Onze Eeuw. Jaargang 19(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Verzen Door Joannes Reddingius. De regen uit de luchten slaat. De regen uit de luchten slaat, als storten wild van waterstralen, maar dieper kan men ademhalen, zoo vindt het hart bij regen baat. Grashalmen, klingen, welgeslepen, zij glinstren nu de zon breekt door, wat pracht van licht, wat stralengloor, wat edelglans van lichte strepen. Al staat in 't veld verregend ook de blauwe bloem en de papaver, gij regen-macht, gij waart de laver, mijn droevig-zijn verwoei als rook. [pagina 87] [p. 87] Herleving. Nu zul je de jonge blaadjes weer zien. - Wanneer, wanneer? Heel gauw, misschien, want de zon zoekt stralend jou jong gelaat, en roosje na roosje al open gaat. Je ligt zoo mooi, zoo mooi in 't licht, in 't witte kleed, een zonnewicht, dat lentetoover diep in zich draagt, een gouden regen, die wiegewaagt. Je vingertjes zijn zoo slank, zoo slank, je kleine handjes zijn blank, zoo blank, en al jou lachjes, die zijn zoo fijn, als levende vonkjes zonneschijn. Je ligt in de kussens en zuster zegt: - Zij was een held in 't fel gevecht, en daarom raakte mijn hand zoo zacht jou jong gelaat, dat wacht en wacht. [pagina 88] [p. 88] Lichtjes in het dauwig gras Lichtjes in het dauwig gras, 'k zag je wel, toen 't morgen was, en de zonneluister ging glanzen langs den heuvelkling. Lichtjes, lichtjes zag ik veel, iedre drop was een juweel, onder diadeem van licht zag ik toen jou jong gezicht. Elven-liedwijs mij toen ving ringsom in den tooverkring, vogel-licht toen zweefde ik mee over 't groen van klaverzee. Vorige Volgende