| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. H.M.R. Leopold. De spiegel van het verleden. Beschouwingen over den ondergang van het Romeinsche rijk, naar aanleiding van het huidige wereldgebeuren. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Mij. 1918:
‘Het moet leerzaam zijn’ - zoo zegt de schrijver in zijne Inleiding - ‘nu een blik te werpen in het verleden, waarin we met verbazing alles terugvinden wat men gemeenlijk als nooit eerder voorgekomen gevolgen van de ontwrichting onzer samenleving beschouwt: burgerlijken dienstplicht, maximumprijzen, enorme depreciatie van het geld’......
Maar even verrassend schijnt het mij, dat, gelijk de heer Leopold ons aantoont, wij in de geschiedenis van 16, 18 eeuwen geleden veel terugvinden van hetgeen ons betrekkelijk nieuw leek. Was Baboeuf, die in 1796 als hoofd der Jacobijnen ter dood werd gebracht, de stichter van het communisme; was de St. Simon, die in 1825 overleed, de grondlegger van het socialisme, zooals ons in onze jeugd werd geleerd? Wel neen, zoo vernemen wij nu; reeds onder de Romeinsche keizers waren zoowel socialisme als communisme niet onbekend. Ook in dien tijd waren er: klassenstrijd, strijd tusschen kapitalisme en proletariaat, vakvereenigingen en stakingen, militarisme en bureaucratie....... Meent gij dat het Directoire in 1797 iets nieuws deed toen het zijn in het voorgaande jaar geschapen papieren geld, de territoriale mandaten, haast alle waarde ontnam, o.a. door het niet meer aan te nemen voor de betaling van belastingen? Wel neen, in den Romeinschen tijd had men wel geen papieren mandaten (of assignaten, de beruchte voorgangers der mandaten) maar wel ‘een reusachtige productie van valsch geld van staatswege’, terwijl de fiscus alleen goud aannam......
Het is dan toch wel waar wat de Prediker zegt: ‘hetgeen dat er geweest is, hetzelfde zal er zijn, en hetgeen dat er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, zoodat er niets nieuws is onder de zon’. Althans, zooals de heer Leopold het uitdrukt: ‘de geschiedenis, de economische ten minste, herhaalt zich telkens.’
Toch trachten wij er nog altijd lessen uit te putten. Als wij vernemen hoe het Romeinsche rijk heeft geleden onder den druk van het militarisme en de steeds machtiger wordende bureaucratie, dan behoeven wij niet juist aan andere landen dan het onze te denken; eene steeds meer uitgebreide staatsbemoeiïng, met haar heirleger van ambtenaren en beambten,
| |
| |
is óók een gevaar, al was het slechts omdat zij den ondernemingsgeest, de energie der natie op lager peil brengt.
Laat ons hopen dat het geschrift van Dr. Leopold door velen wordt gelezen...... en overdacht.
E.B.K.
André de Ridder. De gelukkige stonde. Amersfoort. Valkhoff en Co. 1918.
‘Twee menschen zijn tot elkaar gekomen uit liefde, hebben van elkaar gehouden, hebben van elkaar en het leven en alle dingen der wereld genoten en zijn weer van elkaar af gegaan. Het verhaal heeft geen begin en geen einde, geen climax en geen intrige: 't is dus niet romantisch’. - Aldus kenschetst de schr. zelf aan het slot zijn werk. Niet ten onrechte. Men kan ook zeggen, dat dit is de geïdealiseerde, gepoëtiseerde beschrijving van een kortstondigen liaison, gegeven met veel talent in een zeer suggestieve, hier en daar wat precieuse taal.
Het verhaal is geschreven te Antwerpen in October 1911 en herzien te Amsterdam in Mei 1918. Vóór en na den oorlog...... Wat bewoog André de Ridder deze ‘impressie's’ na zeven jaar, waarin zooveel gruwelijks is gebeurd, uit te geven, dit luchtig, vluchtig vertelsel van luchtige, vluchtige liefde? Dat wordt ons in den ‘dialoog ter inleiding’ gezegd: ‘zij die wezenlijk in den oorlog staan, verloochenen hun voorbije vreugden en ontroeringen het minst’. ‘Welke dwaze apostel heeft ons willen misleiden met die heerlijke leugen, dat het genot des levens den ernst uitsluit en dat het geluk des eenlings de menschheid in den weg staat? Wie vreugdig is, is goed, en wie lachen kan is sterk......’.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Het gevleugelde wiel. Een familiegeschiedenis. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen.
Met den roman-cyclus ‘Zijden en Keerzijden’ van deze schrijfster loopt het nu wel wat vreemd. De ‘oorsprong-roman’ (Huize ter Aar) verscheen in 1905 en werd elk jaar gevolgd door een ander, waarin wij de verdere lotgevallen van de eerst ten tooneele gevoerde personen, straks die van hun kinders en kleinkinders leerden kennen. Zoo kregen wij laatstelijk als no. 13: Durate. Maar nu voert no. 14 ons terug naar een tijd van lang vóór den ‘oorsprong-roman’. Die toch bracht ons in de jaren der Indische suiker-crisis; de wentelingen van ‘het gevleugelde wiel’ (bedoeld is niet het spoorweg-symbool, maar het rad der Fortuin) vallen voor in de jaren 1820-1870. Zoo is dan dit (tot nu toe laatste) deel de ware oorsprong-roman. In den bouw van den cyclus is dit nu niet juist heel logisch, maar het is wel te verklaren, hoe dit zoo is gekomen. Aan de schrijfster stond ‘een uitgebreid familie-archief ten dienste met authentieke bescheiden’; de hoofdzaken in dezen roman zijn dan ook waar gebeurd, zoo wordt ons gezegd. Het laat zich dus denken dat Jeanne Reyneke van Stuwe, toen
| |
| |
zij de hand kon leggen op deze ‘documents humains’, besloot de familie, welker archief voor haar lag, te promoveeren tot de voorouders van de cyclus-helden.
Ten slotte doet deze constructie aan de waarde van dezen roman op zichzelf natuurlijk niets af. Laat mij zeggen dat het wel verrassend aandoet, de zoo moderne Jeanne Reyneke ons te zien binnenleiden in het leven van omstreeks 1820 te Rotterdam. Ook nu heeft zij, als in al haar vorige boeken, die elk in een anderen kring ons verplaatsen, ons de vele kleine en groote trekken niet onthouden, die te zamen ons het beeld van dien kring moeten geven. Maar de meedeeling daarvan schijnt thans minder opzettelijk dan bij vorige gelegenheden; er is vooral in het eerste deel wel de atmosfeer van ‘Anno dazumal’. Overigens is ook nu weer liefde en hartstocht het stramien, waarop wordt geborduurd. Maar het schijnt mij toe, dat de schrijfster, thans werkend ‘naar de natuur’ en minder puttend uit haar verbeelding, ons meer dan in menigen vorigen roman levende menschen, van vleesch en bloed, heeft te zien gegeven. De oude Peter Cornelius, zijn zoon Cornelius, de tantes Keetje en Aagje staan wel stevig en duidelijk voor ons. Toch...... deze figuren uit den ouden doos zijn - dat kan wel niet anders - gezien door het modern temperament van Jeanne Reyneke, die nu eenmaal hevig is en fel, ook waar zij ouderwetsche menschen beschrijft. Wanneer dezelfde archiefstukken en bescheiden door L.E. waren bewerkt, zou men heel iets anders hebben gekregen. Jeanne Reyneke heeft een sterk uitgesproken, zeer persoonlijken kijk op de menschen en dingen; gij herkent haar ook wanneer zij aan de draadjes trekt van de figuren uit den jare 1820 en volgende.
H.S.
Inleiding tot de hedendaagsche wijsbegeerte. Acht voordrachten van Dr. A. Riehl; vertaald door Dr. M. Kreunen. Zutphen W.J. Thieme en Co.
Alle goedgeschreven wijsgeerige lektuur is voor den minnaar der filosofie aantrekkelijk. Zij is als een aangename maaltijd met vrienden en waar de toon der gesprekken wordt hoog-gehouden. Zoo is ook Riehls Inleiding. Zij is helder, leerzaam, zonder omhaal, wetenschappelijk, en in een volkomen beheerschte taal geschreven. De vertaler heeft het werk tot een Nederlandsch werk gemaakt zoozeer dat in zijn taal het Duitsch origineel niet doorklinkt, maar het werk den schijn geeft als ware het ook in onze taal oorspronkelijk. Dit is geen geringe verdienste. Het boek is niet voor de nog geheel ongeschoolden, daar het veronderstelt dat de lezer in sommige vraagstukken, bizonderlijk in de vraag naar de menschelijke kennis, geen nieuweling zij. Maar voor wie niet geheel vreemdeling is op zijn gebied is het onderhoudend door zijn rijken inhoud en niet het minst door onderscheidene fraaie episodes. Ik noem als voorbeeld de met bewondering geschreven karakteristiek der Sokrates-figuur (blz. 167-180).
Wat aangaat de zienswijze in deze Inleiding vertegenwoordigd, zij maakt
| |
| |
deel uit der ‘hedendaagsche’ wijsbegeerte. D.w.z. zij ligt niet in de groote lijn der wijsgeerige spekulatie. Toen in de tweede helft der negentiende eeuw de wijsbegeerte haar rechten herkreeg tegenover de pretenties der natuurwetenschappelijkheid, moest zij de natuurwetenschap ontzien en slechts zooveel plaats innemen als deze aan haar overliet. Zij liep terug tot Kant en vond haar hoofdtaak in de kennisleer, waarnevens zij als een leer der waarden ethiek en aesthetika stelde. In dezen staat der onvrijheid werd de groote traditie losgelaten die in namen als Plato, Spinoza, Hegel is aangeduid en die is spekulatief-monistische wereldleer. Het werk van Riehl maakt van deze ‘hedendaagsche’ filosofie deel uit. Het kentheoretisch element is daar niet voorbereiding maar inhoud der wijsbegeerte. ‘Naast de feiten zoekende wetenschap bestaat er een critische, welke de bronnen van het weten onderzoekt en zijn omvang bepaalt’. Nevens deze taak is dan de tweede een onderzoek naar ‘de wereld der geestelijke waarden’. R. spreekt van ‘de dubbele en toch tot een eenheid verbonden roeping der philosophie’. De eenheid wordt hier echter meer erkend dan doordacht; want zij ligt boven beide, nl. in de leer der Idee, die in het theoretisch bewustzijn gekend wordt om in het praktisch bewustzijn, d.i. de zedelijke, aesthetische en religieuze waarden te worden beleefd.
Het is kenmerkelijk voor deze filosofie dat zij Sokrates boven Plato stelt en dat zij de ideëen waardebegrippen acht. Sokrates echter is wegwijzer tot Plato en de ideëen zijn grondbegrippen in de zelfverwerkelijking der Idee (Logos). Ze tot waarde-begrippen maken is een miskenning hunner metafysisch-logische beteekenis. Alle groote filosofie is redeleer. De ‘hedendaagsche’ wijsbegeerte is het kind der negentiende eeuw en het is haar roem dat zij tegenover de pretenties der natuurwetenschap een vrije baan gemaakt heeft. Maar de wijsbegeerte kan bij deze hedendaagschsheid niet blijven, zij moet met aanvaarding der winsten door kenleer, waardeleer en wetenschap verkregen, opnieuw den weg opgaan der spekulatie in grooten stijl. Maar dezen weg vindt zij eerst zoo zij tot volle vrijheid komt, d.i. haar volle onafhankelijkheid verwerft tegenover de natuurwetenschap. Haar eigen methode is de dialektische.
B. de H.
Just Havelaar. De symboliek der kunst. Haarlem. De Erven F. Bohn.
Het boek van Just Havelaar leeft met de kunst als met een menschenwereld. Daarin wordt niet gestreefd naar nauwkeurige registratie van kunstvoorwerpen noch naar historische overzichtelijkheid. De behandeling is psychologisch, niet evenwel in den trant der individueele kunst-psychologie, waarbij in het kunstwerk de bepaalde bewegingen van het kunstenaarsgemoed worden afgelezen. Een kunstwerk heeft een ziel die zich tot in de details van het werk uitspreekt en in de losheid of strafheid van een lijn evenzeer als in de kracht van het silhouet of in den rijkdom of enkelvoud der samenstelling haar taal voert. De kunstanalyse maakt opmerkzaam op
| |
| |
deze in het werk tot uitdrukking gekomen zielsgesteldheid. Niet aldus de trant van Just Havelaar. Wat zijn boek geeft is veeleer kultuurpsychologie. Voor hem zijn de geestelijke stroomingen algemeene zielsbewegingen en als zoodanig de inhoud der kunst. Daarom is zijn kunstbeschouwing tegelijk levens- en litteratuurbeschouwing, en worden den lezer naturalisme, realisme, impressionisme, romantiek, renaissance, barok, humanisme enz. voorgehouden als roerselen des gemoeds van een kultureel menschdom. Met de verheerlijking der kunst om haar zelfs wil heeft de schr. volledig afgedaan. Zij is om het leven en wordt door hare beschouwers niet als ‘weeldeding der enkelen’, maar als ‘de noodzakelijke levensuiting der gemeenschap’ beoordeeld. De schr. wil dat de kunst een levende kracht in het volksgeheel zij en ziet in haar een waardemeter der geestelijke gesteldheid van de historie. ‘De zegen der kunst, aldus Havelaar, is dat ze ons op de wijze der ontroering deel doet hebben aan het edelste leven van den geest. En wij zouden er geen deel aan hebben indien we er ons niet in terug vonden en dus werkelijk zelf dragers waren van dien geest. De historie (n.l. der kunst) doe ons, zoekenden, voelen: de traditie van den menschelijken geest, de tijdelooze traditie der beschavings-eeuwen’.
In de uitwerking van dit thema is de schr. soms zeer gelukkig, maar ook vele malen uitermate subjektief. In het boek liggen de gedachten opgestapeld, zoozeer dat de lezer telkenmale gedwongen wordt halt te houden om een gelezen uitspraak te overdenken. In spontaniteit, in gedachteopwelling leeft deze schrijversgeest en hetgeen hij op deze manier aan het licht brengt is telkenmale in staat ook in anderen licht te ontsteken. Toch is de subjektiviteit der uitspraken in strijd met het niet-subjektivistisch kunstbegrip. Ik bedoel met subjektiviteit niet zoozeer het voordragen van eigen persoonlijke inzichten als wel de impressionistische begripsvinding. Telkens treft een uitspraak, die wij echter bij nadere ontleding te oogenblikkelijk vinden; zeer levendig maar even vluchtig als zij levendig is en zonder die duurzaamheid, die de vrucht is van bezinning eer dan van opwelling.
Havelaar verbluft ons somtijds en dat te meer omdat een uitspraak van meest gewaagd gehalte vlak na een zeer juiste vinding geplaatst wordt en van deze een sanctie schijnt te verkrijgen. Een zinsnede als: ‘want in de barok lag een mystisch element verscholen, het element der extatische verzuchting, dat reeds Michelangelo tot een materialistischen Gothiker had gemaakt’ (74) bijv. bevat een zoodanige komplikatie van denkbeelden en verbindt tegenstellingen op zoo uitermate broze, ik zou durven zeggen onvoorzichtige, manier, dat de lezer die even de zigzaglijn der verbindingswijze aanvoelt, toch aanstonds weer het geloof aan de uitspraak weigert.
Ik bedoel met deze opmerking dat aan het zeer levendige, bewegelijke, geestrijke en persoonlijke werk een zekere soberheid en zelfbeheersching ontbreekt, met welke het werk nog geestrijker en persoonlijker zou wezen. De wijsgeerigheid waartegen Havelaar een enkelen maal opponeert, ontbreekt te zeer en toch is het werk in zijn grond uit wijsgeerigen drang
| |
| |
geboren, nl. uit den drang om de kunst te verstaan en haar door beschouwing om te zetten tot gedachte. Dit streven is op menige bladzijde aan den schrijver uitnemend gelukt, en steeds waar het hem gelukt, leeft hij voor ons als denker en kunstenaar tegelijk.
B. de H.
Noto Soeroto. Bloeme-Ketenen. Amsterdam. S.L. van Looy.
Van Multatuli's Saidja en Adinda kennen wij dat dichterlijk proza, het ongebonden gedicht met zijn muziek en rhythme aan Javaansche dans en gamelang ontleend, en waarin de ziel van een ander volk zich voor Nederlandsch gehoor vertolkt. Deze ‘bloeme-ketenen’ zijn aan die dichterlijke schoonheid verwant. Zij hebben een statigheid en een breeden gedragenen vloed in hun lange regels, die den lezer wiegen in een droomachtige romantiek. Hun grondtoon is de peinzende. Het hart leeft hier niet in de vluchtigheid der bewegelijke aandoeningen, maar in een liefde voor het afwezige, welke liefde als vanzelf zich in den sluier der bezinning hult; de hartstocht heeft het meer innerlijk karakter van den weemoed; terwijl in de rhythmische gedragenheid van het proza-gedicht telkenmale de Oostersche beeldspraak prijkt met een gloed van vreemde bloemen.
B. de H.
Aug. van Cauwelaert. Liederen van droom en daad. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Maar toen de dag vervloeid was en vergaan
Zweeg plots de daver van 't kanon;
Daar viel een weifle klaarte van de maan,
Die hoog haar lichte vaart begon.
Deze gedichten die aan den oorlog herinneren, voeren toch den oorlog niet anders mede dan in herinnering. Het kanon zweeg en zwijgt ook in de poëzie van dezen gewonden soldaat, die in het ziekenhuis zijn dagen van levensgevaar en genezing doorbracht, en zijn aandacht richt zich niet op de wereldgebeurtenissen, maar op de roersels der ziel. Van het vlaamsche volkseigen is niet de uiterlijke, maar de innerlijke geneigdheid de zijne en meer dan de ‘daver van 't kanon’ boeit hem de ‘weifle klaarte van de maan’. Het afscheid aan de kameraden die, na den gewonde te hebben weggedragen, naar hun hel terugkeeren, het voelen naderen van den dood, de pijn der wonden, de hoop op terugkeer tot het leven, de dank voor liefderijke verpleging en de religieuse verheuging der ziel - deze onderwerpen bewegen den dichter tot zijn lied. Eenvoudig en van een stille zuiverheid die door geen overtollig woord gestoord wordt, is deze dichtkunst der ziel; een sprake des dichters tot zichzelf en zij wekt de belangstelling van den lezer doordat ze haar drijfveeren heeft in diepe levensondervindingen. De menschelijkheid van deze is toch duurzamer en schooner dan alle geweldigheid der uiterlijke wereld.
| |
| |
Laat me U, Heer, in deemoed danken
Die me wondde in bangen nacht,
En me lijk de wijngaardranke
Bloedde en schond in groei en kracht. -
Heere, die mijn geest kwaamt teuglen,
Die naar steiler hoogten stak
En de steigerende vleuglen
Van mijn starren hoogmoed brak;......
Heere, die mijn dwalende oogen
Richtte naar Uw lichtend spoor,
Treed' me naar de luchte bogen
Van uw verre woning voor.
B. de H.
Dr. E. van de Velde. Het hospitaalwezen op Sumatra's Oostkust. (Overdruk uit: ‘Het ziekenhuis’). Amsterdam. F. van Rossen, 1918.
Bij de Indische Regeering bestaat het voornemen, de koelie-ordonnantie, die de van elders aangevoerde werkkrachten, o.a. ter Oostkust van Sumatra, rechten verschaft en plichten oplegt, weldra tot het verleden te doen behooren; de daarin opgenomen strafbepalingen, de poenale sanctie, zijn bij haar een steen des aanstoots geworden.
Mr. J.C. Kielstra betwijfelde onlangs in zijne rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Wageningen, bl. 15, of de verandering binnen afzienbaren tijd een vooruitgang zou zijn; wat ergens een ‘weldaad’ is kan elders een ‘ramp’ wezen, meende hij, wanneer de feitelijke verhoudingen anders zijn. Als hier te lande eene grootere feitelijke vrijheid voor den arbeider wenschelijk is, is zij het daarom nog niet in Deli.
Aan deze theoretische beschouwing ontbrak de toelichting der feitelijke toestanden; die is thans op overtuigende wijze gegeven door Dr. van de Velde.
Nergens in Indië, zoo bewijst hij, staat de geneeskundige zorg op zoo hoogen trap als ter Sumatra's Oostkust, door de verstandige vrijgevigheid van de beheerders der cultuurondernemingen, die geen kosten schroomden om hun werkvolk gezond te houden. Dat deze uitkomst verkregen werd is uitsluitend daaraan te danken, dat men de arbeiders kon dwingen, zich aan de toepassing der noodig geachte hygiènische maatregelen en, ingeval van ziekte, aan eene behoorlijke behandeling te onderwerpen.
Die dwang was mogelijk door de ‘zooveel gesmade koelieordonnantie’. Neemt gij dien dwang weg, zoo luidt de ernstige waarschuwing
| |
| |
van den bij uitstek deskundige, Dr. van de Velde, dan wordt als onafwendbaar gevolg een hygienische wantoestand in het leven geroepen ‘die in de eerste plaats het welzijn en het levensgeluk van meer dan tweemaal honderdduizend arbeiders te gronde zou richten en den bloei van een gewest, dat wellicht eenig is op de heele wereld als toonaangévend voor hygienische en cultureele successen, sterk ondermijnen’. (bl. 12).
Professor Kuenen heeft reeds, in 1910, in denzelfden geest gesproken; ook hij sprak van ‘de noodlottige gevolgen welke het breken met het tegenwoordig systeem op het gebied der gezondheid na zich moet sleepen’, en wees op de schuld die rusten zou op hem, die de ‘ellende’ zoude hebben veroorzaakt (bl. 13).
Er is thans in Deli ‘een systeem van hygienische verzorging en geneeskundige behandeling, zooals er wellicht weinige op de heele wereld bestaan’ (bl. 16); een systeem, dat ‘geheel op particulier initiatief en alleen steunende op de koelieordonnantie, opgebouwd en volmaakt werd’ (bl. 17).
En nu zegge men toch niet, dat dezelfde zorg voor de volksgezondheid mogelijk zou zijn zonder dwangmiddelen! Dr. van de Velde verhaalt ons de wijze, waarop de infectieziekten werden bestreden: bij de daarvoor toegepaste maatregelen ‘treedt weer des te scherper op den voorgrond de tegenstelling van de effectiviteit der maatregelen onder onze arbeidersbevolking en de machteloosheid van het gouvernement om de epidemie onder de z.g. vrije menschen in de dorpen te bestrijden. Daar deze hier en daar verspreid liggen tusschen de ondernemingen, staat ons hygienisch werk... plotseling als voor een muur tegen de onverschilligheid der vrije bevolking en het ontbreken van eenigen dwang van overheidswege. Die vrije nederzettingen vormen dan ook de centra, vanwaar de cholera meestal ingevoerd wordt, en die zeer gevreesd worden als broeinesten van epidemieën’ (bl. 19).
De plaats ontbreekt, om meer uit het belangrijk geschrift van Dr. van de Velde mede te deelen. Maar het vorenstaande zal wel voldoende zijn om te doen gevoelen dat op Sumatra's Oostkust op hygienisch gebied prachtig werk is verricht, en dat de machthebbenden te Batavia zich wel tienmaal nog mogen bedenken voordat zij dat werk tot onvruchtbaarheid doemen.
E.B.K.
Dr. J.H. Holwerda. Nederland's vroegste geschiedenis. Met 33 afbeeldingen. Amsterdam. S.L. van Looy, 1918.
In dit boek verhaalt de Schrijver ons, wat de archaeologie, met hare opgravingen en vondsten, ons kan leeren ten opzichte der geschiedenis van ons land in het tijdperk, dat ongeveer twintig eeuwen geleden aanvangt en met de algemeene invoering van het Christen- | |
| |
dom eindigt. Met die invoering toch zwijgen de voornaamste getuigen: de graven en grafvelden der heidenen......
Het is zeker belangwekkend, met een leidsman als Dr. Holwerda stil te staan bij de gebeurtenissen van lang vervlogen tijden.
E.B.K.
Honderd jaar geestelijk leven in den Romeinschen keizertijd, door J.J. Hartman. Hoogleeraar te Leiden. Leiden. S.C. van Doesburg, 1918.
‘Er heerscht in dit boek een groote incongruïteit’ zoo vangt de Heer Hartman zijne voorrede aan, die hij trouwens niet met het deftige woord ‘voorrede’ betitelt, maar meer familiaar - naar zijn trant - aanduidt als ‘een paar woorden vooraf.’ - Alwie door dit voorwoord verlokt, het boek, daardoor ingeleid, zal lezen, en de vijfhonderdvijfenvijftig bladzijden geheel zal hebben dóór-gelezen, moet dezen aanvangszin wel beamen. Het werk is niet alleen onevenredig omdat de vertaling der brieven van Plinius meer dan de helft der 555 bladzijden inneemt, doch ook omdat van verschillende elementen in het geestelijk leven van Nero's en Domitianus' tijdgenooten weinig of geen gewag wordt gemaakt, en over veel wordt gesproken dat nauwlijks tot dat geestelijk leven kan worden gerekend.
Maar wie van die opmerking eene aanmerking zou willen maken, kent den Heer Hartman slecht. De schrijver zou waarschijnlijk - en met volle recht - een zoodanigen ‘recensent’ - hij houdt van het genus criticorum niet zoo heel veel - ongeveer aldus antwoorden: ‘Mijn waarde - ik weet dat zelf ook wel. Ik heb mijn boek voor uw genoegen, maar ook voor het mijne geschreven. Allereerst heb ik eens willen laten zien, hoe aardig en bevallig van stijl, ook nog in een goed verzorgde hollandsche vertaling, de brieven van Plinius zijn. Dan heb ik voor een grooter publiek dan dat van mijne vakgenooten nog eens willen aantoonen hoe ongerijmd het is om te twijfelen aan de echtheid van Plinius' correspondentie met Trajanus over de Christenen. Voorts had ik veel op mijn hart over Seneca dien ik in vele opzichten bewonder, maar dien ik nooit voor mijn bijbel zou willen ruilen - en eindelijk wilde ik al deze mijne causerieën en vertalingen omlijsten door eenige algemeene schetsen ter karakterizeering van de geheele geestelijke strooming welke die tijden beheerscht.’
‘Ongeveer aldus’ zou de schrijver antwoorden: dat wil eigenlijk zeggen geheel anders; want de Heer Hartman schrijft zijn eigen stijl, dien men dadelijk herkent, en die niets lijkt op de verklaring hierboven hem in den mond gelegd. Die stijl - en evenzoo het boek zelf - is levendig, vrij, familiaar zonder vrees evenwel voor het pathetische; zuiver, doch onder kenlijken invloed van de Latijnsche schrijfwijze, in welke hij zelve excelleert; nooit aarzelend, nooit bang
| |
| |
om zeer beslist te spreken - en alzoo de duidelijke vertolking eener zeer vast gevestigde eigene meening. In dat laatste ligt een van de bijzondere kenmerken van Hartmans arbeid. Hij geeft zich zelven. Niet licht zal het u gebeuren dat ge onder het lezen van zijn studiën denkt: Heb ik dat niet ook al bij Boissier, of bij Bonhöffer, bij Renan, Nisard, of Wendland gelezen? Hartmans methode is: Seneca, Plinius, of Plutarchus zelven te lezen en te herlezen - en dan, zonder angstvallig te vragen of anderen ook diepzinniger opmerkingen over die schrijvers en hun wereld hebben gemaakt dan die tot welke zijne indrukken hem brachten, met u over de schrijvers die hij lief heeft, of juister, over die stukken die hij bijzonder waardeert, te gaan praten.
Natuurlijk zijn tegen die methode bezwaren in te brengen, en ook herhaaldelijk ingebracht, en zeker is dit wel het grootste bezwaar dat zoodoende op ieder der behandelde onderwerpen eigenlijk steeds weer uit den zelfden hoek het licht valt; ook is menigeen niet geduldig genoeg om den spraakzamen schrijver in al zijn uitweidingen van meer persoonlijken aard te volgen. Maar wie zich aan die dingen stoot... ‘wel’, zou de Heer Hartman zeggen, ‘hem dwing ik niet mijn boek te lezen. Ik schrijf nu eenmaal zoo als ik schrijf. En mijn manier zal nu toch wel langzamerhand bekend zijn.’
Het zou mij spijten - in weerwil van allerlei bezwaren die ik tegen de hierboven geschetste behandelingswijze en tegen menige opvatting van Prof. Hartman heb - indien niet velen dit boek lazen. Er staat, als men het vinden wil, zoo veel in het werk, de moeite van het overwegen waard; bovendien: in de Latijnsche en Grieksche litteratuur die hij bespreekt is de schrijver zoo volkomen thuis: hij heeft zijn eigen leer zoo trouw betracht dat het beter is in dan over Seneca te lezen, en als gij hem b.v. spreken hoort over Seneca's Phaedra en den Hippolytus van Euripides, dan moogt gij misschien zijn oordeel over de stukken niet onderschrijven, steeds blijft u toch het rustige, veilige gevoel bij, dat hier een man aan 't woord is die Seneca en Euripides kent zooals - wel, laten wij zeggen: zooals hij Plutarchus kent.
Een dergelijk gevoel mag den niet-deskundigen lezer geleiden bij de lectuur der vertaling van Plinius' brieven, die de aanleiding is geweest tot het schrijven van dit volumineuze werk. De ‘deskundigen’, d.i. de philologische vakgenooten, zullen in die vertalingen nog wel meer vinden. Maar de bespreking daarvan behoort in deze ‘leestafelaankondiging’ niet te huis. Hier is het alleen mijne bedoeling op deze levendige en wel overwogene vertolking van Plinius' brieven met eenigen nadruk de aandacht te vestigen.
K.K. |
|