden. Niet voordat ze, door haar tranen heen, zag den trek van licht misnoegen op het gezicht van den ouden man, waarin de uitgeputheid diepe voren had gesneden, vond ze eenigszins haar zelfbedwang terug. Ze liet hem los en veegde haar oogen af, beschaamd en onthutst.
‘Je moet niet zoo overgevoelig doen.’ zei hij verdrietig en een beetje knorrig.
Met een moeilijk, bijna pijnlijk doorbuigen van zijn afgetobd lijf liet hij zich in den leunstoel neerzakken; Moeder en Toos elk aan een kant steunden hem. Moeder schikte de kussens en Toos vond alweer haar grappende woorden, die over zijn verstrakt gezicht, waarin moe de mond soms openzakte, een vaal glimlachje deden aanlichten.
Françoise, nog met een beven om haar mond, dat ze niet beletten kon, stond, vreemd hulpeloos en nutteloos zich voelend, bij de tafel, waar haar handen iets zochten voor hun krampende nervositeit, maar niet vonden. Ze trachtte vergeefs haar kroppende ontroering meester te worden. Al maar welden haar tranen, als buiten haar wil om, en angstig hield ze zich weg, vreezend, dat hij haar zien zou. Met een schok ervoer ze een gevoel als van bevrijding toen een zacht schellen van beneden opklonk, dat ze onmiddellijk herkende als dat van Lientje. Terwijl ze de gang opliep om open te doen hervond ze het besef der dagelijksche dingen en voelde haar hooggestuwde ontroering wegebben.
Toch bleef er heel den verderen dag een zacht en mild ontroerd-zijn in haar. Maar ook de gezichten der anderen zag zij van deze zelfde bewogenheid overwaasd. Het
| |
| |
deed de stemmen dieper klinken, het maakte de gebaren zachter. En heel die avond, terwijl zij daar weinig sprekend bijeen zaten in het aansluipend duister, dat langzaam verdiepte tot fonkel-zwart blauw, leek verstillend vervuld van hun aller zelfde ontroering.
Hij zat daar in zijn stoel, meestal zwijgend en zonder bewegen, en staarde met pijnlijke strakheid in het groote brok lucht boven de boomen, waarlangs de dag langzaam afzonk. Zijn besef van de omgeving leek vergaan in een starre mijmering. Nu en dan was er een beven om de mondhoeken, die omlaagtrokken in het uiterst versmalde gezicht, waarvan de rimpelige, wassig-witte huid alleen strak leek te zitten over de fel-opbultende jukbeenderen. Onder het witte nog zoo welverzorgde haar klopten de aderen aan de slapen met onregelmatige bonzingen. Hij zat licht achterover geleund, haalde wat moeilijk adem en op de beide stoelleuningen lagen zijn handen, brekens-broze witte skelet-handen met scherp toegespitste vingers. Over de waswitte huid ging het vreemde spel van rustelooze blauwe aren. Ze lagen daar als twee wonderlijke dingen van een eigen afzonderlijk leven. Emmy naast hem, stil in de ongewone peinzens-zware stemming van dien avond, waarin slechts zoo weinige woorden heen en weer gingen, overdacht wat een vreemd geheimzinnig ding toch was zoo'n hand. 't Was of heel het leven van een mensch daaraan was uitgesproken, zijn daden en zijn droomen, zijn diepste verlangens, zijn vreugde en zijn leed, of alleen maar meer verhelderde oogen noodig waren om de teekens te kunnen lezen.
Ze beschouwde vluchtig zijn strakke witte gezicht. Wat leek hij ver van hen allen weg, alleen levend zijn eigen innerlijk leven, dat zij niet benaderen konden. Besefte hij wel hoe stil zij daar allen zaten, ongewoon en vreemd uit hun doen? Lientje, die niet piano spelen durfde en verveeld wat snuffelde in de krant, die ze anders nooit las, Toos, die wel wou gaan werken, maar er ookal niet toe komen kon en met zichzelf niet goed
| |
| |
raad wist, en in haar stoel bij het raam Moeder, de leege handen rustend in haar schoot, stil-genietend van de eindelijke rust na een week van drukke beslommeringen. Françoise, als meestal bezig met haar verstelwerk, het effen moe gezicht diep erover gebogen, nu het al donker worden ging, was misschien de eenige, dacht Emmy, voor wie het leven alweer eenigszins zijn gewone aanzien had.
In de kamer begon nu het duister de dingen te verdoezelen. De diepe hoeken verloren zich als onder donker floers. Maar achter het breede venster, waarrond zij allen zaten in wijden kring, was de avond als een diepblauw wonder. Omlaag in den tuin der buren, de populieren in de rustelooze rust van hun loover nog vangend bleeke schichtige lichtschampen, verder daarachter, donker rijzend erboven uit, de boomen van het park, een onbewogen massa, zwaar onder het nog licht-uit-stralend nachtblauw van den hemel, die een eindeloos diepe koepeling daarboven was. En al zwaarder lei zich over alle dingen het blauw, somber en diep, als het blauw in oude kerkramen.
‘De avonden zijn zoo heerlijk! Het is haast zonde om licht te maken en om naar bed te gaan naderhand.’ zei Moeder. Haar handen, licht nog zoo dicht bij het raam, lagen rustig over elkaar gelegd. ‘Wat is het nu stil buiten; je hoort het gaan van den wind door de blaren.’
‘Als we hier zoo in den avond voor het open raam zitten,’ zei Emmy zacht ‘dan kan ik me altijd verbeelden, dat we ergens heelemaal buiten wonen. Nu zie ik niets meer van de huizen, ik zie alleen boomen en licht. En ik hóor de boomen. En het ruikt net of we buiten zijn, zoo frisch en geurig...... hè, heerlijk toch als je nog met open raam zitten kunt!’
‘'t Is anders gauw genoeg weer uit!’ Lientje zei 't een beetje knorrig. Ze verveelde zich, vond 't een verloren avond. Enfin, voor een keer......
Maar Moeder, met iets van schrik, rees plotseling overeind, en ze strekte een hand al uit naar 't venster......
| |
| |
‘Oom, 't wordt u toch niet te koel zoo, met dat wijd open raam?’
‘Welnee, welnee!’ antwoordde hij haastig, een weinig zich oprichtend, als verschrokken van de onverwachts tot hem gerichte vraag, en gedecideerder: ‘Niet dichtdoen alsjeblieft!’ In zijn vriendelijke moede stem klonk, nauw merkbaar, een licht autoritair accent.
Het bleef even stil. Toen kwam vanuit het duister waar zij zat, het diepst in de kamer weg, het lachen van Toos. ‘Wat is dat grappig’, zei ze tot den ouden man, ‘dat we u allemaal Oom noemen, Moeder ook! Ik krijg het gevoel, dat dat een soort gelijkheid schept tusschen Moeder en ons, zoodat we haar nu eigenlijk maar Marietje moesten noemen.’
Hij lachte weerom en er glansde even iets vroolijks in zijn diepe oogen. Het was voor 't eerst dien avond, dat zij hem - zij 't slechts voor een oogenblik - zoo zagen. Hij bleef nu een weinig voorovergebogen zitten en luisterde, schoon zelf zwijgend, met meer belangstelling naar wat er gesproken werd. Maar zijn gezicht bleef effen als had de moeheid er de spieren verslapt en verlamd. Alleen soms Toos' woorden brachten wat kleur in de strakke egaalheid van zijn gelaatsuitdrukking. Het scheen, dat zijn gebrokenheid, zijn geestelijke en lichamelijke moeheid, zich gretiger nog dan tot de rust wendden tot haar blijgestemdheid, haar sterke robuuste vroolijkheid.
Tot eindelijk in een stilte Lientje voorzichtig probeerde: ‘Oom, zou 't u hinderen als ik wat muziek maak?’
‘Maar natuurlijk niet!’ zei hij bijna heftig. ‘Doe toch wat je wil. Jullie moet om mij niets laten van wat je gewoon bent te doen. Niets!’
Lientje zat dadelijk aan de piano. Wat was 't donker! Ze kon bijna geen toetsen meer zien. Ze stak de beide kaarsen aan en draaide ze naar zich toe. Dan zocht ze in haar muziek en zette een blad op de piano.
Toen stond ineens de stille kamer volgestroomd van
| |
| |
een zingende klankenruisching, terwijl over de duisternis beefde de gele kaarsenschijn, die goud werd tegen het orgelend-zware blauw daarbuiten. Er was onder den klankenval de diepe stilte van luisteren, zoo diep, dat in de kamer de windsuizing hoorbaar was, wanneer even de muziek verstilde. De geur van den zomeravond, die bij lauwe vlagen binnendreef, leek geen andere zinsberoering dan die der muziek.
Rust waarde om hun aller hoofden. De gespannenheid om het nieuwe, die heel den avond als een verzwegen ontroering hun gezichten verstrakkend, hen vreemd had doen zijn voor elkander, het mild en gemakkelijk zich geven van hun harten had bedwongen en bedrongen, viel af en verschrompelde. Een verwarmende innigheid omving hen allen gelijkelijk, het verteederend wijd gevoel van tezamen te hooren, elkander zeer lief te hebben. Zij spraken niet maar zij zagen elkanders oogen, begrijpend en diep van warmte, elkanders monden, waarrond een glimlach ging, een ontroering beefde. Emmy was wat dichter naast den ouden man geschoven, soms lag haar rustige kleine hand op de zijne, waardoor de rustelooze kloppingen joegen en die kil aanvoelde ondanks de warmte. Glimlachend zag ze naar Toos, die achter haar gesloten lippen zacht meeneuriede met Lientje's spel. Ze zag naar Moeder, die zat stil-blijmoedig als altijd, met zoo vredig-overglansd gezicht of ze nu niets meer wenschte en naar Françoise, maar die zat van haar afgewend, het gezicht weggebogen uit den gelen kaarsenschijn. Ze hield haar rug wat opgetrokken, zooals meest haar gewoonte was, heel haar schraal armelijk bovenlijf in het gladde grijze blousje was licht gebogen. Het kon lijken of ze niet luisterde en, verloren in d'eigen gedachtenwoeling, wegstaarde in het avondblauw, maar soms trok een siddering door haar handen, die met nerveus ineengestrengelde vingers lagen in haar schoot.
Een diepe ontroering, te zwaar en te wijd voor haar eigen moeilijke denken, overgolfde heel Fransje's ziel. Ze wist alleen maar, dat alles goed was...... goed en
| |
| |
zoo licht en gemakkelijk. Hoe kon een mensch toch ooit klagen of tobben of bang zijn voor de dagen, die kwamen...... Alles ging vanzelf als je mekander lief had. Ja, dat was 't, mekander liefhad! Het brandde prikkelend in haar oogen, tranen, en ze wist niet waarom. Ze zag de sterren aan den nachtblauwen hemel, groot en gouden en het was als zag ze een wonder. En ze hoorde Lientje's stem, gedempt, zooals een Moeder sluimerliedjes zingt bij haar rustend kind, als hoorde ze haar dezen avond voor het eerst. Zong Lientje wel ooit zoo mooi als nu? Met een zachte verteedering in haar hart wilde ze omzien naar haar zuster aan de piano, maar toen ze het hoofd wendde scheen eensklaps de kaarsenflakkering haar in d'oogen en deed vonken spatten in haar tranen. En met een plotselinge ontsteltenis dacht ze aan daar straks, toen Oom haar knorrig weggewezen had om haar onbeheerschte schreien en duchtte ze, dat hij nu weer haar tranen zien zou. Dus zwierven haar schichtige blikken vluchtig langs hem, echter haars ondanks gegrepen toen ze bespeurde, dat hij haar aanzag. En in de schrik, die in haar opvlamde, wist ze niet anders te doen dan hem toe te knikken, onthutst, maar toch vol haar oogen en de buiging van haar lippen van die in haar opwellende mildheid. En hij knikte terug, twee-, driemaal, zacht en ernstig, zonder een zweem van die lichte geprikkeldheid, die soms plotseling en vluchtig heenschoot over zijn wrang-doorgroefde, schrompelige gezicht.
Toen Lientje met spelen ophield sprak niemand. De stilte, nog doorzongen van de natrilling der muziek, was licht en broos. Toen sloeg, verweg, een torenklok tien langzame slagen. Ze telden allen, zwijgend, de sonore galmen, die aanzongen door de stilte.
‘Tien uur,’ zei de oude man. Hij drukte de witte skelet-handen vaster tegen de stoelleuningen en hief zich, langzaam, moeilijk. Emmy en Toos, elk aan een kant, haastten zich hem te steunen.
‘Nu gaat de ouwe baas naar z'n mandje’, schertste
| |
| |
hij, om zijn moeden mond beefde een vaag glimlachje. ‘Ik ben moe. Je muziek heeft mij opgehouden, Evelien. Ik was zelf vergeten, dat ik moe was.’ Lientje glimlachte om haar statievollen naam en ook, toch wel gestreeld, om zijn sober compliment.
Toen hij de kamer uit was en ook Moeder, die nog wilde zien of boven alles in orde was en Françoise, die in de keuken had te doen, leek de kamer plotseling leeg. Lientje sloot de piano, blies de kaarsen uit...... even was het geheel donker en zagen zij de overweldiging van den sterren-bezaaiden blauwen nacht, toen plofte het gas aan in de geelzijden omkapping en Emmy schoof de gordijnen dicht. Ze stonden wat vreemd en aarzelig; de avond was om, toch was het vroeger dan zij gewoon waren naar bed te gaan, vooral op Zaterdagavond. Toos deed een stap naar de tafel, haar hand uits rekkend naar de krant, die er lag. ‘Dat was de eerste avond,’ zei ze half-peinzend en Emmy en Lientje hoorden een vreemden klank van ernst in haar zelden ernstige stem.
(Slot volgt). |
|