Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
‘Brand’ en de brieven van Ibsen
| |
[pagina 158]
| |
van plicht en zelfverzaking, den wil om te leven heeft durven prediken als het hoogste recht, die in het graf waarin God en de rede, te voren de afgoden der menschheid, reeds rustten, nu ook de vereerde idee van plicht heeft willen bijzettenGa naar voetnoot1). ‘De wil om te leven,’ om zich in het leven te handhaven en uit te leven, is dat hetgeen Ibsen met zelfverwezenlijking bedoelt, wanneer hij Aug. 1882 aan Björnsterne Björnson schrijft: ‘Zichzelf in het leven te realiseeren is, dunkt me, het hoogste, wat een mensch bereiken kan.’ Is dat de hoofdgedachte van zijn werk, de ‘quintessence of Ibsenism’, zooals Bernard Shaw het uitdrukt? Het antwoord op deze vraag vinden we, positief in ‘Brand,’ negatief in ‘Peer Gynt,’ maar ‘Brand,’ schrijft Ibsen in 1869 aan Georg Brandes, ‘“Brand” is verkeerd begrepen geworden, ten minste voor zoover mijn bedoeling betreft,’ en ook ‘Peer Gynt’ werd, voor zoover het een aanvulling is van ‘Brand’, slechts ten deele verstaan. ‘“Peer Gynt” is Brands tegenhanger,’ schrijft Ibsen, maar omdat men in Brand niet den held zag, die ‘zichzelf’ was geweest, die zichzelf volkomen gerealiseerd had en dus het hoogste had bereikt, dat een mensch bereiken kan, begreep men ook Peer Gynt niet als den man met de groote gaven van verstand en gemoed en fantasie, den man die ‘een blinkende knoop’ had moeten worden aan het kleed van de wereld, maar wien het aan den zedelijken moed en den zedelijken ernst had ontbroken, zichzelf in het leven te verwezenlijken. Omdat men niet gevoelde, dat Ibsen in Brand zichzelf heeft gegeven, zichzelf in zijn beste oogenblikken, zooals hij wel wist zich nooit volkomen in het leven te zullen kunnen verwezenlijken, omdat steeds de omstandigheden van het dagelijksch leven, omdat de toestand om hem en de toestand in hem, d.w.z., ook eigen lafheid en zwakheid, hem steeds zullen verhinderen. ‘zichzelf’ te worden, | |
[pagina 159]
| |
begreep men niet, dat de schrijver in Peer Gynt zichzelf in zijn zwakste oogenblikken had geschetst, zichzelf wanneer hij aan zichzelf vertwijfelde, wanneer hij vreesde in zijn strijd tegen de ‘trolde’, de booze geesten in hoofd en hartGa naar voetnoot1), tegen den grooten ‘Bojgen’Ga naar voetnoot2) (den grooten Kromme) die binnen en buiten was en hem als een weeke, wijkende massa omgaf, het onderspit te moeten delven. Want zichzelf te verwezenlijken, het beteekent: te worden, wat men is, d.w.z. wat God met ons bedoeld had en niet: te blijven, wat men is, d.w.z. te handhaven en uit te leven, hetgeen we nu eenmaal zijn. Het beteekent: in volkomen gehoorzaamheid en eenswillendheid met God, den weg te gaan, dien onze roeping ons voorschrijft of, zooals Brand het uitdrukt: de tafel te zijn, waarop God (zijn wil) kan schrijvenGa naar voetnoot3), en niet: den weg te gaan van eigen lusten en begeerten, zooals Peer Gynt ten onrechte meende, toen hij zich beroemde: ‘Det gyntske selv, det er den haer
af önsker, lyster og begaer, -
dat gynske selv, det er det hav,
af indfald, fordringer og krav,
kort alt, som netop mit bryst haever,
og gör at jeg, som saadan leverGa naar voetnoot4).
(Het Gyntsche zelf, dat is het heerleger van wenschen, lusten en begeerten - het Gyntsche zelf, het is de oceaan van invallen, aanspraken en eischen, in het kort alles, wat juist mijn borst vervult, en maakt dat ik, zooals ik ben, leef.) Het is: zichzelf en zijn roeping tot het einde toe getrouw te zijn op den weg der volkomen zelfverzaking, ja met opoffering van al, wat ons dierbaar is en niet: zichzelf te zoeken op den weg der zelfzucht, waarop geen zelfbehoud te vinden is. ‘Wat beteekent het toch eigenlijk,’ vraagt Peer | |
[pagina 160]
| |
Gynt, wanneer hij op het eind zich zijn dwaling bewust begint te worden. ‘Wat is het in den grond zichzelf te zijn?’ ‘Een wonderlijke vraag,’ oordeelt de Knoopengieter, die gekomen is, om hem in den smeltlepel om te gieten, als een knoop, waaraan het oogje ontbreekt, als een munt, waarvan het stempel is uitgesleten, ‘een vreemde vraag, vooral in den mond van iemand, die nog onlangs......’ ‘Antwoord mij kort en goed.’ ‘Zichzelf zijn beteekent zichzelf te dooden, maar omdat aan u deze uitlegging wel verspild zal zijn, laat ik het aldus uitdrukken: overal de bedoeling des Meesters als uithangbord te ontmoeten.’ ‘Maar hij, die nu nimmer begrepen heeft, wat de Meester met hem voorhad?’ ‘Dat moet hij voelen,’ houdt Ibsen, die telkens weer, niet aan zijn ideaal, maar aan zichzelf, aan zijn roeping getwijfeld heeft, zichzelve voor. ‘Maar hoe dikwijls bedriegt niet het gevoel, en dan gaat men dus midden op zijn levensweg naar de haaien?’ ‘Zeer zeker, Peer, en het is juist dat gebrek aan inzicht, dat den man met den paardenhoef, de meeste zieltjes doet winnen’Ga naar voetnoot1).
Wanneer men de poëtische vertaling van een dichtwerk leest, zal men, dat spreekt van zelf, er altijd op voorbedacht moeten zijn, ook waar de vertaler de bedoeling van den schrijver begrepen heeft, de vertaling gekleurd te vinden door het temperament van den vertaler. Een criticus dus, die zich op de woorden eener vertaling wil beroepen, zal goed doen, er zich vooraf nauwgezet van te vergewissen, of het citaat, dat hij wil aanhalen, de bedoeling van den schrijver wel volkomen weergeeft. En dit geldt natuurlijk in nog hooger mate, waar het een werk als ‘Brand’ betreft, dat naar het woord van den | |
[pagina 161]
| |
schrijver, verkeerd begrepen is geworden. Tot nog toe is het echter hier te lande vrijwel gebruikelijk geweest, zich bij besprekingen van ‘Brand’ op de vertaling van Passarge of tegenwoordig op die van Mevrouw Clant v.d. Mijll-Piepers te beroepen. Nu, de vertaling van Mevrouw Clant v.d. Mijll heeft Ibsen niet gekend, maar over Parssarges arbeid oordeelt hij in een brief van 16 Dec. 1886: ‘Hier en daar ontvangt uw voorstelling (in het critisch-biografische werk) haar stempel van de bronnen, waaruit uw informaties voortkomen. Ook heb ik in uw vertaling mijner verzen hier en daar iets gevonden, dat mij den geest en de grondstemming van het origineel slechts onvolkomen scheen weer te geven.’ Nu spreekt het van zelf, dat een vertaler, zoo hij den geest en de grondstemming van het origineel niet, of - zooals Ibsen het beleefdelijk uitdrukt - ‘slechts onvolkomen’ begrepen heeft, juist met die plaatsen de meeste moeite zal hebben, waar de schrijver zijn hoofdgedachte het duidelijkst heeft uitgedrukt en waar dus botsing ontstaat tusschen zijn opvatting en de bedoeling des schrijvers. Dan zal hij, in de meening, dat de dichter zich klaarblijkelijk ietwat onjuist heeft uitgedrukt, trachten, de kloof te overbruggen door de lastige, onverklaarbare woorden een weinig te vervagen of, zoo noodig, te wijzigen, en omgekeerd zal vaak een onjuiste vertaling een aanwijziging kunnen zijn, om het foutieve in de opvatting van een vertaler aan het licht te brengen en daartegenover de bedoeling van den schrijver duidelijker te doen gevoelen. Zoo ook hier. De meeste vertalers, die de gangbare opvatting van ‘Brand’ huldigden, dat Brand ten slotte toch gedwaald heeft en die dwaling vóór zijn dood heeft ingezien en erkend, wisten geen weg met de woorden op een der allerlaatste bladzijden van het stuk, die getuigen, dat Brand het doel dat hij zich in den aanvang gesteld had, getrouw is geweest, dat hij ‘de tafel’ is geweest, ‘waarop God zijn wil kon griffen’: | |
[pagina 162]
| |
‘Til idag det galdt at blive
tavlen hvorpaa Gud kan skrive; -’Ga naar voetnoot1)
(tot heden toe gold het te zijn (moest ik zijn) de tafel waarop God kan schrijven). Vandaar dan ook dat deze regels bijna overal onjuist zijn weergegeven. Passarge vertaalt: ‘O, bis heute galts zu bleiben
Eine Tafel drauf zu schreiben; -’
woorden, die, omdat ze heelemaal niets beteekenen (of het moest zijn, dat Brand zoo'n onbeteekenende Joris goedbloed was geweest, dat hij zich door Jan en alleman liet leiden!) ook met geen enkele opvatting in strijd kunnen komen. William Wilson in zijn over het algemeen uitstekende prozavertaling zegt: ‘Until to day my aim was to become a table whereon God could write’, aldus in het midden latende of zijn bedoeling ook Gods bedoeling was geweest, ja, de gedachte wekkende, dat dit niet het geval was. Maar mevrouw Clant van der Mijll doet erger: ‘Ben 'k tot heden slechts gebleven
Drager van Gods strenge wetten......’
schrijft ze en ze tracht door invoeging van de woordjes ‘slechts’ en ‘strenge’ wetten Brands algeheele eenswillendheid met God tot iets minderwaardigs te stempelenGa naar voetnoot2). Trouwens Mevr. Cl. v.d.M. had in ieder geval het beeld, door Ibsen gebruikt, moeten behouden. Het is niet toevallig, dat Brand de uitdrukking in den aanvang gesproken, aan het slot herhaalt.
Ook van de hoofdgedachte van ‘Peer Gynt’, de tegenstelling tusschen ‘zichzelf’ zijn en ‘zichzelf genoeg’ zijn d.w.z. worden, die men is en blijven, die men is, heeft Pas- | |
[pagina 163]
| |
sarge weinig begrepen, zóó weinig, dat hij meende, de ééne uitdrukking, als het toevallig met het rijm of de maat beter uitkwam, wel eens voor de andere te mogen gebruiken. En ongelukkigerwijze was dat nu juist het geval op het gewichtige oogenblik, dat de Knoopengieter Peer Gynt de beteekenis van het ‘zichzelf zijn’ zal verklaren. ‘Hvad er det at vaere sig selv i grunden?’
(wat is het in den grond zichzelf te zijn?)
heeft Peer gevraagd. Maar Passarge, die op ‘frug’ wilde rijmen, - en zich klaarblijkelijk met zóó subtiele onderscheidingen als de tegenstelling, waarom het bij ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’ gaat, niet kon ophouden! - vertaalt: ‘Sag, Bester, was heiszt das sich selbst genug?’
Waarop dan het antwoord van den Knoopengieter luidt: ‘Sich selbst? sich selbst das Leben nehmen.’
(Zich van het leven berooven? Zelfmoord plegen?) Ook den vertaler ‘er sagtens den forklaring spildt,’ ook hem ging klaarblijkelijk de gedachte, dat zelfverwezenlijking in zelfverzaking gevonden wordt, te hoog. Of gaf hij den schrijver geen crediet voor een zoo Christelijke opvatting en schakelde hij daarom onbewust de mogelijkheid, dat Ibsen dit bedoeld kon hebben, uit? Het komt mij eigenlijk voor, dat Ibsen zich in den brief aan Passarge wel zeer gematigd en bijzonder beleefd heeft uitgedrukt.
Ik zal bij mijn verdere besprekingen nog meermalen moeten wijzen op verkeerd vertaalde plaatsen, maar deze twee zouden, dunkt me, reeds kunnen volstaan om het gevaar te doen gevoelen van het citeeren eener vertaling, die men niet met het origineel vergeleken heeft.
Toen ik enkele jaren geleden in een kort opstel in ‘Onze Eeuw’Ga naar voetnoot1) de sfeer, de stemming trachtte weer te | |
[pagina 164]
| |
geven, waarin Ibsen m.i. verkeerd moet hebben tijdens het schrijven van ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’, een stemming, waarin het hem onmogeijk moet zijn geweest, een man als Brand te veroordeelen, of ook maar eenigszins ongelijk te geven tegenover een wereld, waartegen zijn geheele ziel in opstand was, had ik de brieven van Ibsen nog niet gelezen. Mijn indruk berustte dus alleen op de lectuur van Ibsens werken zelf en op enkele inlichtingen, die ik aan het boek van Collin ‘Ibsen als religiöser Dichter’ en enkele andere werken over Ibsen ontleende. Hoofdzakelijk op de lectuur der werken zelf: 1o. Op de blijkbaar groote sympathie van den schrijver voor zijn held, wien het, ook waar hij moet ijveren tegen de menschelijke lafheid en zelfzucht en zonde, waarlijk niet aan liefde ontbreekt. ‘I kval og graad jeg lönligt bed
den tunge, som jeg tugted med, -
og löfted armen jeg til slag,
jeg törsted mod et favnetag!’Ga naar voetnoot1)
(in smart en tranen beet ik in het verborgene de tong, waarmede ik tuchtigde, - en hief ik den arm op tot een slag, ik dorstte naar een omhelzing) belijdt Brand, en ook Agnes getuigt het: ‘Hver sorgens sön, hver nödens broer
hvert barn som graed, hver moer som led,
et kvaegsomt saede finder ved
dit hjertets fulde, rige bord’Ga naar voetnoot2).
(Iedere zoon der smart, iedere broeder van den nood, ieder kind dat schreide, iedere moeder die leed, vinden een verkwikkende plaats aan den vollen, rijken disch van uw hart). Ibsen zou deze en dergelijke plaatsen niet hebben neergeschreven, indien hij Brand gemis aan barmhartigheid had willen verwijten. 2o. Op de heftige, haast onredelijk felle antipathie | |
[pagina 165]
| |
van den schrijver voor al Brands tegenstanders. Indien hij het betrekkelijk recht van Brands vijanden had willen erkennen, d.w.z. het recht van zijn bestrijders van hun standpunt uit, hij had waardiger vertegenwoordigers van staat en kerk kunnen kiezen dan de officieele vertegenwoordigers, die hij gekozen heeft: den voogd en den proost, welken laatste Ibsen ook het beetje sympathie onthoudt, waarop toch iedere figuur van een schrijver recht heeft. 3o. Op de figuur van Agnes, de zachte, teedere vrouw, die intuïtief, sneller vaak dan Brand, het ware ziet, doch om het te volvoeren, om in zelfverzaking zichzelf volkomen te verwezenlijken en getrouw te blijven, den steun van Brand behoeft en die hem stervende dankt, dat hij hard heeft kunnen zijn, waar het noodig was en dat hij haar, met opoffering van hun beider levensgeluk tot zijn en haar God geleid heeftGa naar voetnoot1). 4o. Op de figuur van Gerd, de krankzinnige, die steeds op de meest critieke oogenblikken in Brands levens verschijnt, om met de helderziendheid, krankzinnigen in de litteratuur vaak eigen, het woord te spreken, dat Brand op zijn plicht of den lezer op de beteekenis zal wijzen van hetgeen geschiedt. 5o. Op de verschijning van den ‘Verzoeker’, die Brand ontrouw tracht te maken aan zijn leuze ‘alles of niets’, een volkomen onbegrijpelijk optreden van den Booze, indien deze leuze of de hardnekkigheid, waarmee Ibsens held daaraan vasthield, iets verkeerd ware geweest. Maar het was dan toch een verzoeking voor Brand, uit onzuivere, zelfzuchtige motieven de leuze zijns levens ontrouw te worden? Zeker, maar geen verzoeking, belangrijk genoeg voor den Booze om op het culminatiepunt van een drama in persoon ten tooneele te verschijnen. Niet om Brand voor de keuze te stellen tusschen twee kwaden, maar om de ziel, die de zege bijna bevochten heeft, die overwinning nog op het laatste oogenblik afhandig te maken, | |
[pagina 166]
| |
verschijnt de Satan hier in de gedaante van haar, naar wier stem Brand zoo vaak heeft geluisterdGa naar voetnoot1). 6o. Op het feit, dat Brand nooit, ook niet in de oogenblikken van zijn diepste ontmoediging één enkel woord herroept van hetgeen hij gepredikt heeft. Ook de klacht, waarop men zich zoo gaarne beroept, als het bewijs dat Brand zijn dwaling inziet en erkent: ‘Jesus, jeg har raabt dit navn;
aldrig tog du mig i favn;
taet forbi mig er du gledet,
gammelt ord paa tungen lig;
lad mig nu af frelsens-klaedet
med den sande bods-vin vaedet,
fange blot en fattig flig!’Ga naar voetnoot2)
(Jezus, ik heb uw naam geroepen, maar nooit hebt Gij mij in uw armen genomen, dicht langs mij heen zijt Gij gegleden, als een oud woord op de tong; laat mij nu van het ver- | |
[pagina 167]
| |
lossingskleed, met den waren boete-wijn gedrenkt, slechts een armzalig slipje mogen grijpen!) bevestigt slechts zijn levenshouding, die hem waarlijk niet gemakkelijk is gevallen! Niet de verzoening door het kruis van Christus is de grondstemming geweest, mocht de grondstemming zijn van zijn leven, maar het kruisdragen achter Jezus aan. Eerst, opdat de genade - zooals het ‘humane’ Christendom dit doet, - niet voorbarig gegrepen zou worden, het offer in volle gehoorzaamzaamheid aan God. En dan, als ieder offer vrijwillig gebracht is, als men de tafel is geweest, waarop God zijn wil heeft geschreven, dan het oogenblik, dat men een slipje mag grijpen van het boetekleed, neen dat men zich biddend en schreiend in blijde verrukking in de armen van den goddelijken Verlosser werpen mag. 7o. Op de laatste woorden van het drama, die bevestigen, dat die God, die zoo ontzettende offers kan en mag eischen, de Deus Caritatis, - niet die van het humane Christendom, maar Ibsens Deus Caritatis - is. 8o. Op het feit, dat van zelf op ‘Brand’ ‘Peer Gynt’ gevolgd is, het werk, waarin Ibsen minder warm en hartstochtelijk, maar krasser nog, rücksichtsloser en onbarmhartiger zijn strafrede tegen het Noorsche volk, zijn kruistocht tegen de menschelijke halfheid en lafheid en zonde, hervat. Zoo Ibsen én door de uit-' komst, èn door de slotwoorden van het drama Brands houding veroordeeld had, hetzij het geheele stuk naar dit einde ‘graviteerde’, zooals Prof. Van Dijk zegt, hetzij men met Collin een gevoelskentering wil aannemen, die tijdens de productie van ‘Brand’ bij Ibsen heeft plaatsgehad - en ook Ds. Fetter schrijft: ‘Brand zou een man worden, een volledig mensch’...... ‘maar in den loop der jarenGa naar voetnoot1) begon (Ibsen) te twijfelen aan het alleenzaligmakende dogma der persoonlijkheid’Ga naar voetnoot2) en | |
[pagina 168]
| |
‘maar in den loop der jaren, toen de andere, zachtere stemming in Ibsen doorbrak, begon hij de eenzijdigheid van zijn opvatting te zien’Ga naar voetnoot1) - zou het dan niet vreemd zijn, dat Ibsens gevoel, dadelijk na het schrijven van ‘Brand’ weer terug is gekenterd, zoodat hij behoefte gevoelde, te herhalen, wat hij zoo juist heeft veroordeeld? Of meent Ds. Fetter, dat de schrijver van Peer Gynt teruggekomen is van het ‘alleen-zaligmakende dogma der persoonlijkheid’? Beoordeelt Ibsen in ‘Peer Gynt’ zijn volk en de menschheid milder dan in ‘Brand’?
Over de slotwoorden van het drama wil ik eenigszins uitvoeriger zijn. Toen ik in 1915 mijn opvatting van Ibsens ‘Deus caritatis’ gaf, wist ik nog niet, dat Prof. R.C. Boer niet alleen deze opvatting deelde, maar dat hij die ook al reeds gepubliceerd had in een kort ingezonden stukje in het ‘Handelsblad’ van 6 Dec. 1912 naar aanleiding van de lezingen over ‘Brand’, door Prof. Van Dijk in die dagen te Amsterdam gehouden, een stukje, dat indertijd aan mijn aandacht was ontsnapt, maar waarin hij zich juist op dezelfde plaats in het derde bedrijf beroept, waarnaar ook ik in mijn opstel over ‘Brand’ heb verwezen. Prof. Boer schreef: ‘De uitdrukking “Hij is Deus caritatis” is juist een getuigenis voor de overwinning van Brand. Ze correspondeert met een plaats in het derde bedrijf, waar Brand zegt: “Wanneer de wil in zulk een strijd (n.l. den strijd om het martyrium te willen) de overwinning behaald heeft, dan komt de tijd voor de liefde (d.i. de caritas), dan daalt ze als een witte duif neer en brengt het olijfblad des levens.”’ Het woord, waarnaar de slotwoorden verwijzen, is het verwijt, door den ouden dokter tot Brand gericht in dat ontzettende uur, toen hij in hoop en zeer groote vreeze, de boodschap van zijn stervende moeder verwachtte. | |
[pagina 169]
| |
‘Ja, mandeviljens quantum satis
staar bogfört i din rigdoms rad; -
men prest, din conto caritatis
er bogens hvide jomfrubladGa naar voetnoot1).
(ja, het quamtum satis van den menschelijken wil staat aan uw creditzijde geboekt, maar, dominee, uw conto caritatis is nog een wit en maagdelijk blad). Brand is na het vertrek van den dokter in smartelijke verontwaardiging losgebarsten. Geen woord ter wereld, heeft hij tot Agnes gezegd, wordt zoo door het slijk gesleurd als het woordje ‘liefde’. Ieder die niet den wil, den moed, het plichtsbesef heeft tot het voldoen aan de door God gestelde eischen, beroept zich op den God der liefde, die immers het onmogelijke niet eischen kan! Neen, één ding moet eerst komen n.l. de wil om de daad te volbrengen. Zoo iemand niet heeft kunnen voldoen aan de door God gestelde eischen, het zal hem vergeven worden, maar niet, dat hij niet heeft gewild, niet tot den dood, tot de nederlaag toe heeft gewild. ‘Det er ej martyrskab i ve
at dödes paa et korsets trae, -
först det at ville korsets död
at ville midt i ködets nöd,
at ville midt i aandens angst,
först dette er din frelses fangst.
Vandt viljen sejr i slig en strid,
da kommer kaerlighedens tid’Ga naar voetnoot2).
(dat is geen martelaarschap, in smarten aan het kruishout te sterven, eerst door den kruisdood te willen, te willen te midden van de pijnen van het lichaam, te willen te midden van de angsten van de ziel, eerst hierdoor grijpt gij uw verlossing... wanneer de wil in zulk een strijd heeft overwonnen, dan komt de tijd der liefde.) Het is aan deze woorden, dat Brand in het aangezicht van den dood terugdenkt. Is thans, na de offers, door hem | |
[pagina 170]
| |
gebracht, na het martelaarschap, vrijwillig door hem aanvaard en geleden, de tijd der goddelijke genade voor hem gekomen? Passarge legt Brand de woorden in den mond: ‘Reicht nicht zur Errettung aus
Manneswillens quantum satis?’Ga naar voetnoot1)
Ach neen, Brand weet maar al te wel, dat ook de voldoende dosis van den menschelijken wil, ook de tot in den martelaarsdood toe volgehouden eenswillendheid met God, voor de redding der ziel niet volstaat, niet ‘ausreicht’, dat de klove, door de zonde geslagen, niet door de wilskracht kan worden overbrugdGa naar voetnoot2), dat ze slechts de voorwaarde is, waarop Gods genade kan volgen, maar hij smeekt - en ook de meest intransigante aanhanger van ‘de genade alleen’ zal, dunkt me, hem, den martelaar, die geheime hoop kunnen vergeven! - hij vraagt of dat, wat de dokter het quantum satis van den menschelijken wil heeft genoemd, of de standvastigheid, waarmee hij heeft geleden en gestreden, niet als een vlokje redding zal kunnen gelden, niet éénig gewicht in de schaal zal kunnen leggen voor God: ‘Gaelder ej et frelsens fnug
Mandeviljens quantum satis?’Ga naar voetnoot3)
(Geldt niet voor een vlokje redding het quantum satis van den mannelijken wil?) En in het gerommel van de neerstortende lawine hoort hij de stem, die hem de verzekering geeft van zijn | |
[pagina 171]
| |
redding, hoort hij het ‘Wel U, gij goede en getrouwe dienstknecht’ van den Deus caritatis, dien hij heeft gepredikt en gediend.
Ik had dan, zooals ik reeds zeide, toen ik mijn indruk van het drama neerschreef, de brieven van Ibsen nog niet gelezen, vandaar dan ook, dat ik meende, mij niet te mogen beroepen op de talrijke citaten uit die brieven, die men in alle Ibsenbesprekingen aantreft, maar waarvan ik, daar ik ze niet in het verband, waarin ze voorkomen, kende, de waarde natuurlijk niet beoordeelen kon. Hoe licht immers kon het mij gebeuren, dat ik een woord, haastig neergepend of uit reactie geboren, te ernstig nam? Doch thans, nu ik de brieven gelezen heb - waarin ik mijn opvatting volkomen bevestigd vond, - gevoelde ik, nu beter onderlegd, de behoefte, niet met enkele losse citaten, maar door wedergave van het voornaamste uit Ibsens brieven, dat op ‘Brand’ betrekking heeft of de stemming doet gevoelen, waarin hij verkeerde tijdens het schrijven van ‘Brand’, nogmaals op mijn onderwerp terug te komen. Vooral, omdat in de laatste jaren nog tal van min of meer omvangrijke artikelen en boeken over Ibsen en ‘Brand’ het licht zagen, die een andere opvatting dan de mijne verdedigden.
Zoo wijdde Ds. J.C.A. Fetter zijn theologisch proefschrift aan Ibsen, en deed hij daarin ‘onderzoek naar diens godsdienstig gemoedsbestaan en zijn verhouding tot het Christendom in de eerste periode van zijn leven. 1828-1873.’ Zoo gaf Ds. P. Blaauw in de Januariaflevering 1918, van ‘Onze Eeuw’, in een artikel getiteld ‘Ibsen en het Christendom’ een zeer waardeerende bespreking van Fetters boek. Zoo gaf Ds. G. Hulsman een studie in het licht over ‘de romantische en wijsgeerige werken van Henrik Ibsen,’ dus over ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’ en de overige | |
[pagina 172]
| |
dramatische werken uit Ibsens eerste, z.g. religieuse periode van zijn schrijverswerkzaamheid. En waarschijnlijk hebben nog anderen, wier woorden toevallig niet tot mij zijn doorgedrongen, hun beschouwingen over Ibsens bedoeling met ‘Brand’ gegeven. En in één opzicht is het zeer zeker goed geweest, dat juist zoovele theologen zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden, omdat hierdoor - op het voetspoor van CollinGa naar voetnoot1) - Ibsens religieuse zijde meer op den voorgrond is gesteld tegenover die velen, die hem slechts als den afbrekenden twijfelaar kenden, maar toch, het feit dat juist zoovele predikanten zich voor den predikant Brand interesseeren, brengt aan den anderen kant ook een groot gevaar van misverstand mee. Immers de belangstelling van den dominee zal uit den aard der zaak in de allereerste plaats uitgaan naar de vraag, of deze Christenprediker wel de ware Christen was, of zijn evangelieverkondiging wel waarlijk den geest van het Christendom weergeeft, een vraag, die van het hoogste belang is voor hen, die den waren aard van het Christendom trachten te doorgronden, doch slechts secondair ten opzichte van Ibsens bedoeling met ‘Brand’, omdat de questie, die Ibsen in die dagen bezig hield, niet zoozeer die was van den waren Christen als die van waren mensch. ‘Knapt ved jeg om jeg er en kristen
men vist jeg ved jeg er en mand,
og vist jeg ved jeg öiner bristen
der margstjal hele dette land,’Ga naar voetnoot2)
(ternauwernood weet ik of ik een Christen ben, maar zeker weet ik, dat ik een man ben, en zeker weet ik, dat ik de scheur zie, die de kracht van dit geheele land heeft verlamd). getuigt Brand van zichzelf. Zoodat Ibsen dan ook alleen voor zoover het beeld van den waren christen in zijn oog met dat van den waren mensch overeenkwam, voor | |
[pagina 173]
| |
zijn held een Christenprediker heeft kunnen gebruiken. Nu ligt het echter voor de hand, dat zij, die van Christelijke zijde tot de slotsom mochten komen, dat Brand in zijn strijd tegen de wereld en de kerk, in zijn ijveren tegen de menschelijke halfheid en zwakheid en zonde, de Christelijke liefde uit het oog heeft verloren en dus feitelijk buiten de sfeer van het ware Christendom stond, daar Jezus immers ‘barmhartigheid’ wilde en ‘niet offerande’Ga naar voetnoot1), zich lichtelijk zullen laten verleiden, deze bedoeling ook bij den schrijver te veronderstellen, zonder er zich rekenschap van te geven, of deze, gegeven zijn karakter en levensinzicht, gegeven ook de stemming, waarin hij verkeerde, zooals men die uit zijn brieven kan leeren kennen, geneigd zou zijn geweest, Brands Christendom tegenover het humane, het gangbare te veroordeelen. Ik meen dan ook, dat ieder, die de behoefte in zich mocht voelen opkomen, nogmaals over Brands verhouding tot het Christendom te schrijven, - een questie, die immers dan eerst met vrucht besproken kan worden, wanneer men vooraf die naar Ibsens bedoeling met ‘Brand’ heeft opgelost, d.w.z. wanneer men Brand begrijpt, zooals de schrijver hem bedoeld heeft - goed zal doen, zich vooraf in Ibsens brieven te verdiepen en die brieven bij de hand te houden, om zich telkens onder het schrijven, nauwgezet en ernstig af te vragen, of de gedachten en gevoelens, die hij geneigd zou zijn, den dichter toe te schrijven, wel passen zouden in de sfeer, de stemming, die uit zijn brieven spreekt.
Alvorens nu tot de bespreking der brieven over te gaan. | |
[pagina 174]
| |
wil ik het verschil tusschen beide opvattingen, n.l. die van Prof. la Saussaye en Prof. Van Dijk, Ds. Gunning, Ds. Fetter, Ds. Blaauw en Ds. Hulsman, welke, hoezeer ook onderling in hun waardeering van den held van het drama, in hun sympathie of antipathie, wat Brand betreft, verschillend, toch allen in het drama zelf de tragische dwaling zien van den meer of minder hoogstaanden idealist, die ten slotte zijn schuld inziet en erkent, en de opvatting, welke ik verdedig en die in het stuk de botsing ziet van den waarheidsgetuige met de wereld, die hem uitwerpt, nog eens scherp doen uitkomen, omdat m.i. beide opvattingen lijnrecht tegenover elkander staan en ook maar de geringste nuance van verwijt, in de slotwoorden uitgedrukt, het karakter van het drama volkomen zou doen veranderen. - Ik bedoel hiermee nu niet, dat indien Ibsen daartoe in de stemming ware geweest, hij niet hier of daar in het drama een trekje van zelfspot of zelfironie zou hebben kunnen aanbrengen, ook al heeft hij in Brand zichzelf in zijn beste oogenblikken gegeven, ik beweer alleen, dat deze zelfveroordeeling, in de laatste woorden aangebracht, het wezen, de grondidee van het drama, zooals ik het opvat, zou hebben vernietigd.
1o. Bij de gangbare opvatting dan, die ik gemakshalve opvatting A wil noemen, zal zich de dramatische belangstelling richten op de vraag naar de tragische schuld van den held, die zijn ondergang veroorzaakte, men zal zich afvragen, of de waarheid, die Brand meende te moeten brengen de waarheid was, die hij de wereld brengen moest, of hij dus het recht had, in naam dier waarheid de eischen te stellen, die hij stelde, de offers te vragen, die hij vroeg en te brengen, die hij bracht. Bij de opvatting, die daar tegenover staat en die ik opvatting B noem, is het feit, dat Brand gelijk had een der gegevens van het drama, die men om het stuk te begrijpen, eenvoudig te aanvaarden heeft. Niet de schuld, maar de getrouwheid leidt den martelaar in den dood en de dramatische belangstelling richt zich dan ook alleen | |
[pagina 175]
| |
op de vraag, of de held tot het einde toe zichzelf en zijn roeping getrouw zal zijn, of dat hij, als Galileï bij voorbeeld, het hoofd zal buigen en, om zijn leven te redden, zijn waarheid verloochenen zal. Zonder dat het karakter van het drama daar in het minst door veranderde, zou de schrijver het probleem evengoed van religieus gebied op een ander b.v. een wetenschappelijk terrein hebben kunnen verplaatsen. Hij had ook een politicus of beeldhouwer of een groot wetenschappelijk ontdekker als Galeleï kunnen kiezen, - met deze wijziging dan altijd, dat deze evenals Brand, standvastig had moeten blijvenGa naar voetnoot1) en niet had mogen toegeven, dat de aarde stilstond, en dat had dan nog bovendien dit voordeel opgeleverd - over de wetenschappelijke vraag immers, of Galileï gelijk had of niet zijn de geleerden het tegenwoordig eens - dat de questie van het draaien der aarde niet zooveel aanleiding zou hebben gegeven tot ijdele bespiegelingen (ijdel althans ten opzichte van Ibsens bedoeling met ‘Brand’, naar aanleiding van Ibsens bedoeling zouden ze evenals Kierkegaards beschouwingen over het ware Christendom wellicht zeer verhelderend kunnen werken), als de theologische vraag of Brand de ware Christen was of niet, en dus ook niet zoo licht tot misverstand hebben geleid. Hetgeen nu natuurlijk niet wil zeggen, dat het slechts toevallig zou zijn, dat Ibsen in die dagen juist Brand en niet Galileï tot held van zijn drama heeft gemaakt; een dichter kiest nu eenmaal evenmin zijn held als zijn onderwerpGa naar voetnoot2) - en de inhoud van Brands prediking was voor hem van zooveel grooter actueel en persoonlijk belang, dan de vraag of de aarde draaide of stilstond, geweest zou zijn en Brands leven was zooveel meer één met zijn | |
[pagina 176]
| |
prediking, dat Ibsen alleen met de figuur van Brand volkomen heeft kunnen uitdrukken, wat hij te zeggen had. Het spreekt van zelf, dat Ibsen, zoo hij niet de botsing heeft willen geven van den enkele met de wereld, maar de dwaling van den idealist, wat den inhoud zijner prediking betreft en zijn leuze: ‘alles of niets’, of wat de offers betreft, die hij daarvoor gebracht heeft en de hardnekkigheid, waarmee hij daaraan vasthield, een dwaling, die hij tenslotte zou hebben ingezien en erkend, geen oogenblik, om bevrijding te vinden voor de stemming, waarin hij verkeerde, aan Galileï had kunnen denken: aan den man, die niet heeft gedwaald, die voor het uiterste offer is teruggedeinsd en, getuige zijn woord: ‘e pur si muove’, ook nimmer heeft getwijfeld aan de juistheid van zijn wetenschappelijk inzicht.
2o. Bij opvatting A is het kunstwerk de neerslag van zeer tegenstrijdige, uiterst gecompliceerde gevoelens en de verdedigers van deze opvatting laten dan ook nooit na, daarop herhaaldelijk en met nadruk te wijzen. Aan den eenen kant voelt men in Brands verontwaardiging over het materialistische, laffe, transigeerende volk Ibsens eigen felle, smartelijke verontwaardiging, aan den anderen kant staat immers de uitkomst, die Brands leven en streven veroordeelt. Dat een man, die zich in strijd weet met geheel zijn volk, behoefte gevoelt, in de stemming, waarin hij verkeert, in het werk, waarmee hij den strijd aanvaardt, den held, die zijn zaak verdedigt door de uitkomst en de slotwoorden in het ongelijk te stellen en aldus de kracht te verzwakken van zijn eigen prediking, getuigt, men zal het moeten toegeven, van een uiterst ingewikkelden gemoedstoestand. Geen wonder, dat sommigen, aarzelend zulk een tweespalt aan te nemen, een oogenblik (Roman Woerner in zijn eerste uitgave) aan een ‘verlegenheidsslot’ hebben gedachtGa naar voetnoot1), dat anderen met Collin, een gevoelskentering | |
[pagina 177]
| |
hebben aangenomen, die tijdens het schrijven van ‘Brand’ bij den dichter moet hebben plaats gehad of met Von Walzel aannemen, dat de stemming, die tot de productie van ‘Brand’ aanleiding gaf, althans in beginsel reeds tijdens de productie overwonnen moet zijn geweest. Bij opvatting B is het stuk uit één enkele sterke gemoedsbeweging ontstaan, die tot het einde toe met gelijke, eer toenemende heftigheid standhoudt, die, getuige ‘Peer Gynt’ dat op ‘Brand’ gevolgd is, ook na de voltooiing van het drama nog voortduurt, afnemende in warmte en hartstocht maar toenemende in onmeedoogende felheid en aldus tot een tweede productie heeft geleid, waarin de dichter krasser nog en ‘rücksichtsloser’, zijn kruistocht tegen de gebreken van het Noorsche volk voortzet. Als een kruistochtsjubelGa naar voetnoot1) gaat door het stuk de vaste, onwrikbare overtuiging gelijk te hebbenGa naar voetnoot2), te strijden voor een heilige zaak en de hartstocht dier strijdlust, die het met de geheele wereld zou willen opnemenGa naar voetnoot3), laat geen plaats voor weifeling, voor twijfel. 3o. Bij opvatting A staan beide drama's, hoe groot ook het verschil in karakter tusschen beide hoofdpersonen moge wezen, wat het type van drama betreft, niet zoo heel ver van elkander af. In beide werken is immers de tragische mislukking gegeven van een menschenleven door gebrek aan inzicht in de bedoeling des Meesters, in beide de mislukte poging, zich in het leven te realiseeren door zichzelf, desnoods ten koste van het geluk van anderen, te handhaven, een dwaling des te aangrijpender en tragischer natuurlijk in een zooveel hooger aangelegde natuur als Brand dan in Peer Gynt. Bij de opvatting B staan beide drama's, wat het ge- | |
[pagina 178]
| |
geven betreft, lijnrecht tegenover elkaarGa naar voetnoot1). ‘Brand’: de goddelijke comedie van de menschelijke ziel, die zichzelf en haar roeping tot het einde toe getrouw blijft; ‘Peer Gynt’: het treurspel van de ziel, die het zelfbehoud zoekt op den weg, waarop geen zelfbehoud te vinden is. - ‘het ergste, wat een mensch zich zelf kan aandoen’ zegt Ibsen, ‘is onrecht te plegen jegens anderen’Ga naar voetnoot2) - en die zichzelf in het leven verliest. Want ook voor Ibsen, zelfs zoo voor hem aan het begrip ‘behouden blijven’ niet de gedachte aan een eeuwige zaligheid, aan het begrip ‘verloren gaan’ niet die van een eeuwigdurende straf verbonden is, is deze questie de groote levensvraag, waarbij alle andere levenswaarden als: succes en eer en voorspoed en geluk van nul en geener waarde zijn. ‘Brand’: het werk, waarin de schrijver zichzelf heeft verwezenlijkt, zooals hij gevoelde zich nooit in het leven te zullen realiseeren, omdat steeds de omstandigheden van het leven hem zullen verhinderen zichzelf in waarheid te worden, waarin hij datgene heeft gegeven, dat om zoo te zeggen hooger stond, dan zijn dagelijksch ikGa naar voetnoot3). ‘Peer Gynt’: het werk, waarin hij zichzelf heeft veroordeeld. waarin hij datgene gaf - geen dichter immers kan dichterlijk iets beelden, waartoe hij niet tot op zekere hoogte het model in zichzelve vindt -, dat zich aan den naar binnen gerichten blik als slakken en droesem van het eigen leven voordeedGa naar voetnoot4). | |
IIHet is zeer zeker een gelukkige omstandigheid, dat Ibsen bij zijn grooten schroom, over zichzelf en zijn arbeid te spreken, er nooit toe gekomen is - vóór 1870 althans niet - met zijn vriend Peter Hansen de aanleiding en de bedoeling zijner werken te behandelen. Aan dit feit | |
[pagina 179]
| |
immers hebben we den bekenden ‘Hansenbrief’ van 1870 te danken, die ons zeer belangrijke inlichtingen geeft omtrent het ontstaan van ‘Brand’ en de stemming, waarin Ibsen in die dagen verkeerde. Ibsen schrijft: Dresden 28 Oct. 1870. Hierop volgen dan eenige inlichtingen omtrent ‘Catilina’, Fru Inger til Ostraat,’ ‘Haermaendene paa Helgeland (Nordische Heerfahrt) en ‘Kjaerlighedens | |
[pagina 180]
| |
komedie’ (die Komödie der Liebe), in den half onverschilligen, half schertsenden toon gehouden, dien men, om zijn schroom te verbergen, licht aanneemt, wanneer men over een pijnlijk of gevoelig onderwerp spreekt. In dien zelfden toon dan gaat Ibsen voort: Eerst toen ik getrouwd was, kreeg mijn leven een gewichtiger inhoud. De eerste vrucht daarvan was een langer gedicht ‘Paa Vidderne’ (Op de hoogvlakten). De vrijheidsdrang, die door dit gedicht gaat, heeft echter eerst in ‘De Komedie der Liefde’ zijn volkomen uitdrukking gevonden. - Dit boek gaf in Noorwegen tot veel gebabbel aanleiding, men mengde mijn persoonlijke omstandigheden in de discussie en ik daalde aanmerkelijk in de algemeene achting. De eenige, die toenmaals het boek goedkeurde, was mijn vrouw. Ze is juist een karakter, als waaraan ik behoefte heb, - onlogisch maar met een sterk poëtisch instinct, met een grootsche opvatting der dingen en met een bijna woesten haat tegen alle kleingeestige overwegingen. Dit alles begrepen mijn landgenooten niet, en ik had geen lust, mij voor de kerels te rechtvaardigen. Zoo werd ik dan in de ban gedaan; allen waren tegen mij. | |
[pagina 181]
| |
(= Düppel). In Berlijn zag ik koning Wilhelm met trophaeën en krijgsbuit zijn intocht houden. In die dagen begon ‘Brand’ als een vrucht in mij te groeien. In Italië was, toen ik daar aankwam, het werk der eenheid door onbegrensde offervaardigheid volbracht, terwijl bij ons! - Voeg hierbij Rome met haar idealen vrede, den omgang met de zorgelooze kunstenaarswereld, een bestaan, dat met niets anders kan worden vergeleken dan met de stemming van Shakespeares ‘As you like it’, - en je hebt de voorwaarden voor ‘Brand’. Het is een volkomen misverstand, als men denkt, dat ik Sören Kierkegaards leven en lot heb gegeven. (Ik heb al heel weinig van S.K. gelezen en nog minder van hem begrepen). Dat Brand dominee is, is in den grond onverschillig; de eisch: niets of alles, geldt op ieder terrein van het leven, in de liefde, in de kunst enz. Brand ben ikzelf in mijn beste oogenblikken: even zeker als ik door zelfanatomie menigen trek in Peer Gynt en in Stensgaard te voorschijn heb gebracht. - | |
[pagina 182]
| |
Ibsen heeft, - waarschijnlijk omdat hij tegen het schrijven van dezen brief heeft opgezien, de schriftelijke weg was voor hem al even moeilijk als de mondelinge! - drie weken met dit antwoord rondgeloopen, vóór hij het schreef. Drie weken lang heeft hij dus tijd gehad, zijn woorden te overdenken, waarvan hij bovendien wist, dat voor publiciteit gebruik zou worden gemaakt. Noch overhaast, noch onvoorbereid, noch argeloos dus heeft hij ze neergeschreven. En, schoon nu èn Ds. Fetter èn Ds. Blaauw tegenover bekende citaten uit Ibsens brievenGa naar voetnoot1) soms dekking hebben gezocht achter het woord van Prof. la Saussaye: ‘De dichter is lang niet altijd te vertrouwen als uitlegger van zijn eigen werk; hij weet soms zelf niet, wat hij maakt’Ga naar voetnoot2), zoo komt het mij voor, dat la Saussayes paradox toch alleen wil beweren, dat een schrijver lang niet altijd - wellicht nooit - de volle beteekenis, den vollen omvang ziet van hetgeen hij intuïtief gevoeld heeft en niet, dat hij misschien ook wel het tegenovergestelde kan hebben bedoeld van hetgeen hij meende te bedoelen. Want een dichter, ook de meest geïnspireerde, is geen medium, geen soort Pythia, welke duistere klanken voortbrengt, die dan door de heeren critici, als een Delphische priesterschap, naar hun inzicht, hun opvattingen kunnen worden verklaard. Een dichter weet zelf het best, wat hij bedoelt en waar ook zelfs het doode riet, dat geen enkelen klank kan voortbrengen, tenzij dan dat iemands adem daar doorheen blaast, nooit orgelklanken of viooltonen voortbrengt, doch alleen die fluittonen, die met zijn natuur overeenkomen, zoo kan ook de ‘geïnspireerde’ schrijver geen waarheden of levensinzichten verkondigen, die in strijd zijn met zijn stemming en zijn natuur. We hebben dus naar Ibsens stemming te vragen en | |
[pagina 183]
| |
naar het levensinzicht, dat aan die stemming ten grondslag lag. Na de ontvangst nu, die de ‘Komedie der Liefde’ ten deel was gevallen, was een gevoel van mislukking, van désucces de grondtoon geweest van Ibsens werk. Onder den indruk, dat niemand, behalve zijn vrouw, meer in hem geloofde, in het gevoel zijner groote geestesgaven, maar vertwijfelende, die ooit in zijn werk tot verwezenlijking te zullen brengen, voortdurend ook worstelende met finantiëele moeilijkheden, had hij zich tegenover den jongeren, gelukkiger, populairder Björnsterne Björnson gezien als Skule (in de ‘Kroonpretendenten’) tegenover Haakon: als het ‘stiefkind Gods’. Ook aan Julianus den Afvallige begon hij in die dagen te denken, aan den begaafden, keizerlijken jongeling met zijn twijfel en zijn enthousiasme: in zijn diep tragischen strijd eveneens een ‘stiefkind Gods.’ Maar toen, bij het smartelijk gevoel van eigen mislukking was de groote schok gekomen, de teleurstelling in zijn volk, dat bij plechtige gelegenheden zoo enthousiast, zoo welsprekend kon roemen in de groote daden der voorvaderen, dat bij feestelijke bijeenkomsten, bij het klinken en drinken, zoo gloeiend kon toasten op de broederlijke eenheid der Skandinavische volkeren, maar dat in den Deensch-Duitschen oorlog, toen het op daden aankwam, op offers die gebracht moesten worden, den ‘broeder’ alleen liet staan ‘in den nood’. Toen volgde de nederlaag der Denen in den ongelijken strijd, de ondergang der zaak, waarvoor hij partij had getrokken met al de hartstocht die in hem was...... in alle opzichten voelde hij zich een geslagen man. Het was een uitkomst voor hem, dat een reisstipendium van de Noorsche regeering hem in die dagen in staat stelde, zijn vaderland te verlaten en een reis naar Rome te ondernemen. Maar ook onderweg nog moest hij getuige zijn van wat hij gevoelde als de schande van zijn volk. Van de crisis, die hij doormaakte, van zijn smart en moedeloosheid in die dagen geeft een brief, dien hij later, | |
[pagina 184]
| |
in 1871, aan den zieken, zwaarmoedigen Georg Brandes schreef, een denkbeeld. Hij schrijft: Dresden 24 Sept. 1871. | |
[pagina 185]
| |
beschouwing te laten, zou men misschien den ballast kwijtraken, die het zwaarst op de persoonlijkheid drukt. Er zijn tijden, dat de geheele wereldgeschiedenis voor mij staat als één groote schipbreuk; dan geldt het zichzelf te redden................ ‘Gij toch hebt de roeping des geestes zoo klaar en ondubbelzinnig ontvangen als slechts weinigen,’ schrijft Ibsen en hij denkt aan de dagen vóór ‘Brand’ terug en aan zijn eigen moedeloosheid en twijfel...... Maar uit dat bitter gevoel van eigen persoonlijke mislukking en tevens uit de groote, diepe smart om de nederlaag der zaak, die hij als de rechtvaardige beschouwde, werd bij Ibsen de overtuiging geboren, die alleen bij hen, die zelf de bitterheid der mislukking gesmaakt hebben, tot een zóó persoonlijk levensbezit en levensinzicht kan worden: de zekerheid, dat in de mislukking niet het oordeel, in de nederlaag de ondergang niet ligt. Het is de stemming, die hem tot den schrijver van ‘Brand’ gemaakt heeft. Hij zag het verslagen en vernederde Denemarken,... hij zag ook zijn eigen volk, dat de nederlaag en den strijd zoo voorzichtig was ontweken, dat volk, Som (havde), glemt at viljens pligter
ender ej, hvor evnen svigter,’Ga naar voetnoot1)
(dat vergeten had, dat de plichten van den wil niet eindigen, waar de macht ze te vervullen, ophoudt), | |
[pagina 186]
| |
en hij gevoelde, dat het verslagen en vertrapte Denemarken er verreweg het beste aan toe was van de drie noordelijke rijken. Beter, meende hij, voor een volk, dat zijn legers verslagen, zijn welvaart geknakt, ja, dat de staat vernietigd werd, dan dat het het zelfbehoud zocht op den weg, waarop noch voor een volk, noch voor een individu het zelfbehoud te vinden is. Niemand, geen mensch of geen natie, mag zich onttrekken aan de door God opgelegde taak, de door God gestelde eischen, ook al schijnt de eisch de krachten te boven te gaan. Of ook het lichaam bezwijkt, of ook de staat vernietigd wordt, wat nood, zoo maar de menschelijke ziel, zoo maar de geest van het volk, de volksziel, gered wordt. Voor het Noorsche volk, dat zichzelf en zijn taak ontrouw was geworden, had hij voorloopig weinig hoop. ‘De politieke toestanden,’ eindigt hij een langen brief aan Björnson van 16 Sept. 1864, ‘bedroeven mij zeer en bederven menig genoegen voor mij. Leugens en droomen waren het dus alles! Op mij zullen in ieder geval de gebeurtenissen der laatste jaren grooten invloed hebben. Onze oude nationale geschiedenis kunnen we nu wel opbergen; want de Noren van dezen tijd hebben klaarblijkelijk niets meer met de oude Noren gemeen dan de Grieksche zeeroovers met het geslacht, dat naar Troje trok en door de Goden gekend en geholpen werd. Ik zie uit je brief, dat je nog hoop hebt; ik wenschte, dat het zoo ware en dat de hoop niet bedroog. Leef wel. en weder den 28sten Januari schrijft hij: ‘Wanneer je schrijft, zeg mij dan je meening omtrent onze toestanden; welken weg gaat men thuis op? En wat geloof je, dat de leiders met het tegenwoordige geslacht kunnen uitvoeren? Het zal mij rust geven, dat te hooren; ik weet immers, | |
[pagina 187]
| |
dat je nog hoop en troost kunt vinden, maar ik zou graag willen weten, waarop die berusten. Dikwijls komt het immers ook mij ondenkbaar voor, dat we te gronde zouden gaan. Een maatschappij kan te niet gaan, maar een natie niet. Polen is eigenlijk geen natie, het is een maatschappij; de aristocratie heeft haar belangen, de burgerij de hare en de boeren de hunne, die alle onafhankelijk van of strijdig met elkaar zijn. Polen heeft ook geen litteratuur of geen kunst of geen wetenschap, geen bijzondere taak voor de wereldkultuur. Als Polen Russisch wordt zal het Poolsche volk ophouden te bestaan, maar zelfs, als onze formeele vrijheid ons ontnomen werd, als ons land ons werd ontrukt, onze maatschappij werd opgelost, dan nog zouden we als naties blijven bestaan. De Joden waren èn maatschappij èn natie, de Joodsche staat is vernietigd, maar het Joodsche volk bestaat toch als volk. Het beste in ons, geloof ik, zal ook in leven blijven - verondersteld althans, dat onze volksgeest verheffing genoeg heeft om te kunnen groeien in en door het ongeluk; maar dat is de groote en beslissende vraag. Wie nu gelooven kan en hopen! Maar nu voor ditmaal geen politiek meer - -’ Ook tegenover zijn schoonmoeder, Magdalene Thoresen uit hij zich in dien zelfden geest: Rome 3 Dec. 1865. | |
[pagina 188]
| |
ondernomen, keert veel onderste boven in een mensch en voor mij is dit ten goede geweest. Wat ik gezien heb en ondervonden, zal ik U niet alles vertellen, dat zou toch onbegonnen werk zijn, en het is ook niet dat, waar het op aankomt. | |
[pagina 189]
| |
de taak de eischen van het alledaagsche te boven gaat. | |
[pagina 190]
| |
om smart te kunnen dragen. De ondergang van den staat zou ons volk het ergste schijnen, wat gebeuren kon; maar de ondergang van den staat kan geen reden zijn tot diepe droefheid, en de beteekenis van den ondergang der natie gevoelen ze niet. Daarom zal Denemarken ook als natie niet ondergaan; want zoolang een volk smart gevoelt, zoolang leeft het. Ik kan dan ook volstrekt de bewering niet begrijpen, dat Denemarken er het ergst aan toe zou zijn van de Skandinavische landen. Geloof mij, het is zoo niet. Het is duidelijk, daar deze brief dadelijk na de voltooiing van ‘Brand’ geschreven is, dat de hyperidealistische stemming, die zoo duidelijk uit Ibsens woorden spreekt, de stemming van Brand, die niet in den dood of de nederlaag den ondergang ziet, maar in smadelijke ontrouw aan zichzelf, niet reeds tijdens het schrijven van ‘Brand’ overwonnen kan zijn geweest en als Ibsen, 11 Juni 1870 aan Laura Kieler, een schrijfster, die in romanvorm een stichtelijk vervolg op ‘Brand’ geschreven had onder den titel ‘Brands dochters’ schrijft - en ik gevoel in zijn woorden een moeilijk bedwongen ergernis, die hem de dingen ietwat krasser doet zeggen, dan hij stipt genomen, verantwoorden kan -: ‘Het schijnt welhaast, dat de gedachte, dat U “een roman” zoudt hebben geschreven, U verschrikt. In dat geval begrijpen wij elkaar niet, “Brand” is een aesthetisch werk van het begin tot het einde en in het minst niets anders. Wat het stuk kan hebben afgebroken of opgebouwd, is mij totaal onverschillig; het ontstond indertijd als resultaat van iets doorleefds - niet beleefds -; het was mij een noodzakelijkheid, mij in dichtvorm te bevrijden van iets, waarmee ik innerlijk klaar was; en toen ik er mij op die wijze van bevrijd had, interesseerde het boek mij verder niet,’ | |
[pagina 191]
| |
Dat ook in den loop der jaren bij Ibsen geen ‘zachter stemming’ doorbrak, dat de beschouwingen, in de brieven van 1864 en 1865 geuit, niet voortkwamen uit een kortstondigen roes, een overspannen stemming, die weldra plaats maakte voor een verstandiger, praktischer kijk op het leven en de aardsche zaken, maar uit een vast en veilig levensbezit, uit doorstreden worsteling geboren, getuigen de woorden, die hij - nog even bitter en hartstochtelijk als hij aan de handelwijze van zijn volk denkt! - 31 Maart 1868 aan zijn schoonmoeder schrijft: ‘Voor mij is het vaak duidelijk, dat niemand daarginds, (d.i. in Noorwegen) die geest en hart heeft, eigenlijk iets anders kan doen, dan als het aangeschoten wild, zich in het kreupelhout, in de eenzaamheid en de stilte terug te trekken, om te sterven. Het beste, dat ons land zou kunnen overkomen, is een groot nationaal ongeluk. Kan men dat niet verdragen, dan heeft men geen recht om te leven. Ik ben hier getuige geweest van opofferingen, die mij in staat stellen, vergelijkingen te maken en die vallen niet ten gunste van ons vaderland uit.’ | |
[pagina 192]
| |
Getuigt ook zijn uitlating in een brief aan Braades van 17 Febr. 1871 naar aanleiding van Frankrijks nederlaag in den Fransch-Duitschen oorlog: ‘De zaak is deze, dat ik het tegenwoordige ongeluk van Frankrijk als het grootste geluk beschouw, dat dit land kon overkomen.’ Getuigt eindelijk zijn hoonende vraag aan de redactie van het ‘Handelsblad’ tijdens den Boerenoorlog, (Ibsen was niet Proboer en dus blijkbaar slecht ingelicht!) waarom de Nederlanders, indien ze zich dan als de aangewezen verdedigers der Boeren beschouwden, alleen maar met woorden hun verdediging op zich namen en niet ook met daden?...... Of we iets zouden hebben kunnen uitrichten in den strijd tegen het overmachtige Engeland? Misschien niet, misschien ook wel. Wie zal zeggen, wat er zou zijn gebeurd, indien de wereldoorlog veertien jaar eerder was uitgebroken? Doch dat was niet de vraag, die Ibsen zich stelde. Dat de plichten van den wil niet eindigen, waar de macht ze te vervullen ophoudt, hij wist het immers in 1900 als in 1864.
Tegenover dat Noorsche volk nu, dat ‘den wil’ niet had gehad ‘het offer te brengen,’ dat ‘nooit den wil of de kracht of het plichtsgevoel heeft tot het volvoeren van een groote daad,’ stelde Ibsen in Brand den man, die Gods eischen zou durven aanvaarden, die de offers zou durven brengen, die God hem vroeg, die zou durven zijn, wat God met hem bedoeld had. ‘Aus meinen groszen Schmerzen mach ich die kleinen Lieder,’ zong Heine en ik kan mij de jubelende vreugde begrijpen, waarmee hij in zijn kleine liedjes zijn groote smart heeft neergelegd...... ik kan mij ook den jubel, den kruistochtsjubel, begrijpen, waarmee Ibsen in het | |
[pagina 193]
| |
groote epos, dat hij schrijven wilde, zijn philippica heeft neergepend tegen het Noorsche volkGa naar voetnoot1). ‘In den tijd, dat ik Brand schreef,’ zegt Ibsen, ‘had ik op mijn tafel een schorpioen in een leeg bierglas staan. Nu en dan werd het dier ziek, dan placht ik het eer stuk zacht fruit toe te werpen, waarop het zich met razernij wierp en waarin het zijn gif uitstortte; daarop werd het weer gezond. Is het niet ongeveer zoo met ons poëten?’ Sommigen hebben met Von Walzel in deze woorden het bewijs gezien, dat Ibsen - wellicht reeds tijdens het schrijven van ‘Brand’ - de stemming, waarin hij in die dagen verkeerde, moet hebben afgekeurd. Zoo ook Ds Blaauw, die er dan echter dadelijk goedhartig op laat volgen (denkende aan Plato's woord: ‘het geschreven woord is weerloos, het kan zich niet verdedigen, als het mishandeld en smadelijk bejegend wordt - het heeft altijd zijn vader noodig, om het te hulp te komen’): ‘Nu zijn we terstond bereid “het kind” tegen zijn “vader” in bescherming te nemen...... Brand is meer en beter dan de uitstorting van een booze, nijdige stemming.’ Maar zou het ‘kind’ behoefte hebben aan die bescherming? Zou Ibsen, van wien het toch niet bekend is, dat hij een zoo lagen dunk van dichters over het algemeen zou hebben gekoesterd, met de schertsend gestelde vraag: ‘Is het niet ongeveer zoo met ons poëten?’ bedoeld hebben: ‘Hebben wij dichters niet evenzeer als deze schorpioen behoefte ons gif in onze productie uit te storten?’ of veeleer: ‘Hebben wij dichters niet evenzeer behoefte datgene, wat ons vervult, in onze productie uit te storten (in casu heftige, smartelijke verontwaar- | |
[pagina 194]
| |
diging) als deze schorpioen zijn gif?’ zoodat het beeld niet zoozeer op de kwaliteit als op de intensiteit zou wijzen van de verontwaardiging, de hartstocht, de emotie, die hem vervulde en tot productie dreef? Mij dunkt, waar de mededeeling in den brief aan Peter Hansen direct op de woorden ‘Brand ben ik zelf in mijn beste oogenblikken’ volgt, kan Ibsen daarbij niet aan een veroordeeling van de stemming, waarin hij ‘Brand’ schreef, hebben gedacht. Doch na korten tijd verflauwde de inspiratie, vertraagde het werk. Hij had den waren vorm, waarin hij zijn kunstwerk geven moest, nog niet gevonden. Dan den 12den Sept. 1865 schrijft hij aan Björnson van uit Ariccia: ‘Nu gaat alles goed met mij, en in den grond is het altijd wel met mij geweest, behalve gedurende enkele tijden, toen ik niet wist, waarheen ik mij wenden moest, niet alleen, wat het geld betreft, maar, omdat het met mijn werk niet vlotten wilde. Toen, op een dag, ging ik de St. Pieterskerk binnen, - ik was voor een boodschap in Rome - en daar plotseling zag ik den klaren, krachtigen vorm voor wat ik te zeggen had. | |
[pagina 195]
| |
rijmende verzen (geen “Komedie der Liefde”). De vierde acte is nu bijna gereed, en ik voel, dat ik de vijfde in acht dagen kan schrijven, ik werk zoowel 's morgens als 's middags, wat ik vroeger nooit gekund heb. Hier buiten is het heerlijk rustig, geen kennissen, ik lees niets anders dan den bijbel, - die is krachtig en sterk. Een maand later was ‘Brand’ in dramatischen vorm | |
[pagina 196]
| |
gereed. In November werd het gedrukt, in Maart van het volgend jaar kon het verschijnen. Hoe het volk, waarvoor hij in den vreemde schreef, hoe zijn volk de uitdaging zou opnemen? Hoe het reageeren zou op zijn woorden? In die dagen van afwachting, gedurende de lange wintermaanden is bij Ibsen de reactie gekomen, de inzinking na den overmatigen arbeid, de moedeloosheid na de spanning van den strijd. Maar toch ook in die dagen van diepe ontmoediging herriep hij geen woord van hetgeen hij gepredikt had, twijfelde hij niet aan de zaak, waarvoor hij streed: ‘In deze dagen komt waarschijnlijk mijn boek uit............ en hoe ik er nu aan toe ben,’ schrijft hij 4 Maart 1866 aan Björnson, ‘wachtende, verteerd door spanning en onrust, mijn boek tegemoet ziende en daarmee misschien strijd en aanvallen van alle kanten, niet in staat, te midden van dit alles, iets nieuws te beginnen, dat toch reeds voldragen in mij ligt, - ja daarover wil ik verder niet schrijven. - | |
[pagina 197]
| |
over te zeggen hebt....................................... Dien zelfden dag schreef hij aan den advocaat Bernhard Dunker, dien hij, - het was meer dan tijd - nog steeds moest bedanken voor een hem met Nieuwjaar toegezonden wissel: Ik heb veel op mijn reis ondervonden, misschien meer naar het innerlijk dan naar het uiterlijk en misschien zijn het vooral de toestanden thuis, vergeleken met dat, wat ik hier mogelijk heb gezien en bevonden, die op mij hebben ingewerkt. Als resultaat daarvan is mijn boek uitgekomen, maar hoewel ik de onwrikbaarste zekerheid heb, dat ik gelijk heb, weet ik toch niet, of velen het met mij eens zullen zijn. En wanneer hij in het verzoekschrift aan den koning van 15 April 1866 om voortzetting van zijn stipendium, op ‘Brand’ heeft gewezen als vrucht van zijn verblijf buitenslands, het boek, dat reeds nu, weinige weken nadat het is uitgekomen, de opmerkzaamheid heeft getrokken ook buiten de grenzen van zijn vaderland, verklaart hij met even groote beslistheid: | |
[pagina 198]
| |
Het is niet voor een onbekommerd bestaan, dat ik hier strijd, maar voor de levensdaad, die ik met onwrikbare zekerheid geloof en weet, dat God mij opgelegd heeft, de levensdaad, die ik voor mij zie als de gewichtigste en noodigste in Noorwegen, n.l. deze: het volk te wekken en het te leeren, groot te denken.’ Ibsen twijfelt dus niet aan de zaak, waarvoor hij strijdt, aan de taak, die God hem op de schouders gelegd heeft. Hij ziet zijn roeping en hij wil overwinnen! Maar hij zal ook dan den strijd niet opgeven, zoo de wereld hem geen gelijk mocht geven, zoo de uitkomst hem schijnbaar in het ongelijk mocht stellen. Neen, Ibsen heeft in den man, die zijn denkbeelden verkondigde, noch zichzelf, noch zijn zaak veroordeeld. Dat kon hij niet doen in de stemming, in den kruistochtsjubel, waarin hij verkeerde, dat mocht hij niet doen, wilde hij de uitwerking zijner prediking niet verijdelen, wilde hij de zaak, waarvoor hij getuigde, geen schade doen. Indien hij het had moeten doen, indien hij ten slotte aan zijn zaak had vertwijfeld en in Brand zichzelf - zichzelf in zijn beste oogenblikken! - veroordeeld had, zou hij die stenming een jubel hebben kunnen noemen? En dan nog wel een kruistochtsjubel, alsof het de meest typische gemoedsgesteldheid van een kruisvaarder was, te twijfelen aan het goed recht van eigen zaak? Ibsen had een boodschap te brengen. Niet die natuurlijk, dat Brand in zijn, nu ja, rechtmatig ijveren tegen de halfheid en lafheid dezer wereld toch ten slotte, als ‘de man der offerande tegenover Jezus' eisch van barmhartigheid’ ‘de ware Christen’ niet geweest was (wat ging het hem aan, of Brand, of hijzelf, volgens den maatstaf van het officieele christendom gemeten, de ware Christen was of niet!) maar deze: dat de God van Brand, die zoo ontzettende offers eischt en eischen mag, zich toch ten slotte aan hem, die tot het einde toe, tot den dood, tot de nederlaag toe, getrouw is geweest, als den | |
[pagina 199]
| |
God der genade en barmhartigheid, den Deus caritatis doet kennen. Hij had die boodschap, dien eisch van het offer, te brengen aan een volk, dat de nederlaag had ontweken, dat vergeten had, ‘dat de plichten van den wil niet eindigen, waar de macht ze te vervullen ophoudt’, een volk, dat ‘lafheid niet langer als zonde beschouwde’Ga naar voetnoot1). Hij had ze gebracht in ‘Brand’, hij zal ze, eenigszins anders getint, in ‘Peer Gynt’ herhalen.
Want kort na het verschijnen van ‘Brand’, reeds in Mei 1866 heeft hij zijn arbeidsmoed en arbeidskracht herkregen. Den 4den Mei schreef hij aan zijn vriend Michael Birkeland uit Rome: Het is hier sprookjesachtig mooi. Ik heb een energie en een kracht, dat ik met beren zou kunnen vechten. Met mijn gedicht heb ik een jaar lang rondgeloopen en geworsteld, vóór het den juisten vorm aannam, maar, toen ik dien gevonden had, schreef ik van den morgen tot den avond en voltooide het in minder dan drie maanden............... | |
[pagina 200]
| |
nering daaraan. die er Brand toe brengt, ze te herhalen. Kenmerkend weder voor Ibsens schroom, voor zijn tegenzin over zichzelf en hetgeen in hem omging anders dan achter het masker der kunst te schrijven, is dat schijnbaar argeloos ontwijken van de zaak, waar het om te doen is. De beteekenis der woorden geeft hij, niet de verklaring van datgene, dat hij gedacht heeft, toen hij de woorden gebruikte; slechts even een vluchtig verwijzen naar de plaats, waar men die verklaring vinden kan.
‘Brand’ is het werk, dat Ibsen beroemd heeft gemaakt. Ja, de aanvallen, die hij verwachtte, zijn wel gekomen, doch grooter dan de afkeuring was de bewondering, die hij oogstte, de instemming, die hij ontmoette, zoowel van Christelijke als niet Christelijke zijde. Van niet Christelijke zijde verheugde men zich in de felle persiflage van de officieele vertegenwoordigers van kerk en Christelijke maatschappij. Zie, sprak men, waarop het moet uitloopen, zoo iemand dwaas genoeg mocht zijn, in het leven ernst te maken met de verouderde, conventioneele Christelijke idealen, die nog Zondag op Zondag in alle Christelijke kerken gepredikt worden, doch waar niemand meer naar leeft! Van de andere zijde voelde men voldoening over de Christelijke slotwoorden, waarmee de schrijver immers zelf had erkend, dat de man, die der wereld zoo overdreven eischen stelde, zelf feitelijk buiten de ‘caritas’, buiten de sfeer van het ware Christendom heeft gestaan. ‘Der Ruhm,’ zegt Rainer Maria Rilke, ‘ist schlieslich nur der Inbegriff von allen Missverständnissen, die sich an einen neuen Namen heften!’ | |
[pagina 201]
| |
Het spreekt van zelf, dat Ibsen deze aanvallen zijner bewonderaars op zijn held als aanvallen moest gevoelen op het beste, dat in hem was, zóó, dat hij zelfs meende, - waartoe iedere schrijver trouwens ook het recht heeft - achter de, hij moet zelf erkennen wel zeer gemaskeerde, objectiviteit van zijn kunstschepping dekking te mogen zoeken, een houding, die wel is waar onlogisch, doch psychologisch zeer begrijpelijk is.
‘Brand’ schrijft hij den 26sten Juni 1869 in een brief aan Brandes: ‘Brand’ is verkeerd begrepen geworden, ten minste voor zoover mijn bedoeling betreft, (waarop gij trouwens zult kunnen antwoorden, dat de critiek met de bedoeling niets te maken heeft). Het misverstand komt klaarblijkelijk daaruit voort, dat Brand predikant is en het probleem op religieus gebied gesteld is. Maar deze beide omstandigheden zijn slechts bijkomstig. Ik zou hetzelfde syllogisme evengoed bij een beeldhouwer of politicus hebben kunnen ontwikkelen als bij een predikant. Ik had voor de stemming, die mij tot de productie dreef, evengoed bevrijding kunnen vinden, indien ik inplaats Brand Galileï b.v. behandeld had (met deze wijziging, dat hij natuurlijk standvastig had moeten blijven en niet had mogen toegeven, dat de aarde stilstond); ja, wie weet, als ik honderd jaar later geboren was, zou ik misschien even graag Uzelf en Uw strijd tegen Rasmus Nielsens accoord-filosofie behandeld hebben. Er is over het geheel genomen meer gemaskeerde objectiviteit in Brand dan men tot nog toe ontdekt heeft en daar laat ik mij qua dichter op voorstaan.’ Ik wees er in mijn inleiding reeds op, hoe Ibsen alleen dan voor de stemming, die hem tot de productie dreef een martelaar als Galileï (zoo deze standvastig ware gebleven!) had kunnen gebruiken, indien hij het met | |
[pagina 202]
| |
Brand volkomen eens is geweest, en niet, zoo hij meende, dat Brand gedwaald heeft òf wat zijn leuze òf wat de toepassing zijner leuze, zijn levenshouding betreft. Met deze laatste opvatting dus is Ibsens bewering hieromtrent in lijnrechten strijd, zoodat zij, die deze opvatting voorstaan, wel zullen moeten aannemen, dat Ibsen òf zelf niet precies begrepen heeft wat hij met Brand bedoeld heeft òf zich klaarblijkelijk weder ietwat onjuist heeft uitgedrukt, tenzij ze - wat m.i. nog veel onaannemelijker is - zouden willen veronderstellen, dat hij met de zoo vaak geciteerde woorden te kennen heeft willen geven, dat hij het toch eigenlijk ook met Galileï nog in een ander opzicht dan in de herroeping zijner leer oneens is geweest, en dat hij voorts in den brief aan zijn vriend heimelijk heeft willen insinueeren, dat deze zich leelijk had vergist in zijn strijd tegen Rasmus Nielsen, wat bovendien ook daarom een laf en kinderachtig genoegen zou zijn geweest, omdat deze die onbeleefde bedoeling toch niet in zijn woorden gelezen zou hebben. Neen, Ibsen was het natuurlijk eens met Galileï, en met Brandes, - en met Brand. En daarom volgt in de parellelle plaats in den brief aan Peter Hansen op de bewering: ‘de eisch “alles of niets” (de eisch, zegt Ibsen, niet de questie) geldt op ieder gebied des levens, in de liefde, in de kunst,’ dadelijk de belijdenis: ‘Brand ben ik zelf in mijn beste oogenblikken.’ In Brand heeft hij zich zelf gegeven, in den held, die zich bedroefde met zijn droefheid en toornde met zijn toorn en in wiens woord, dat de nederlaag voor de menschen de grootste overwinning kan beteekenen voor God, hij het levensinzicht neerlegde, waarin hij verlossing vond voor de stemming, die hem als een nachtmerrie gedrukt had, sinds hij het recht in de wereld had overwonnen gezien door de macht, en waaraan hij uiting gaf in den brief aan zijn schoonmoeder met de woorden: ‘Over het geheel genomen kan ik de bewering niet begrijpen, dat Denemarken er het ergst aan toe is van de Skandinavische landen. Geloof mij, het is zoo niet.’ | |
[pagina 203]
| |
En hij heeft dus natuurlijk in ‘Brand’ niet het leven van Sören Kierkegaard willen schilderen of dat van Ds. Lammers of van wien dan ook, - ook al komt de levenswaarheid, die hij heeft gevonden, volkomen met Kierkegaards prediking overeen, ook al heeft het optreden van dominé Lammers in Skien en zijn strijd tegen de staatskerk een deel van Ibsens werk - en daarbij moeten we wel in de eerste plaats aan ‘Brand’ denken - beïnvloed. ‘Dien storm’, schrijft hij aan zijn zuster Hedvig ‘heb ik meegemaakt, ofschoon van uit de verte, dàt ik daarbij was, getuigt een deel van mijn werk.’ De hardnekkigheid waarmee de critiek het denkbeeld vasthield, in Kierkegaard het model voor Ibsens Brand te moeten zien, verklaart volkomen den geprikkelden toon, waarop hij in den brief aan Hansen tegen deze bewering protesteert. Hij beweert, weinig van Kierkegaard gelezen en nog minder van hem begrepen te hebben. Nu goed, maar zooals ik in mijn vorig stukje over ‘Brand’ reeds zeide, ook al heeft Ibsen niet de lust of de volharding gehad, Kierkegaards lange dialectische betoogen tot het einde toe te doorworstelen, deze heeft dan toch enkele dingen, en dat juist de dingen, die Brand heeft gepredikt, zoo herhaaldelijk en dan ook met zoo groote duidelijkheid gezegd, dat het niet waarschijnlijk is, dat Ibsen ze niet in den een of anderen vorm ontmoet en dan ook wel begrepen zou hebben. Kierkegaards opvattingen waren in Ibsens Skandinavische omgeving in Rome bekend genoeg. Trouwens in den aanvang, toen de gedachte aan Kierkegaard voor het eerst opdook in een bespreking van ‘Brand’ en Ibsen onder de oogen kwam, deed ze hem blijkbaar niet onaangenaam aan, ook al meende hij ter wille van de waarheid, de bewering, dat hij hem tot model had genomen, te moeten tegen spreken. Hij doet dat in een brief van 9 Juni 1866 aan zijn uitgever Frederik Hegel, waar hij schrijft: | |
[pagina 204]
| |
Frascati, 9 Juni 1866. Op ‘Brand’ schrijft Ibsen, volgde ‘Peer Gynt’, ‘Brands’ tegenhanger, van zelf en ik geloof, dat het, na al het voorgaande wel duidelijk is, dat hij bij de volgende passage uit zijn redevoering van 1874 voor de studenten te Christiania aan deze tegenstelling tusschen beide werken gedacht heeft. | |
[pagina 205]
| |
Alles, wat ik gedurende de laatste tien jaren geschreven heb, (verklaarde hij) heb ik innerlijk doorleefd. Maar geen dichter doorleeft iets geïsoleerd. Wat hij doorleeft, dat doorleven zijn land- en tijdgenooten tezamen met hem. Indien het niet zoo ware, wat zou dan den brug van het begrijpen van den produceerende tot de ontvangenden slaan? Wat heb ik dan nu eigenlijk doorleefd, om het in beeld buiten mij te zetten? Het gebied is groot geweest. Ten deele heb ik dat vorm gegeven, wat zich plotseling en slechts in mijn beste uren, helder aan mij heeft voorgedaan als iets groots en schoons. Ik heb datgene gebeeld, wat om zoo te zeggen, hooger heeft gestaan dan mijn dagelijksch ik, en ik heb het daarom vasten vorm gegeven om het voor mij en in mijzelf vast te houden. Maar ik heb ook het tegenovergestelde in mijn kunst gegeven, dat wat den naar binnengerichten blik als slakken en droesem van het eigen leven voorkomt. In dit geval is dichten mij geweest als een bad, waarbij ik het gevoel had, dat ik reiner, gezonder, vrijer, daaruit te voorschijn kwam. Ja, mijne heeren, niemand kan dichterlijk datgene scheppen, waartoe hij niet tot op zekere hoogte en ten minste in zekere oogenblikken het model in zichzelf heeft gevonden. En waar is de man onder ons, die niet nu en dan bij zich zelf de tegenspraak tusschen woord en daad, tusschen wil en taak, tusschen leven en leer gevoeld heeft en ontdekt? Of wie onder ons is niet ten minste in enkele gevallen, egoïst zichzelf genoeg geweest en heeft niet, half bewust, half onbewust, deze houding voor zich zelf goed gepraat? Wie onzer, had Ibsen afgevraagd, durft de offers brengen, die God hem vraagt? Wie durft willen, wat God van hem wil, zijn wat God met hem bedoeld heeft? En hij gaf in Brand den man, die het hoogste zou be- | |
[pagina 206]
| |
reiken, wat een mensch bereiken kan, die zichzelf zou realiseeren in het leven. Wie onzer, vroeg Ibsen zich af, is niet vaak egoïst ‘zichzelf genoeg’ geweest en heeft niet half bewust, half onbewust deze houding tegenover zichzelf goed gepraat? En hij gaf zich aldus in Peer Gynt, den typischen representant van het Noorsche volk in die dagen, den man, die zichzelf in het leven verloor. Want: ‘een zelf te hebben, een zelf te zijn, het is de groote, de oneindige gave een mensch geschonken, maar tevens de eisch, dien de eeuwigheid hem stelt.’ (Kierkegaard).
Ik heb hier, voor zoover ik weet, alles gegeven, wat Ibsen in zijn briever over of naar aanleiding van ‘Brand’ geschreven heeft. Ik gaf geen citaten, waartegenover weer andere citaten konden worden gesteld. Ik gaf alles, wat ik vond en ik kon het vrijuit geven en het vond zijn plaats in mijn betoog, omdat het alles getuigde van één en denzelfden geest, den geest, dien ik ook in Brand, in zijn leer en in zijn levenshouding had gevonden. |
|