| |
| |
| |
Tooneel-kroniek
Door Jo van Ammers-Küller.
IV
We schrijven half Februari en reeds is het ‘chassezcroisez!’ bij de tooneelgezelschappen in vollen gang. Terwijl het volop ‘seizoen’ hoort te zijn en de verslaggever onmachtig de vele premières naar behooren te ‘verslaan’, staat de kunstrubriek der couranten vol met berichten over mutaties, en wordt er met aanlokkelijke toekomstplannen gegoocheld, om ons te doen vergeten, dat het heden zóó weinig brengt om verheugd en bemoedigd door te zijn. Het is, over 't algemeen, een duf tooneelseizoen, en veel tooneelspelers, ontevreden na een winter van onbevredigend werken, zoeken met het hun eigen optimisme nieuwe wegen; er staan weer allerlei combinaties op het punt geboren te worden en wien de toekomst van ons tooneel ter harte gaat, ziet het oude gekoesterde ideaal àl verder op den achtergrond raken: een kern van goede krachten rond een superieuren leider; erger dan ooit dreigt weer versnippering van wat ons land aan goede tooneelspelers bezit, over een groot aantal, in den bestaanstrijd elkaar verdrukkende combinaties.
‘Het Tooneel’, Royaards' omvangrijke troep wordt
| |
| |
dakloos, de Tooneelvereeniging valt uit elkaar daar Musch en van der Horst het met enkele der besten als ‘Haarlemsch Tooneel’ gaan probeeren; het Rotterdamsch Tooneel raakt met de Jong, Mien Vermeulen, Stine den Hartogh en Jan C. de Vos Jr., zooveel goede krachten kwijt, dat men zich met bezorgdheid afvraagt, of het die leemten zal kunnen herstellen, terwijl bij het Nederlandsch... me dunkt daar heerscht de stilte die den storm voorafgaat; lang zóó voortgaan zal het daar óók wel niet meer!
Het ‘Groot Tooneel’, dat met zooveel frisschen durf zijn ‘Othello’ in zee stuurde, heeft het niet kunnen houden, en wat werd er van Nap de la Mar's met veel ophef aangekondigd ‘Klein Tooneel’, waar Cor Ruys en Tilly Lus nu eens zouden toonen wat ze waard waren? Nooit nog heeft Tilly Lus haar groot, maar zeer exclusief talent voluit kunnen ontplooien, doch wat hier een jaar lang van haar gevergd is, leek menigmaal bittere hoon.
Wie, als schrijfster dezes, aan het einde van vorig seizoen zoo overtuigd meende den opwaartschen weg te zien - hoeveel verheugends kon ik toen in mijn overzicht memoreeren! - vraagt zich ontmoedigd naar de oorzaak van zulk een terugslag; heeft de fatale griep-tijd alle energie geknauwd; zijn het slecht verwarmde zalen en kleedkamers, waartegen geen feu sacré het uithoudt?
Of zou deze ontbinding reeds lang hebben gedreigd, terwijl naar den schijn nog alles intact bleef, en is het daarom, dat bijna geen onzer tooneelleiders meer den moed tot een bizondere prestatie, tot een uiterste inspanning van krachten vindt?
Eën comité van kunstenaars en kunstvrienden heeft vrees en ontsteltenis uitgesproken nu het voortbestaan van ‘Het Tooneel’ wordt bedreigd. Nog is de ramp niet bezworen, maar zoo het al lukt om Royaards de beschikking over een eigen schouwburg te geven, blijft ook dat geen halfwerk zoolang het hem, zooals nu al zooveel jaren, aan eerste vrouwelijke krachten ontbreekt?
| |
| |
Magda Janssens is ongetwijfeld een actrice van groot talent, maar zoo geheel-en-al een Vlaamsche, dat ze in een Hollandsch ensemble per se detoneert. En mevrouw Royaards, hoeveel charme en distinctie ze ook heeft, hoezeer haar dictie verzorgd is en ze kostelijke toiletten met gratie draagt, ontbreekt het aan de twee groote factoren: bezieling en temperament, die van een tooneelspelende dame een waarachtige actrice maken.
Wat Royaards met zijn beproefde krachten - ook al zijn die niet allen krachtig - vermag, bewees hij opnieuw bij de reprises, die dit seizoen de nieuwe scheppingen moeten vervangen: de Misanthroop, Mijlpalen en het meest dat in speelstijl zoo voortreffelijke: ‘De Vijf Frankforters.’ In elk onderdeel bespeurt men hier het werk van den grooten regisseur, die het knappe, maar toch heusch niet zoo bizondere Duitsche blijspel heeft opgevoerd tot een schepping vol gratie en geest; nergens treedt hier het individueele der vijf broeders op den voorgrond; elk blijft als onderdeel van den groep, het Jodengezin, dat met al zijn durf en overmoed van nouveau-riches toch de minderen blijft tegenover hun prooi: den slappen, met schulden overladen vorstenzoon!
Dat het Laroche, al vaart hij onder Royaards' vlag, aan regie-talent voor een breed-romantisch stuk als Cyrano ontbreekt, trachtte ik vorigmaal aan te toonen; in de Hofslachter levert hij beter werk en zijn kostelijk spel doet ons daar zelfs gedwee de drie bedrijven van plompe, zoutelooze grappigheid slikken; pas bij het naar huis gaan komt de wrange nasmaak, komen we tot de overtuiging, dat zelfs een avond Laroche-op-zijn best geen verontschuldiging is voor zóó laag bij den grondsch, minderwaardig tooneelwerk, terwijl zooveel ander: niet slechter, maar Hollandsch - O Dr. Willem Royaards! - ook dit seizoen weer ongespeeld bleef! Wart behalve bij het Hofstad Tooneel, dat, zijn program getrouw, Hollandsch werk, ook van beginnenden, op het repertoire brengt, blijkt de animo daarvoor weer
| |
| |
uiterst gering. Heyermans speelt... weliswaar uitsluitend ‘Hollandsch’, maar dan ook uitsluitend Heyermans; Suikerfreule van Henri van Wermeskerken werd dit jaar de eenige uitzondering, waarmee wellicht de kas der Tooneelvereeniging, maar geenszins de Hollandsche dramatiek bleek gebaat.
Laat ik niet ondankbaar zijn; het beste, de verheuging van dezen tooneelwinter is eigen werk van Heyermans: het tooneel-evenement is die heerlijke, kostelijke ‘Wijze Kater’, kostelijk om Musch' creatie, maar evenzeer, en naar mij dunkt nog te weinig erkend, om de virtuooze fantazie en den sprudelenden humor, waarmee onze grootste tooneelschrijver, hóóg van zijn toren, met zoo wijzen spot en milde ironie, het klein menschelijk gedoe en gewroet bekeken heeft.
Hij koos, deze wijze kater, die het hof van den koning zoo prachtig van ‘knagend gedierte’ te zuiveren weet, geen wijs oogenblik om zijn entree op ons tooneel te maken. Hij deed het in de veelbewogen Novemberdagen, toen de vorstenkronen over de keien rolden, en toen, naast het geweldig wereldgebeuren, deze persiflage op hof en hoovaardij wat kinderachtig leek in haar pretentielooze blijmoedigheid, en deze domme koning, met zijn naieve ijdelheid, nauw aandacht waard scheen naast de geweldige tragedie van vorstenhoogmoed en verdeemoediging, die we toen onder onze oogen méébeleefden. Maar aan domme koningen, verwaten prinsen en samenspannende hovelingen, zal in de sprookjes een even onsterfelijk leven gewaarborgd, zijn als aan de elfen, de kabouters en de sprekende dieren; en al noemt Heyermans het zijne ‘boosaardig’, het is toch waarlijk niet in de eerste plaats als spot op het koningschap, maar wel op de domme, pedante zelfverzekerdheid van den zich druk makenden mensch bedoeld, tegenover de filosofische wijsgeerigheid, de levenskunst der door hem verachte dieren. Mij heeft dit werk doen denken aan Pallieter, het heeft dezelfde leute aan eigen leutigheid, dezelfde vreugd om eigen potsen en grollen, en
| |
| |
even zoo'n blijmoedige, wijsgeerige verbazing - al is het hier een poes en ginds een stoere buitenman, - over 's menschen dwaasheden, en schunnigheden en tobberijen, van een, die zich om het gewriemel en geploeter niet bekommert, maar den dag plukt, en rijk is met de zon, zijn vrijheid en een dikgegeten buikje.
Met Musch voor oogen moet Heyermans dit stuk geschreven hebben; maar hoe vele zijn dan ook de kostelijke vondsten, die de schrijver voor dezen idealen vertolker had gereedgelegd. ‘Een acteur kan niet uit een rol halen, wat de schrijver er niet inlegde’ las ik eens bij Emants; men bedenke het, waar men de glorie van den Kater àl te uitsluitend op rekening van onzen grooten Musch wil zien gesteld. Neem bijvoorbeeld dat geestige blafen-mauw gesprek tusschen Hans en den basterd-kees van den slager; en de spinnende genoeglijkheid van den kater als iemand het tegen hem over ‘de liefde’ heeft! En hoe een kostelijk sprookjes-tooneel is het, wanneer Hans voor de eerste maal zijn gemiauw doet overgaan in menschenwoorden, even kostelijke als later, wanneer hij, tot menschenmacht en opperrechterschap geklommen, opeens zijn ouden vijand den keeshond ontdekt, en vol woede begint te blazen!
‘Dictie en plastiek, dat noem ik tooneel’; het zijn woorden, door Musch gesproken. Hier heeft hij, als zelden, gelegenheid te bewijzen, hoe groot zijn macht over deze beide gaven is. Het is, in den aanvang van het spel, verbluffend te zien hoe Musch zich tot kater heeft getransformeerd, hoe hij in grime, maar ook in lenige, loome beweeglijkheid, het huisdier imiteert; hoe hij spint, springt, kopjes geeft en melk likt uit een kommetje.
Maar wanner de kater, aan het koninklijk hof, zich als mensch tracht voor te doen, hoe blijft Musch ook dàn - en dit moet oneindig moeilijker zijn - het dier, dat menschenkleeren heeft aangetrokken; hoe is hij, door heel die lange rol, waar hij zoo menschelijk veel te praten heeft, voortdurend in elke beweging: een poes!
De Wijze Kater heeft de wereld niet stormender- | |
| |
hand overwonnen. De tweede voorstelling welke ik in den Haag zag, nadat toch in de couranten de schitterende recensies van Musch' spel hadden gestaan, werd nog gegeven voor een driekwart leege Verkadezaal. Maar langzaam is de victorie gekomen. Nu, bij elke voorstelling, óók hier - in mijn voor tooneelwaardeering niet zeer ontvankelijke stad - een uitverkochte zaal en een geestdrift, zooals geen ander Hollandsch acteur vermag te wekken. De anderen komen, vanzelfsprekend, bij een zóó domineerende hoofdfiguur wat in de schaduw. Den meesten schaadt het niet; er is wel bitter weinig fantazie in de uitbeelding der bijrollen gebracht, maar Jan C. de Vos is kostelijk, prachtig als de dwaze koning; en grotesk, als het in een sprookje hoort, is Timrott als de lakei.
* * *
Bij de Rotterdammers werd, tusschen eenige Duitsche blijspelen door, aan ‘Chassez-Croisez’ van Anton van der Stok een roemloos en ruchtloos lot beschoren; belangrijk, nà Beatrijs, waarmee het Rotterdamsch seizoen zoo fortuinlijk opende, is alleen ‘de Vrouw van de Zee’, om wat Mevrouw Tartaud daar geeft aan innig doorleefd, aangrijpend spel; haar creatie van de vreemde, fantastische Ellida-figuur brengt ons volkomen in de sfeer van het geheimzinnige, het ‘huiveringwekkende’; als een wezen uit een andere wereld dwaalt deze vrouw der zee tusschen haar eenvoudige, goedmoedige huisgenooten, die niets van haar drijvenden onrust vermogen te begrijpen. Uitgezonderd in de mystische figuur van den zeeman, die, ook bij zijn afwezigheid, de boeiende aantrekkingskracht voor Ellida houden blijft, geeft dit stuk, zoo zuiver en helder als bijna géén van den meester, den strijd om geestesvrijheid, het conflict van het innigst-menschelijke met het maatschappelijke, dat men vindt in bijna al Ibsen's werk. Niet uit liefdedrang, doch uit gemakzucht en verlangen naar een veilige haven, is Ellida
| |
| |
met Wrangel getrouwd. Juist daarom voelt zij den band van haar huwelijk als een kwelling en weet ze zich niet vrij van dien ander, den dood-gewaande, dien ze vroeger jaren haar trouwbelofte deed; en juist daarom heeft de vreemde niets van zijn oude macht over haar verloren; als hij komt en haar opeischt, voelt ze dat ze nòg hem toebehoort en dat ze den dwingenden eisch van zijn oogen niet zal kunnen weerstaan.
Pas wanneer Wrangel haar strijd begrijpt en haar vrij wil laten, en zij dus in vrijheid den ander zou kùnnen volgen, wordt Ellida zich haar liefde voor den echtgenoot bewust en van dat oogenblik af heeft de lokstem van den vroegeren geliefde zijn kracht over haar verloren. Ook zonder de bovennatuurlijke elementen: Ellida's verwantschap met de zee, het geheimzinnig verband tusschen de oogen van het doode kind (van haar en Wrangel) en de oogen van den dood-gewaanden zeeman, en de samenvoeging van eenige wel zeer romantische toevalligheden, die op de schipbreuk betrekking hebben, zou het levensprobleem in dit stuk zijn volle waarde hebben behouden, terwijl het er aan eenheid zeer zeker mee gewonnen had. Het wortelt teveel in gewone, natuurlijke levensverhoudingen, voor zulk een vlucht naar het boven-zinnelijke; er is een machtig talent als van mevrouw Tartaud noodg, om Ellida te hullen in de sluiers van een tragische geheimzinnigheid en niet haar te geven, zóó als ze in den grond toch eigenlijk is: een onbevredigde, geexalteerde, machteloos naar zelfinzicht strevende jonge vrouw. En zoo het deze Ellida al lukte om ons dat ‘huiveringwekkende’, dat bovennatuurlijke te suggereeren, waarvan in het stuk telkens gesproken wordt, de geheimzinnige zeeman, van wien onze tot het uiterste gespannen verwachting wil, dat hij de verpersoonlijking van het verlokkende, demonische zal zijn, ontkwam helaas bij deze opvoering niet aan zijn noodlot: hij was alleen maar belachelijk.
In mijn hier volgende bespreking van Mevrouw Simons' Levensstroomingen, kom ik terug op de bijna
| |
| |
onoverkomelijke tooneel-technische moeilijkheid, om een bizonder persoon, iemand, over wien in een stuk met bewondering, geheimzinnigheid, angstigen eerbied gesproken wordt, zóó voor het voetlicht te brengen, dat het publiek zulk een figuur aanvaardt, erin gelooft.
Bij dezen ‘man van de zee’ lijkt me dat een onmogelijkheid. Ik geloof niet, dat zelfs een zeer groot acteur ons de geheimzinnige macht van dezen vreemdeling zou zou kunnen suggereeren, want zijn verschijnen is daarvoor te fragmentarisch en te kort; Folkert Kramer, wien hier de rol was toebedeeld, zocht den indruk, dien hij moest maken, in een paar zevenmijlslaarzen en in z'n ‘oogenals-theeschoteltjes’, die aan Andersen's sprookje herinnerden. Uitgezonderd deze mislukking gaf de opvoering van de Rotterdammers voortreffelijk samenspel; al de anderen, óók Tartaud als de wat al te nuchtere Wrangel, stonden als achtergrond van de prachtige Ellida figuur en deze, - ik zeide het al - beantwoordde aan alle illuzie.
Het spijt me voor Ibsen, dat ook hij slachtoffer wordt van de jachtige onrust, ‘de laatste-tramrace’, waarmee de hedendaagsche schouwburggangers bezeten zijn.
Steeds korter en minder bedrijven eischt men van ons, jonge tooneelschrijvers, om aan de onrust van het publiek tegenoet te komen, maar is het niet principieel verkeerd om stukken, op langer speeltijd geschreven, te willen wringen in dat korter tijdsbestek?
Vijf bedrijven Ibsen, die om acht uur beginnen en om kwart nà tien geeindigd zijn, móéten worden afgespeeld in een te snel tempo, dat afbreuk doet aan stemming en atmosfeer; en het supprimeeren van enkele der entre-actes ontneemt den toeschouwer de noodzakelijke suggestie van tijdsverloop, welke tusschen het eind van het ééne en het begin van het volgende bedrijf bijna altijd noodig is.
Was het Hofstad Tooneel er niet om ons te bewijzen, dat er nog nieuwe stukken en energieke, hardwerkende
| |
| |
regisseurs zijn, we zouden het dezen winter nauwelijks meer gelooven. In het begin van het seizoen deed het Nederlandsch twee niet geheel geslaagde, maar zeer te waardeeren pogingen met ‘Onweer’ en ‘Trouwen’; verleden week werd van een ‘nieuwen Riemsdijk’ de eerste der zooveel honderd voorstellingen met tromgeroffel en bekkenslag ingeleid; wat voor oogst valt daartusschen te vergaren?
Ook het Nederlandsch bracht reprises; van een stuk als Pygmalion is dat zeker gerechtvaardigd, ook van den Shylock, waarmee elke nieuwe artistieke leider bewijzen wil, dat z'n voorgangers de plank heelemaal hebben misgeslagen; maar hoe verdedigt de leiding van ons koninklijk gezelschap wederopvoeringen als van Sint Jansvuur, Zijn eenige vrouw, de Schuilplaats en het in Engelsche suikerzoete onbenulligheid nog altijd ongeëvenaarde Peggy m'n Kind? In de Schuilplaats en de Rechte Lijn doen de beide Bouwmeesters, wat een verstandig en energiek Beheer (met negen-tiende van het Nederlandsch publiek achter zich) hen nu eens verder moest beletten: ze spelen rollen waarvoor ze op hun leeftijd geenszins meer geschikt zijn. Het feit, dat ze bij momenten de bedriegelijke illuzie van jeugd waarlijk nog weten te verwezenlijken, moest hun een aanwijzing zijn er mee op te houden, vóór ook nog deze glorie is getaand.
In Sint Jansvuur geeft Rika Hopper evenmin de illuzie van een roekeloos, heetbloedig zigeunerkind, als voor een paar jaar haar niet minder knappe kunstzuster Lobo; en van ‘Zijn eenige vrouw’, die fijne, zuivere comedie van Magnussen, waarmee het Verkade gezelschap destijds zooveel succes oogste, liet de reprise pijnlijk duidelijk zien, hoe volslagen een stuk bedorven kan worden door verkeerde bezetting; een practische les voor ieder die critiek schrijft, hoeveel er bij het beoordeelen van een tooneelwerk op rekening moet worden gesteld van ‘het spel’! Wat bracht Verkade terecht van dien fijnen, gevoeligen Peter Andreas, wat Mevrouw
| |
| |
Schwab Welman van het kleine aardige rolletje waaraan destijds Ina Kaminska gaf wat het precies behoefde: relief door distinctie? Niets kwam er over het voetlicht van den nuchteren humor, dien de levenswijze Oom ten beste geeft, daar Schwab voor een rol als deze al evenmin deugt als voor den filosofischen kok in Trouwen; en Arnoldi, die zooveel voortreffelijks kan, is tot één genre volslagen onmachtig: dat van zelfbewuste, zegevierende Don Juan. Allen Fie Carelsen voldeed en Theo Frenkel maakte een kostelijk type van den aftandschen graaf, maar een, dat in een kluchtspel thuishoorde en dus volslagen detoneerde in den stijl van deze comedie.
Zoo zijn we dus tot Tsingani beland, geschreven door een lid van den Raad van Beheer, geregisseerd door den naar vergeestelijking strevenden Eduard Verkade en door den schrijver opgedragen aan ‘de drie Bouwmeesters’, de drie corypheeën van het Nederlandsch Tooneel. Ik zag het stuk nog niet en las alleen de beschrijving van den inhoud; maar wel zag ik dezer dagen ergens, op een vergeten aanplakbord, het in vorigen zomer geafficheerde speelplan van het Nederlandsch. Géén Tsingani stond daar vermeld, maar wèl Arthur van Schendel's Pandorrah; maar wèl nog een aantal andere oorspronkelijke stukken... een zoethoudertje dus voor het publiek, dat heel een winter met buitenlandsche opwarmseltjes werd gerantsoeneerd - Is het niet treurig?
* * *
‘Zoo'n man als jij’, zegt Adèle tot haar echtgenoot, den eigenaar der Heerenmode-zaak, op den dag, dat ze er met den eersten bediende vandoor wil gaan; ‘vin je alleen maar in boeken.’
Uit een boek, een roman, een dikken, ouderwetschen, liefst van Dickens of Dumas-Père, komt Ignasz overgestapt naar dit tooneelstuk en staat er in de omlijsting van bedriegelijke moderniteit: den winkel van nouveautés, van Heerenmode-artikelen, en het landgoed van den rijken graaf, die kaas voor export fabriceert.
Ignasz is de man, die in zijn medemenschen gelooft;
| |
| |
nog blijft gelooven op den dag dat zijn vrouw, ‘omdat ze een man als hem niet zou kunnen bedriegen’ hem verlaat om met den ploertigen Oscar in Berlijn een zaak te beginnen, met het door hem (Ignasz) bespaarde en op háár naam gestelde kapitaal. Hij is de gevoelige, met het gouden hart, die de duiven op zijns meesters erf vetmest en niet kan dulden, dat ze ter streeling van 'smeesters gehemelte worden geslacht; die den liegenden en bedriegenden knecht niet kan ontslaan, zoodra de gannef wat daast over een ouden vader en een ziek dochtertje, al weet hij, dat hij er zijn eigen bestaan mee in de waagschaal stelt.
Hij is niet moedig, niet energiek en niet verstandig, en hij blijft gelooven tot al zijn gedroomde kasteelen rond hem in puin vallen en hij ontzet kijkt naar de scherven van zijn al te goed vertrouwen, en het complot doorziet, dat Paula met den verliefden heer des huizes smeedde, om hem weg te krijgen; Paultje, die hij zoo wanhopig liefheeft sinds ze, naar hij in zijn goedgeloovigheid meende, terwille van hem naar het landgoed van den graaf was meegegaan.
Zijn er zulke menschen? ‘Diese Geschichte kommt dir unwahrscheinlich vor,’ laat Schnitzler den schrijver in zijn roman Der Weg ins Freie zeggen - ‘wenn ich sie geschrieben habe, wird sie wahr geworden sein.’ Het is des kunstenaars macht om zijn ‘Dichtung’ voor ons tot ‘Wahrheit’ te maken en Molnar, die ons den duivel met frack en lakschoenen in de moderne balzaal deed aanvaarden, Molnar, de schepper van dien fantastischen en toch zoo diep-menschelijken ‘droom’ in het Sprookje van den Wolf, heeft met den moed van den overwinnaar deze ‘fantazie van het dagelijksch leven’ aangedurfd; en omdat hij Molnar is, een kunstenaar, een fantast en een mensch vol echt en fijn gevoel, heeft hij overwonnen; werd Ignasz niet een tooneelpop, een onwaarschijnlijk brave held, uit de romantiek van vijftig jaar geleden, maar een bloedwarm, levend mensch, die ons, sceptische realisten, een klein deel van ons verloren
| |
| |
geloof teruggeeft en, al is het maar voor kort, deemoedig doet aanvaarden: de mensch is beter dan ik had gedacht.
Het is mij - ik zal het u eerlijk bekennen - met dat stuk ‘Heerenmode’ zonderling vergaan. Ik zag het tweemaal en de eerste keer bracht teleurstelling: was dat van Molnar, met zijn vonkenspetterend vernuft en boeiende, verbijsterende fantazie? En ik oordeelde dit nieuwe stuk vol charme, fijngevoeligehid en geest, maar toch beneden het peil van de andere werken; vooral beneden het Sprookje van den wolf.
Maar toen ik het voor de tweede maal aanschouwde - hoe noodig is dat feitelijk voor wie eerlijk een tooneelstuk wil beoordeelen - zag ik in Molnar ook hier, niet minder dan vroeger: den grooten fantast. Wat hij deed in ‘de Duivel’, doet hij hier: hij zet een wezen uit een andere wereld tusschen een aantal ‘gewone’ menschen, en laat ons zien hoe de ‘gewonen’ op het fanfastische reageeren; en in die botsing spiegelt hij ons alle kleinmenschelijke fatsoensvrees en benepenheid, en de onmacht van onze idealen en verlangens, tegenover dat, wat boven wil en reden uitgaat: onze instincten, onze natuur.
Maar waar de Duivel, aan het slot, met zijn cynisch ‘Voilà!’ den vruchteloozen strijd van den mensch met zijn noodlot hoont, worden in Heerenmode de menschen, al wilden ze juist anders, gedreven tot het goede; ondergaan ze, huns ondanks, den invloed van dien eenen nobelen goedgeloovige; en zoo zien we Ignasz aan het slot weer van zijn modewinkel in den roman van Dickens terugstappen; we verheugen ons, dat de deugd nog anders dan in zich zelve beloond wordt, en vertrouwen, dat hij met zijn fesche Paula ‘happy for ever after’ zal zijn.
Alleen wie de techniek volledig beheerscht, kan er straffeloos tegen zondigen; Molnar deed het, met den wonderlijken bouw van dit stuk, dat toch den indruk maakt een volkomen gaaf geheel te zijn. En hoe voortreffelijk zijn de verschillende tooneelen geschreven, hoe prachtig ‘doet’ elk woord, elke grap en elke gevoeligheid het; terwijl, wat ieder tooneelschrijver bij ervaring
| |
| |
weet, niets zóó gevaarlijk is op het tooneel, als de àl te snelle wisseling van ernst en scherts.
En hoe scherp is de karakteristiek van alle personen: van den ouden Lebemann met zijn laatste liefde voor het mooie jonge kind, van Oscar, den ploertigen ellenridder, die het aldoor over z'n fatsoen en z'n fijngevoeligheid heeft, van den ouden zwijgenden winkelbediende, die nooit op tijd is om de zwaan van Lohengrin te zien, tot zelfs den driftigen meneer, die den wandelstok niet koopen wil en toch eindigt met het ding mee naar huis te nemen.
Het minst gaaf, of liever, het minst scherp omlijnd, lijkt me Paula, de fesche Paula, die het leven, het groote, lokkende kennen wil, die zelf de zijden pyama's wil dragen, welke ze in het winkelboek te noteeren krijgt, en in den ouden verliefden graaf den sprookjesprins poogt te zien, die haar dat alles zal verschaffen, Terwijl ze toch eindigt met auto's, paleizen en pyama's in den steek te laten om haar plaats in den winkel weer in te nemen, om Ignasz' àl te groote goedgeloovigheid in toom te houden, en tegelijk de beheerster van zijn cassa en de koningin van zijn hart te zijn.
Er zijn zwenkingen in deze figuur, vooral daar waar Paula den strijd tusschen haar liefde en haar weeldeverlangens uitvecht, die meer intuïtie en meer plastiek eischen, dan waarover Annie van Ees beschikt. Het was als in Femina, zij vulde het tooneel voldoende en sloeg zich, met veel aardige momenten, kranig door de zware taak heen, maar de rol Paula zoowel als die van Jeanne, voelt men buiten haar feitelijk emplooi.
Voor van der Lugt moet de rol van Ignasz er een zijn naar zijn hart: vol sobere innigheid en diep gevoel. Waar een zwakkere kracht dezen goedgeloovige tot een onbenul, en een belachelijken sul zou maken, vermocht hij hem aldoor te houden, zooals de schrijver het moet hebben gewild: op het plan van ongewone, maar toch begrijpelijke menschelijkheid. Van Kerckhoven was prachtig als de verliefde graaf en voortreffelijk gaf
| |
| |
Verbeek den ploertigen branie van Oscar. Een succes, zooals zelfs het Hofstad Tooneel er weinige te boeken heeft.
De verhouding tusschen ouders en kinderen is een van de levensproblemen, welke mevrouw Simons zeer ter harte gaan, die wij telkens terugvinden in haar werk. Méér dan eens heeft zij een moeder-figuur geschapen, wier sterke wil en overtuigd geloof in eigen inzicht botst tegen den vrijheidszin, den eisch tot eigen lotsbestemming van haar kinderen. In ‘Een Moeder’ vinden we dat geval; breeder uitgewerkt, minder op de spits gedreven en van milder menschelijkheid in een stuk van later datum, dat - hoe verwonderlijk! - nog nooit gespeeld is: Het Einde.
In Levensstroomingen, reeds voor een paar jaar in de Nieuwe Gids verschenen, en sindsdien in de W.B. gedrukt, gaat het om hetzelfde, al is het hier veel meer probleem van levensinzicht en geaardheid, veel minder botsing tusschen macht en wil.
De ouders in dit stuk begeeren niet anders, niet liever, dan hun kinderen te begrijpen en in hun levensopvatting te steunen; geen egoïste tegenkanting heeft Walter, de eenige zoon, ontmoet toen hij schilder wou worden, en daarmee zijn vader de illuzie ontnam diens levenswerk, de groote, bloeiende fabriek, later te kunnen voortzetten. En evenmin heeft Ada, het mooie, verwende dochtertje, verzet gevonden toen ze in Dresden voor zang ging studeeren en dus, heel jong, het ouderlijk huis verliet; want deze ouders, in gelukkigen echt vereenigd, willen geluk voor hun kinderen, zonder egoïst voorop te stellen wat ook voor henzelf geluk zou zijn. Alle uiterlijke factoren bezit dit gezin voor harmonie en eensgezindheid; en toch gaapt een afgrond van misverstaan, een onoverkomelijke scheiding tusschen het oudere geslacht en het jonge, omdat de levenswaarden en de levenshouding voor elke generatie nu eenmaal anders, en veelmaals der vorige vijandig zijn.
| |
| |
Deze kinderen verwerpen minachtend, wat ze het materialisme, de laag-bij-den-grondsche opvattingen hunner ouders noemen; en deze ouders staan met hùn ervaring huiverend en niet-begrijpend tegenover de roekelooze, eigenmachtige levenskeus hunner kinderen: Walter, die monnik wil worden en Ada, die een geestelijk huwelijk wil sluiten met den dweepend vereerden leider eener godsdienstige sekte.
De strijd in Levensstroomingen is er een van onzen tijd; hij zal het meer nog zijn voor het geslacht, dat thans bezig is zijn kinderen tot menschen te vormen; dat niet meer sterk staat in de oude overtuiging, dat met de ouderlijke macht ook het recht hun is toebedeeld om de levens hunner kinderen naar hun inzicht te richten; dat niet voldaan is met de gehoorzaamheid welke stamt uit onmacht en ontzag; maar alleen wil, wat geboren is uit inzicht en vertrouwen.
Hoog boven de menschen en machten van haar stuk heeft de schrijfster zich gesteld; elk van de vier hoofdpersonen heeft haar volle, genegen liefde, nergens - en dat geeft aan Levensstroomingen de prachtige zuiverheid - stelt zij zich partij.
Met bijna klassieke strakheid is het gegeven opgebouwd en uitgewerkt, géén bijkomstigheden vertroebelen het; tot relief dient alleen de kleine bijfiguur van den klokopwinder, die een vriend uit oude dagen is, en eigenlijk hadden we ook hem kunnen missen. Maar juist deze eenvoud in opzet en soberte in uitwerking, nu zij over drie volle bedrijven zijn verdeeld, geven aan het stuk een zekere schraalheid - beter definitie kan ik er niet voor vinden, - de gewaarwording of, ter weerszij van het prachtige 2de bedrijf waarin het gebeuren gipfelt, in de eerste en de laatste akte een teveel is aan woorden, uitleggingen, en het altijd opnieuw blootleggen-vangevoelstoestanden, waaraan deze menschen zich wel eenigermate te buiten gaan. Ik zie in dit stuk, waarvan alleen het middelste bedrijf tooneelmatig gesproken ‘het doet’, méér een eenacter dan een tooneelspel in
| |
| |
drie bedrijven; helaas verwachten wij van dien dramatischen vorm nog altijd een luchtiger genre van kunst; doch ik denk hier aan Strindbergs ideaal: een schouwburgpubliek zóó kunstzinnig, dat het in aandacht luisteren blijft naar een stuk, dat zonder onderbreking anderhalf à twee uur speeltijd noodig heeft.
Het is er ver van af. Levensstroomingen vond een voortreffelijke vertolking en toch, hoe onrustig gedraagt zich het publiek, telkens wanneer een dialoog wat lang begint te duren, hoe zit men in de schouwburgzaal toch altijd te wachten op ‘gebeurlijkheden’, waarbij men kan beven van spanning of rillen van schrik..., o, de van Riemsdijken en Fabriciussen weten het zoo goed! Hoe voorzichtig moet dit stuk gespeeld om te vermijden, dat 't publiek een lachsuccesje maakt van Ada's ‘geestelijk huwelijk’, en ja - hoe bitter weinig merkt men rondom zich van ernstige aandacht en rustig mee-beleven, nu er eens werkelijk vergeestelijkte kunst geboden - en goed geboden - wordt!
Ik kan me begrijpen dat Mevrouw Simons lang geaarzeld heeft, voor ze dit werk aan een tooneeldirectie toevertrouwde.
Eén rol verkeerd bezet moest alles bederven, en hoe zuiver afgestemd moest hier het samenspel zijn, opdat niet een verlegging van het zwaartepunt - de klip waarop zooveel vertooningen stranden - het moeilijk evenwicht volslagen verstoren zou!
Eenigermate is dit toch het geval geweest, hoewel naar mij voorkomt, niet tot schade van het stuk. Wie Levensstroomingen leest, voelt de Moeder als de hoofdfiguur, bij deze vertooning was het ontwijfelbaar de Vader. Het echtpaar Chrispijn had hier een dubbel moeilijke taak: geen van beiden beantwoordde uiterlijk aan de zeer nauwkeurige beschrijving, welke Mevrouw Simons van Verveer en zijn Betty geeft; zij hadden dus, daar het werk den meesten toeschouwers bekend zal zijn, het door de lezing gevormde beeld eerst te verdringen, vóór zij toekwamen aan hun eigenlijke taak:
| |
| |
de figuren, welke zij moesten verbeelden, wáár voor ons te maken.
Ze zijn er beiden in geslaagd, al miste Mevrouw Chrispijn het zachte, lieflijke; het moederlijke gaf zij, de begrijpende, dóórdringende teederheid, welke vóór alles deze vrouwefiguur typeert. En Chrispijn, als Verveer was prachtig in zijn eerlijke, trouwhartige vaderliefde, zijn toorn en verzet tegen dat, wat hij in zijn kinderen, die hij zóó liefheeft, aanvoelt als vijandig en onbegrijpelijk, en ten slotte in zijn machteloosheid en zijn smart.
Aan Mevrouw van Kerckhoven was de uiterst précaire rol van Ada opgedragen. Zij is, van het viertal, de minst geslaagde figuur. Aan Walners devotie gelooven we onmiddellijk, Ada's idealen voelen we als de exaltatie van een jong, groen kind, maar meer nog als de buitensporigheden van een verwende, in weelde vertroetelde juffrouw, die zoo verdiept is in eigen gewichtigheid, dat ze er alle fijn gevoel, alle innigheid en spontaneïteit bij heeft ingeboet. Zoo is Ada - ik ben er van overtuigd - niet bedoeld. De schrijfster heeft ook haar ‘fair play’ willen geven; als zij Ada dupe laat zijn, is het door haar te goed vertrouwen; maar wij toeschouwers ontdekken in haar een verre, doch onmiskenbare verwantschap met Eva uit Kasbloem en we nemen haar evenmin au-serieux, als haar vader het den door haar aangebeden Zieleherder en Leider doet.
Met dien Wirtz, Ada's afgod, den al ouderen man met wien zij wil gaan samenleven in vereering en bewondering, is het in dit stuk merkwaardig gegaan. De schrijfster heeft eerst gemeend hem ten tooneele te moeten brengen, omdat de structuur van haar stuk de verschijning van dezen man, die een zoo voornaam aandeel in de handeling heeft, vereischte.
Doch hier gold dezelfde moeilijkheid als bij den doodgewaanden zeeman in Ibsen's drama: met dwepende vereering heeft Ada van hem gesproken, hij moet, al staan dan de ouders sceptisch tegenover zijn verhevenheid,
| |
| |
toch in alle geval een ‘bizonder’ wezen zijn, iemand van wien bekoring uitgaat, geestelijk overwicht. Hoe kan de vertolker van zulk een figuur, in een enkele scène, dien indruk ook maar bij benadering verwekken? Wirtz had alle kans om belachelijk te zijn; en bijna geen, om de van te voren gewekte achterdocht te overwinnen. De schrijfster - of de regie? - ik weet niet eens wiens ‘secret de métier’ ik hier verklap, heeft het ingezien. De rol van Wirtz is geschrapt en zijn figuur blijft voor onze verbeelding; hij is er zeker niet minder levend en overtuigend om!
Een bizonder woord van waardeering komt Jan van Ees toe, die als Walter verrast heeft met prachtig gaaf, gevoelig en zuiver spel. Deze acteur, dien ik nog nimmer in een rol van eenige beteekenis zag, toonde hier een onmiskenbaar talent. Mogen alle tooneeltrucjes en handigheden van ‘het vak’ hem zoo verre blijven als thans; aan het type, dat hij hier gaf, beantwoorden maar heel enkelen van onze tooneelspelers; hoe weinigen onder de vele jonge acteurs zijn er, die een jongensrol naar behooren kunnen vervullen; het blijkt trouwens aan alle kanten, dat er thans meer behoefte aan talentvolle ‘jeugd’, dan aan rijpe krachten is! |
|