| |
| |
| |
[Tweede deel]
Fragment uit ‘Banden’
Door Carla van Lidth de Jeude.
... - Op Een Inspringende Hoek Van Den Weg, Daar waar 't koel was onder een paar hooge boomen, wachtten ze met hun viertjes. Emmy bengelde haar beenen langs den slootkant af, schopte met haar laarzen in het stoffige gras, om een paar kalven aan te hitsen, die nieuwsgierig, met bewegelijke neusgaten naar de kinderen staarden. Loutje met kleine Tiny bij zich, op een omgehakten boomstam gezeten, stuurde telkens Frits naar 't midden van den weg om uit te zien. - ‘Kijk goed, of je nog niets ziet...
- Jaa! riep Fritsje thans, omhoog springend. - Ik geloof 't! Met een sprong was Emmy overeind, stond achter hem. - 't Is de melkwagen van Evertsen,’ zei ze, verachtelijk bedarend. - Kan je dat nu niet zien?’ Beschaamd ging Frits terug naar zijn plaatsje op den stam. Emmy bleef ongedurig op en neer loopen, scherp turend in 't verschiet van den langen zonnigen weg. - Ik ben nog altijd niet zeker of Gijs wel gegaan is, naar station...’ opperde Loutje bedenkelijk. Ik dacht stellig... Papa.’ - Nietwaar, besliste Emmy, ‘ik heb zelf gezien dat Gijs zijn schoenen poetste in 't koetshuis dat doet hij altijd als hij rijden moet.’ Loutje gaf geen antwoord, schudde, niet overtuigd het hoofd. - Niet
| |
| |
wegloopen, zus’ trok ze kleine Tiny aan haar schortje terug. - Blijf nu nog even zoet wachten, dan komt Gijs... en Cora... met tante Liek. Wil Tiny dan graag meerijden!
... - Nu zijn ze 't echt,’ jubelde Emmy, dol uitgelaten opeens, ronddansend in 't witte stof, dat als poeder in de voren van het rijpad lag. Hals over kop holden ze alle drie naar haar toe. Loutje, Frits en Tiny drongen om Emmy heen. - ‘Ja 't is Cora.’ gaf Loutje toe. - En ik zie tante Liek zitten, Zie je haar hoed?’... - Papa zelf. Toch...’ ontviel Emmy scherp onderscheidend. Loutje triomfeerde! ‘Zie je nou wel?’ Teleurgesteld dropen ze af, schoolden samen aan den kant van den weg om plaats te maken. Nu was er geen sprake van de dogkar te bestormen en meerijden, 't laatste eindje... Wat wist Papa van hun stille overeenkomst met Gijs, die altijd al inhield hier, ze goedig allemaal inlaadde, zelf als een grootvader zat met zijn versleten livrei tusschen de kinderen in. Papa kende 't pleizier van zulke kleine triomftochten niet, en Emmy die zich verantwoordelijk voelde voor 't mislukken van 't plan, legde kleine Tiny uit: ‘Je kunt niet meerijden Tiny. 't Is Gijs niet. 't Is Papa, en dan kan Cora nooit stilstaan. Wees nou stil, dan kan je tante Liek wuiven...’ Vlakbij waren ze nu opeens. En uit de stofwolk die Cora's beenen opjoegen kwamen de kinderfiguurtjes te voorschijn. - Dag Tante! Dag tante Liek!’... Liesbeth had ze al gezien. Half omgekeerd bleef ze wuiven, lachend groetend, om Papa heen.
- Kom! gebood Emmy, Fritsje meesleurend, en in galop hielden ze het rijtuig bij. Loutje met Tiny kwam achteraan.
- In de koele schaduw van de beuken voor 't huis ontving Johanna haar zuster met de thee. Vlug en lenig sprong Liesbeth van de hooge dogkar af. Emmy en Frits die hard geloopen hadden, dolden warm uitgelaten om haar heen. Tom, de boxer snoof wantrouwend aan haar rokken, het kleine keffertje Puck bleef blaffend om haar
| |
| |
heen springen. Liesbeth lachte, kuste Johanna. - Liek! Johanna's stem kwam bijna niet over 't rumoer heen. Kalm en plechtig deed ze, onder 't lawaai, slechts even fronsend tegen Frank die barsch gebood aan Fritsje, - Breng weg die hond. Hoe dikwijls heb ik gezegd, dat ik hem hier niet wil hebben loopen?’... 't Ventje sloop heen, Tom aan den halsband met zich voerend. 't Kropte in hem, dat Tom, dat goede dier, altijd de schuld kreeg. Papa kon hem nu eenmaal niet zien. Puck maakte altijd zoo'n geweld, maar Tom toch niet... Koest maar, koest, zoet, troostte hij, handig met zijn kleine vingers de knip van den halsband om den zwaren ketting sluitend. Zoete Tom! Het dier legde zich hijgend in de schaduwstreep naast zijn hok. Langzaam liep Fritsje weg, telkens zag hij nog eens om. Arme Tom, die nu weer aan de ketting moest. -
Toen hij bij de anderen terugkwam was Papa verdwenen. Moeder schonk thee en tante Liek zat diep in haar stoel gedoken. Hij hoorde haar druk praten met Moeder, en telkens lachten ze allemaal. Toen ze hem zag aankomen, stak ze haar hand naar hem uit. - Kom eens hier Frits, ik moet jou nog eens bekijken. Je bent zoo'n groote jongen geworden.’ - Hij kwam voor haar stoel staan, keek een beetje verlegen naar haar op. met zijn ondeugende oogen. 't Was niet prettig zoo bekeken te worden, maar hij wilde tante Liek ook wel eens goed zien. Hij geloofde niet dat hij haar kende, al zei Emmy van wel. Van je tweede jaar kan je je niets meer herinneren, dat was niet waar... - Hij heeft konijnen, Tante; vertelde Emmy die graag meepraatte, tegen tante Lieks stoel aangeleund. - Mag ik ze eens zien?’ vroeg tante en Frits wilde dadelijk wegloopen, om ze te gaan vertoonen, maar Moeder zeide, straks als Tante wat uitgerust was... Toen ging hij maar alleen 's kijken of ze nog wel groen hadden. - Ga je mee? vroeg hij Emmy aan haar mouw trekkend, maar Emmy had alleen maar oogen en ooren voor tante Liek. Tiny school verlegen achter Moeders stoel. Loutje zat er zwijgend
| |
| |
bij, haar oogen gingen van Moeder naar tante Liek, en van tante Liek naar Moeder, die samen praatten van Oma, van Oom Reinout, al degenen die zij zagen als ze bij Oma waren. Tante Liek wist van ieder wat te vertellen. Prettig dat Tante gekomen was. Ze hadden bijna nooit een gast... De logeerkamer was nu zoo netjes, met dat nieuwe tafelkleedje dat Moeder er gelegd had... Ze verheugde zich er op als Tante zoo naar boven gaan zou. Moeder deed zoo opgewekt nu, lachte telkens, omdat tante Liek zooveel aardige dingen zei. Tante bracht iets heel anders mee. - Wat het was, kon 't kind niet omschrijven, maar ze onderging 't met een gevoel van bekoring, van verfrissching... Nadenkend bleef ze naar Liesbeth zien, in haar goed zittend zomerpak, waaruit het wit der schoore dunne blouse frisch afstak, de stroohoed die luchtig veerde op 't blonde haar, de gesoigneerde handen, onderuit het geplooide strookje om haar pols, die achteloos klemden om den soepelen leeren tasch in haar schoot. - Beelderig alles... Droomerig staarde ze haar voorbij nnaar het esschenboschje, waar de zonnestralen doorheen piepten, als goudstofjes dansten over het gras. Wanneer krijgen jullie vacantie Loutje? Tante Liek moest het tweemaal vragen. Emmy had al lang 't antwoord gegeven, toen ze opkeek recht in tante Liek's lachend gezicht. Waar zat je zoo aan te denken?’ - Nergens aan,’ schudde ze. - Zooals dat kind toch suffen kan’, ontviel Johanna, met een tintje ergernis in haar stem. Langzaam steeg een warme blos op ip 't peinzend kindergezichtje. -
- Allemaal gingen ze mee om tante Liek's koffer uit te pakken, waarin wondere schatten voor hen verborgen lagen. Frits peuterde vast de riemen los, terwijl tante Liek naar hoed afzette. Loutje nam hem aan, liet hem eerbiedig neer op een plank van de kast... ‘Kijk eens naar dat kleedje, Tante. Het is nieuw’, snapte Emmy. - En dit kussen legt nier ook altijd als Oma komt...’ Liesbeth was in de nis van de dikke
| |
| |
muren voor het raam getreden, zag den tuin in met zijn wijde gazons, waarop het gras hoog en welig groeide. Hooge iepen zetten het huis aan dien kant in de schaduw. daarachter was de omrastering van een uitgestrekte weide..
- Nou de sleutel, Tante,’ drong Frits, en met de neuzen erop stonden de kinderen, toen tante het deksel oplichtte. 't Duurde lang voordat er wat voor hen kwam. Loutje en Emmy met volbeladen armen liepen op en neer, tante stapelde maar op, schoenen, kleeren,... Maar toen kwam ook haast alles te gelijk. - Een portretlijstje voor Loutje. ...En... wat een gek pak was dat... voor Emmy?... O, een wit steenen poes met een blauwe strik om zijn hals, ook van steen, en als je zijn kop achterover boog, was 't een inktkokertje... snoezig. Maar ze zou er wel geen inkt in mogen. Zoo was 't ook al aardig voor op haar kastje. Een zak prachtknikkers voor Frits, een wit beertje voor Tiny, Doos met pralines voor Joost, die zetten ze weg, tot hij vanavond thuiskwam. - Dank U wel Tante, dank U wel. Kijk 's Moeder! Johanna trad bedaard binnen met het heele kleine broertje op haar arm, dat Liesbeth nog niet kende. Toen moest Tante weer kijken en bewonderen, maar Henni was een beetje bang voor haar, en zette een lip, keerde zijn kopje af... De kinderen drongen om Johanna heen, vertoonden allen tegelijk hun schatten. ‘Mooi, aardig’ prees Johanna, maar tegelijk gleden haar oogen bedenkelijk naar Liesbeth's bed, dat een uitdragerswinkel leek van allerhande zaken.
- Wat een rommel hebben jullie gemaakt!’ zei ze afkeurend. Niet met de laarzen op de sprei, Frits! Denk je er om, dat we vroeg eten Liek!’ - Ja dat wist Liesbeth nog wel. Haastig begon ze haar kast in te schikken. ‘Wat heb je véél meegebracht’ zei Johanna met een blik op de vele blouses en japonnen die Liesbeth luchtig spande om de houten kleerendragers, en in haar toon klonk misprijzen om dat vertoon van weelde dat ze immer veroordeelde. Liesbeth glimlachte even, vluchtig voor zich heen.
| |
| |
- We gaan eten, Tante!’ gleed Emmy weer om de deur, met opgeborstelde haren nu en een schoon wit schort. Beneden werd gegongd, Liesbeth had nauwelijks tijd gehad haar reiskleeren te verwisselen. ‘Nu al!’ haastig schoot ze in haar lage schoentjes en volgde 't kind naar beneden, naar de groote eetkamer, met zijn vele ramen, die uitkwamen op een breed bordes. Aan de oostzijde van het huis gelegen, was de kamer op dit uur van den dag al vrij donker, al stond buiten de zon nog hoog aan den hemel. Hel blonk in 't midden der kamer de witte eettafel op, met zijn eenvoudig servies, sober gedekt. Liesbeth's plaats was naast Frank, die al zat, ongeduldige blikken werpend naar zijn vrouw, die nog door de kamer bewoog, Toen Liesbeth zitten ging in den diepen, gebeeldhouwden stoel had ze het gevoel in een put te zinken, haar smal persoontje scheen geheel te verdwijnen. Stil gleden de kinderen op hun plaatsen. Loutje en Emmy over Liesbeth, met Frits tusschen zich in. Aan den anderen kant stond Tiny's kinderstoel, naast Moeder; een stoel naast Liesbeth bleef nog onbezet. Johanna zette zich aan 't boveneind van den tafel, opmerkzaam, langzaam vouwde ze haar servet open; keek onderdehand scherp den tuin in. ‘Beginnen we!’ gaf Frank het sein. Meteen klonk van buiten een haastig, schril fietsenbelletje. ‘Joost.’ Daar hadt je hem. ‘Zullen we nog even wachten!’ stelde Johanna voor, de soeplepel zakte alweer in haar hand. Maar haar man weerde knorrig: Joost kan zorgen op tijd te zijn. Ik heb wel wat anders te doen dan op hem te wachten’... Zwijgend schepte Johanna de soepborden vol, bogen zich de hoofden tot het tafelgebed. Toen kwam Joost naar binnen, haastig, met verhit gezicht en bestoven schoenen. ‘Dag Tante’, groette hij beleefd, 't eerst Liesbeth, en stak zijn hand uit. Hij had een knap, prettig jongensgezicht met een open glimlach en sterke gave tanden. Zijn lenige figuur bewoog soepel in zijn
sportblouse. - Kon jij niet zorgen op je tijd te zijn?’ viel Frank uit. Met een haastigen blik zag de jongen naar hem op. Was 't weer
| |
| |
zoo? ‘Ik heb gereden wat ik kon, om er te komen, maar in minder dan een kwartier kan ik 't niet’, zei hij aan tafel schuivend, en de lach die zijn gezicht zoo innemend maakte verdween. Johanna met een veelbeteekenend gebaar duidde op zijn bord: Eet nu maar. Stug lepelde Joost zijn soep. ‘Me dunkt, je hebt veel gekapt op de plaats, Frank’, hoorde hij Liesbeth vriendelijk tegen Papa... ‘'t Leek me achter het huis zoo kaal geworden.’ Och Heer, probeerde ze een praatje om Papa af te leiden! Kon ze wel laten, als hij in zoo'n bui was, kreeg ze toch geen woord, niets dan een kort antwoord om er zich af te maken. Er kwam een harde uitdrukking op het gezicht van den jongen. Konden ze nu zelfs om een gast de stemming eens niet wat prettiger maken? Nu had hij zich zoo gehaast om thuis te zijn en geen ergernis te geven... Kon hij het dan helpen, dat meneer van Dam altijd over 't uur bleef kletsen? Zoo vervelend zat hij hier, niet eens zijn schoenen uit kunnen doen... In de stad hadden een paar vrienden hem gevraagd Zondag te komen zien, naar de voetbalmatch... durfde hij nu niet eens mee aankomen vanavond... Er was ook altijd wat. Norsch zag hij voor zich uit. Overal was het prettig en jolig in de wereld, behalve hier. ‘Heb je mijn boodschappen gedaan?’ sprak Frank hem weer aan. Ja, die had hij gedaan. Onder tafel schopte Emmy tegen zijn been. Hij zag op, en met verwonderlijke vlugheid van begrip las hij van haar bijna niet bewegende lippen af, wat ze hem beduidde. ‘Zóó'n doos chocola - van tante Liek - voor jou!’ Hij knikte begrijpend. Ze waren die manier van converseeren gewend. Liesbeth die de samenzwering doorschouwde, lachte even tegen hen beiden. Joost keek verlegen terug op zijn bord. Zoo'n groote jongen, die zich zoo blij toonde met chocolaadjes! Emmy gichelde. ‘Eten Emmy! gebood Frank. ‘Ik ben al lang klaar!’ zei Emmy, brutaal rondziende. Emmy, met het
duiveltje van weerbarstigheid in zich, was de eenige onder de kinderen, die Papa's humeur weerstreven durfde... Loutje zag
| |
| |
haastig bezwerend op. Er kwam niets, gelukkig. Zwijgend in den schemerschijn van donker behangen kamer, die zijn eenig licht ontving van wat het bordes groenig tusschen de palmen door liet, zaten de kinderen, wachtend tot Papa zijn bord leeg had. Johanna, met haar streng bleek gezicht, in trotsche rust, zwijgend tusschen hen in. Liesbeth zag naar de wanden, waar familieportretten in breede lijsten gevat onduidelijk wegschemerden. Zware, zilveren kandelabres stonden op den hoogen schoorsteenmantel, met het witte gepleisterde vlak erboven, kaal en zonder spiegel. Het was een zonderlinge mengeling van voorname weelde - overblijfsel van vroeger dagen, - en slordigen eenvoud op ‘den Hoef’. In de oude betimmeringen, de kostbaarheden in de vitrines, de enkele waardevolle meubelen, was nog de herinnering bewaard aan de dagen, dat de ouders en grootouders van Frank Leeuwesteyn hier hun weelderig landleven leidden, groote jachtfeesten hielden en de stallen vol paarden hadden. Deze ruimten hadden hun geschiedenis, en in de oude boeken die Johanna ieder voorjaar tot wanhoop brachten - als de zolder werd schoongemaakt en die kisten haar zoo hinderden, - stond veel van de levensgeschiedenis van die oude voorvaderen geschreven. Jaar op jaar werden die boeken bewaard, het was 't eenige uit dien ouden tijd waarop Frank gesteld bleek, al had hij Johanna toegestemd ze van de stoffige planken in de oude bibliotheek te verwijderen, toen ze hem voorrekende die kamer niet langer ongedruikt te kunnen laten, nu 't gezin zich met de jaren uitbreidde. Johanna voelde niets voor die oude historiën en traditiën aan den Hoef verbonden. Als haar zin gedaan was, indertijd, hadden ze het heele huis met zijn vele trappen en spelonkige kamertjes omvergehaald, en er een geriefelijk eenvoudig modern huis neergezet, maar natuurlijk dat zou te duur geweest zijn, en spaarzaamheid had ze in den loop der jaren wel geleerd, tot het haar voornaamste eigenschap geworden
was, waarnaar al haar gevoelens en appreciaties
| |
| |
zich afmaten. Van het fortuin uit die oude dagen was niet veel ovegebleven en de tegenwoordige eigenaar van den Hoef moest zich door heel wat bijbaantjes in staat stellen het goed behoorlijk te onderhouden. Toch stond het te vervallen, de omgeving was te groot voor één tuinman, en binnenshuis was veel wat de tand des tijds had aangeraakt. Menig oud tapijt dat te versleten raakte, verwisselde Johanna blijmoedig voor een goedkoop alledaagsch karpet, en ze had het zelfs heerlijk gevonden boven, waar het vocht de oude leeren muurbekleedsels had aangetast, de wanden te voorzien van een simpel gebloemd papiertje. Zoo was het degelijk eenvoudig en netjes, en zag zij 't liever dan die vergane stoffige kostbaarheid, waarvoor zij niet voelen kon. ‘Wil je nog pudding Lou? Houd dan je bord bij.’ Het middageten, hoogst eenvoudig was spoedig afgeloopen. Verlucht werden de stoelen achteruit geschoven, holden de kinderen naar buiten. In den gang al kwamen de tongen los. Joost bleef achter om het eten voor de honden klaar te maken. Haastig duwde hij de koude aardappelen fijn, roerde de rijst, een lepel jus er bovenop, dat maakte het wat smakelijk... Nog wat zout... ‘Niet zooveel jus, Joost,’ berispte Johanna, die het stond aan te zien. ‘Nee Moeder.’ Zou hij Moeder, nu dat hij haar alleen had, vast eens vertellen van Nico's invitatie of hij Zondag den heelen dag mocht komen? dan gingen ze 's middags naar het voetbalveld... Als Papa dan vanavond een goede bui had, begon Moeder er vast voor hem over. Zijn werk was bij... - Zeg Moeder... zei hij alvast, nog over de hondenbakken gebogen. Johanna werd juist uit de kamer geroepen, daar was iemand voor haar. Joost wachtte, hoorde haar praten in den gang. Ze kwam nog even terug. ‘Hadt je iets Joost?’ ‘Ik wou u maar wat vragen...’ ‘Wacht dan tot straks, dan kom ik nog wel even bij je, ik moet nu eerst met Frits en Tiny naar boven.’
‘Goed.’ Moeder had altijd zooveel te doen met de kleintjes. Fluitend ging hij heen met zijn bakken. ‘Denk om je werk’, riep zij
| |
| |
hem nog achterna. ‘Ja-a!’ ‘Daar is Joost,’ riepen de zusjes van buiten, ‘Ga je mee rond met tante Liek? We moeten haar alles laten zien...’ Hij was dadelijk bereid. Ze leidden Liesbeth overal rond, den tuin door, en 't boschje achter den moestuin, waar 't nat en vochtig was, en 't gras hoog over de paden groeide; de boerderij, en al de lievelingsbeesten, want die waren er genoeg... ‘Weet je dit plekje nog, Tante? en hadt U het nieuwe duivenhok al gezien?’ Liesbeth liet zich overal brengen, stapte kordaat door het hooge gras, en over 't kippengaas heen, maakte kennis met Gera, de mooie spierwitte geit van Emmy, en knoopte de oude vriendschap weer aan met Hans, de stok oude ezel, die stond als een onbewegelijk blok middenin den boomgaard. Joost schudde pruimen voor haar van het heel jonge boompje dat voor het eerst droeg. ‘'t Mag niet Joost,’ waarschuwde Loutje, Maar Joost lachte haar helder en jolig uit. gooide haar en Emmy met onrijpe appeltjes, die hij van den grond opraapte. Emmy met haar stevige beenen was hem gauw ontvlucht, en hij zette haar achterna; de nog warme avond ter spijt holden zij beiden tusschen de gelijke boomenrijen door. Liesbeth leunde over 't hek, heimelijk niet erg op haar gemak voor die koeien, die aan den overkant van den heg bijeenschoolden, en naar het rumoer schenen te komen te zien. De lage zon tintte goud over de velden en huisjes in de wijde verte. Donker en massief stond het geboomte van den Hoef tegen den avondhemel aan.
‘Mooi is dat Tante, hè, 's avonds’, overdacht Loutje die bij haar kwam staan. ‘Heel mooi,’ vond Liesbeth, maar zij voelde zich toch wat zonderling verloren in deze oneindige ruimte, die stilte om en boven haar. ‘De Hoef’ lag heel eenzaam; van het dorpje op een kwartier afstand, klonk geen geluid tot hier door. Alleen de klok kon je hooren slaan, als de wind uit de goede richting woei en Zondags het luiden van de kerk.
‘Ga je dikwijls naar het dorp?’ vroeg ze Loutje. ‘Alleen voor school’, zei het kind onverschillig, en soms
| |
| |
een boodschap voor Papa...’ Joost en Emmy kwamen weer aangerend, hun luidruchtige stemmen klonken door de avondstilte.
‘We moeten naar huis,’ decideerde Loutje. ‘Jij moet nog werken Joost. Emmy en ik zijn klaar.’ ‘Hè dat lamme werk.’ verzuchtte Joost, een kei voortschoppend. Over het smalle landpaadje voerde hun weg terug naar den achtertuin van ‘den Hoef’, wat ze door een klein houten hekje bereikten.’ Emmy vertelde tante Liek, dat Joost's examen over tien dagen zijn zou, was Tante er dan nog?
‘'s Avonds zaten Johanna en Liesbeth samen op den breeden stoep voor het huis. 't Schemerde al over de weiden, en de boomen stonden roerloos, zwart. Liesbeth met haar handen achter haar hoofd gevouwen, leunde behagelijk achterover in haar stoel. Johanna liet het naaiwerk zakken in haar hand. ‘Ik kan niet meer zien.’ zei ze halfluid, met een blik op den stapel naast haar, waaraan nog zooveel had moeten gebeuren. ‘Morgen zal ik je wel helpen,’ beloofde Liesbeth. ‘Laten we nu maar wat praten.’ Johanna legde haar handen in den schoot, zag uit over het wijde gazon, waar inplaats van bloemen, aardappelstruiken stonden op de bedden. ‘Ik zit niet graag zonder iets te doen,’ zei ze, haar hoofd leunend tegen den stoelenrug.
Een uil kraste in de stilte. In de boomen bewoog een vogel in zijn nest, met veel geruisch van vleugels. Tom, in zijn hok rammelde met zijn ketting. Uit het huis waar al de kinderen sliepen klonk geen geluid door de openstaande ramen naar buiten. In den lampenschijn van zijn verlichte kamer, zat Frank gebogen over zijn schrijfwerk... Er was iets melancholieks in die stilte, vond Liesbeth, opziend naar den klaren grijzen hemel, waaraan een enkele ster zichtbaar werd. Hier te moeten wonen, in die doodelijke eenzaamheid...! - Er is toch iets geheimzinnigs in als 't avond wordt, vindt je niet? overdacht ze halfluid. ‘Och!’ Johanna hield niet van filosofeeren,
| |
| |
gaf zich geen tijd voor het ontleden van haar gevoelens en gewaarwordingen... ‘Dat valt jou zoo op, omdat je uit de stad komt, hier is 't alle avond zoo. Vroeger haalde ik een lamp en zat ik hier nog wel gezellig te werken, maar dat gaat nu niet, anders komen we niet uit met de petroleum...’ ze zei 't met die onderworpen rust, waarmee ze haar leven lang stukje voor stukje had leeren opgeven, en berusten... in groote en in kleine dingen. Er was niets aangeleerds in haar, met haar scherpen practischen blik overzag ze de dingen in het leven, schikte zich ernaar, zonder er lang bij stil te staan, of zichzelf te beklagen. Liesbeth zag op naar haar bleek scherp gelijnd profiel, waar om den vastgesloten mond toch iets bitters geslopen was, dat niet meer uitwischte. Johanna had het niet gemakkelijk in haar leven, al klaagde ze nooit. Vertrouwelijkheid lag niet in haar aard. Met harden dwang had ze zich aan het leven aangepast, dat van haar slechts vroeg, nooit gegeven had... Zoolang Liesbeth terug kon zien, was Johanna geweest, de ernstige, practische oudste zuster, die redderde en drilde over de jongeren thuis; ze voelden meer ontzag, dan genegenheid voor haar. Johanna kon alles, wist alles, en was stipt rechtvaardig, maar vroolijk, lief, en een enkel keertje eens dwaas, was ze nooit. Echt jong was ze niet geweest, en toen ze Frank Leeuwesteijn trouwde, misten ze haar niet lang... Haar huwelijk was niet gelukkig, dat wisten ze allen, maar niemand had ooit een enkel woord van beklag van haar gehoord. In trotsche gelatenheid droeg ze de leegte van haar hart, was ze vóór alles moeder geweest... Ja de kinderen, dat was 't eenige...
‘Ik vind Tiny zoo'n dot geworden,’ begon Liesbeth met weeke buiging in haar stem, ‘en Frits zoo'n groote jongen al... Toen ik hem het laatst zag, liep hij net...’ Johanna glimlachte. - ‘Ja wat veranderen ze in een paar jaar hè? Henri heeft veel van Joost als baby’. Joost was haar trots en haar lieveling. Het eerste kind, de eerste groote vergoeding. ‘Komt Joost er met het
| |
| |
toelatingsexamen denk je?’ vroeg Liesbeth. Ze had al lang gemerkt, dit was de groote zorg van al Johanna's gedachten. Johanna bewoog haar hand even in 't ledige. ‘Joost heeft Franks goede hoofd, maar hij is zoo speelsch, hij weet niet wat werken is. Hij kan 't zoo gemakkelijk van zich afzetten. Als hij klaar is, denkt hij om geen werk...’ ‘Gelukkig,’ ontviel Liesbeth uit den grond van haar hart. Johanna fronste. ‘Of dat nu zoo gelukkig is, weet ik niet. De vacantie is er om te luieren.’ Liesbeth zag den grooten blonden jongen voor zich, met veel meer levenslust en beweegdrang in zich, dan Johanna bij mogelijkheid benaderen kon... Zij, zoo streng en plichtvaardig voor zichzelf, eischte veel van anderen. Maar Joost had gewerkt, den heelen avond had hij stil gezeten in zijn vaders kamer, 't hoofd over de boeken gebogen, terwijl de anderen buiten theedronken... ‘Als Joost slaagt voor de H.B.S. gaat hij tot November heen en weer naar de stad, dan bij een leeraar,’ vertelde Johanna. Liesbeth wiegde zachtjes heen en weer in haar schommelstoel. ‘Hoe vindt hij 't?’ - ‘Best. Joost is zoo gemakkelijk, schikt zich overal en heeft overal vrienden.’ Ze glimlachte. Een toegeefelijken warmen glimlach, die haar gezicht vermooide... Binnen sloeg het tien uur. Ze zwegen beiden nu, zagen voor zich uit in de verte, die al zwarter werd. Uit de slooten klonk het kikkergekwaak, een dik gorgelend geluid, dat bij warme avonden hoort. ‘Kom,’ zei Johanna, haar stoel achteruit schuivend: ‘We gaan naar boven.’ Liesbeth maakte geen tegenwerpingen. Ze kende Johanna's gewoonte van vroeg naar bed te gaan, de dag begon op den Hoef ook eerder, dan zij gewoon was. In zijn stille kamer wenschte Liesbeth haar zwager goedennacht. Hij zat over zijn boeken gebogen, te cijferen, zag met een vermoeid gebaar op, 't haar slordig weggestreken van zijn voorhoofd. ‘Is 't al zoo
laat?’ zei hij verwonderd, zijn hand uitstekend, schoof meteen de boeken van zich af. ‘Ik ben moe ook,’ geeuwde hij, gemelijk zijn pen neerwerpend. Met een harden smak
| |
| |
trok hij den rol van zijn ouderwetsch cylinderbureau naar beneden. - ‘Klaar kom ik toch niet,’ Johanna bukte zich om den asch van zijn stoel te vegen, zuchtend haalde ze een stoffer: ‘Wat heb je weer geknoeid; de grond ligt vol. Nooit neemt hij een aschbak.’ Frank antwoordde niet; trad haar voorbij, om op den stoep naar het weer te gaan zien. Liesbeth ging langzaam den donkeren trap op naar boven, tastend naar de treden. Johanna hield een kaars op beneden. ‘Ben je er?’ ‘Ja,’ gaf Liesbeth weer, de deurknop in haar hand. Eenmaal in haar kamer hoorde ze niets meer. De dikke muren dempten alle geluid; alleen toen ze het raam opschoof, sloeg Tom aan, die dit een ongewoon geluid vond aan dezen kant van 't huis. ‘Koest Tom.’ riep Liesbeth halfluid. Haar eigen stem klonk griezelig vreemd in de wijde stilte. Haastig trok ze haar hoofd weer terug.
Na een paar dagen was Liesbeth geheel ingeleefd op den Hoef, schikte zich gemakkelijk naar alle gewoonten. Iederen ochtend liet ze zich vroeg door de kinderen roepen, die dit een pretje vonden, uittelden wie zijn beurt het was, of soms allen tegelijk binnen buitelden: ‘Gauw dan Tante, sta vliegensvlug op, de eendjes zijn vannacht uitgekomen!’ En Liesbeth, zoo tot de werkelijkheid geroepen, was onmiddellijk bereid, deelend in al de kleine gebeurtenissen, die het leven op den Hoef belangrijk maakten, waar voor alles het beweeg der kinderen de aantrekkingskracht was. Op de gouden zomerochtenden, als het gras nog nat van dauw was, trad ze met ze naar buiten, waar de duiven, met suizend ruischen van hun wieken, al lager boven hun hoofden cirkelden, luchtig neerstreken aan hun voeten, als Joost of Emmy het voer strooiden. Dikwijls bracht ze met Fritsje de oudsten naar school, over een klein paadje dwars door de velden, om te bekorten. De rechte grintweg terug, omdat het dan al warm werd en je daar de schaduw van wat opgeschoten populieren vond. Loutje
| |
| |
gleed dan dicht naast tante Liek, als Emmy en Fritsje altijd weer spelletjes doen wilden, of vooruit holden, gleed zij haar arm door Tante's arm, en liep stil met haar op. ‘Vertel nog 's iets, Tante!’ ‘Vertel jij mij eens iets.’ zei Liesbeth dan soms. Maar Loutje kon niet gemakkelijk geven van zichzelf... Soms als Liesbeth vroeg vertelde ze van school, van die rumoerige klas, waarin haar aandacht altijd afdwaalde. Meneer Keezen die wel aardig was, vooral als ze alleen les van hem had in Fransch, maar meneer Bas zoo vreeselijk ongeduldig...! En vond Tante dat niet naar, jongens op school? Loutje vond het vreeselijk en zoo ruw waren ze... Liesbeth moest haar dan vertellen van Mariaatje en Joséetje Rensen, die op een echte meisjesschool gingen, met niets dan juffrouwen en meisjes zooals zullie. Maar onder het vertellen bekroop Loutje toch ook weer de herinnering, hoe ze zich schuw en vreemd gevoeld had tegenover die nichtjes, zoo goed als tegenover de dorpskinderen uit haar klas. Ze keken haar zoo aan, en ze deden allemaal spelletjes en praatten over dingen die zij niet begreep. Als ze bij Oma waren, werden ze wel eens bij hun gevraagd. Emmy paste zich dan dadelijk aan, en kon heerlijk wild meedoen, maar Loutje wist nog, hoe zij toen bij tante Clélie was gaan zitten en een boek van haar gekregen had... Loutje hield niet van andere kinderen, die lachten om wat zij mooi of naar vond... Soms verlangde ze wel eens naar een vriendinnetje, dat ze in gedachten uitbeeldde zooals ze haar wenschen zou, lange gesprekken met haar houdend, en ze zou alles begrijpen. Ook van juffrouw Bierens, de pianojuffrouw, die Loutje zoo heel lief vond. Juffrouw Bierens was de ideaalfiguur van haar leven, ze was altijd vroolijk en vriendelijk, en ze wist zoo'n heele boel, veel meer dan moeder, of iemand op school. Loutje hield eigenlijk niet van pianospelen, was ook niet bijzonder muzikaal, Maar sinds die lessen begonnen waren, was er een
andere wereld voor haar opengegaan, studeerde ze ijverig en
| |
| |
nauwgezet de nare vingeroefeningen alleen om het pleizier van dat uur Woensdagmiddags.
En altijd bracht ze bloemen voor haar mee. In 't voorjaar waren het tulpen geweest, toen seringen, rozen hadden er niet veel gebloeid, maar juffrouw Bierens hield ook wel van wilde bloemen en nu sleepte Loutje bossen bloeiende doorns en hagewinden voor haar mee. Ze vertelde het aan niemand, dat ze zooveel van juffrouw Bierens hield. Loutje vertelde nooit iets, en ze vroegen er ook niet naar, waren het wel gewend, dat zij haar eigen droomleventje leidde.
Emmy kon het niet benaderen, dat Loutje tegenwoordig de vacantie zoo prettig niet meer vond, omdat juffrouw Bierens dan uit de stad ging, en de Woensdagmiddagen zoo gewoon verliepen als anders; 't al van een ononderbroken alledaagschheid was, waarin niets moois was, ze ruw uit haar droomen opgeschrikt werd door de zusjes die kibbelden, of Johanna die haar berispte dat ze weer zoo langzaam zat te soezen boven haar bak met boonen, die ze afhalen zou... Ze wachtten er op in de keuken! -
Op het schoolplein krioelde het van touwtje-springende joelende kinderen. Emmy schoot er meteen tusschen in om mee te doen. De kinderstemmen sloegen lawaaiend ait op het bewegend pleintje. De juffrouw van de laagste klas werd bestormd door de heele kleintjes, die klossend op hun klompen haar tegemoet holden. Loutje met haar smal figuurtje in de uitgegroeide jurk ging er rechtop, onopgemerkt tusschen door. De deur stond open al, ze kon vast binnen... Liesbeth oogde haar na, wonderlijk klein ding, met haar ernstig peinzend gezichtje. Zoo heel slecht passend in deze omgeving waarin Emmy thuis was... De meester in de deuropening verschenen, nam eerbiedig zijn hoed voor haar af.
Liesbeth groette terug. De kinderen, hun aandacht getroffen, gaapten haar aan. ‘Kom Frits, wij gaan naar huis, vent,’ voerde Liesbeth het kereltje mee, en Frits
| |
| |
trotsch, praalde aan haar zijde: ‘Volgenden zomer Tante dan ga ik ook naar school.’ Voor Fritsje was dit het leven, de ingang tot dat bestaan, waarin je ‘een groote jongen’ werd.
Als Liesbeth thuiskwam, installeerde ze zich immer op de oude ronde bank, die achter het huis om een dikken beuk was heengetimmerd. Op de heete ochtenden, als de zonnewarmte al feller sloeg, de weide voor haar, waar de koeien droomerig kauwden, stap voor stap de heele oppervlakte volgend - was 't daar koel en frisch en Liesbeth hield ervan te luisteren naar het gegons der insecten om haar heen, het geroe-roe der wilde duiven in de takken der kastanjes. De baby in de kinderwagen hield haar gezelschap. Wat verder raapten Frits en Tiny kleine groene, afgevallen kastanjes, uit het gras, brachten ze met ladingen in Liesbeth's schoot: ‘Als jeblieft Tante!’ Liesbeth had Johanna's naaimand naast zich staan. IJverig dreef ze de naald door het goed, tevreden telkens weer een afgewerkt stuk ter zijde leggend, aangestoken door den geest van dit huis, waar vóór alles gewerkt werd, Frank, arbeidde van den ochtend tot den avond, Johanna onvermoeid, ook de kinderen aanzette, ze allen een kleine taak opdroeg, geen ledigheid kunnende aanzien. Ook Liesbeth preekte ze onophoudelijk hetzelfde, overtuigd dat ook haar die prikkel ontbrak voor haar totale genezing, want Johanna, wantrouwend, beschouwde Liesbeth nog als niet volkomen hersteld. Wanneer ze haar aanzag, stak altijd de gedachte aan Liesbeth's zenuwziekte in haar op, en voor haar begrip was dit niet zoo gemakkelijk uit te wisschen. Liesbeth al werkende, had een glimlach voor Johanna's eigenaardigheden, die ze éen voor éen zoo goed herkende, die Elly thuis zoo grappig nabootsen kon... En ze liet haar gedachten gaan over Frank, met zijn zonderlinge manieren, die een boeman voor zijn kinderen was, toch op het dorp op de handen gedragen werd... de kinderen elk afzonderlijk haar belang inboezemend. Dit groote gezin, zoo apart levend van
| |
| |
de overige broeders en zusters, allen met hun huishoudens bij elkaar. Als mama er niet meer was, wat zouden de anderen zich dan bekommeren om Johanna...? Van haar plaats zag ze haar oudste zuster door huis bewegen, hier en daar voor een der ramen verschijnen of bedrijvig naar den moestuin loopend, bestellingen gevend, regelend, naloopend overal tegelijk aan denkend. In 't voorbijgaan verbood ze de kinderen: ‘Niet in je mond die vieze dingen Tiny! Liek, let jij er dan eens op!’ en Liesbeth, klein tegenover die scherpen blik, riep het kind bij zich... Later op den morgen liet Johanna zich dan moe, naast haar op den bank neer. ‘De jam wordt goed,’ vertelde ze, slechts daarvan vervuld. Ze bracht de warme zoete lucht mee in haar kleeren. ‘O ja?’ Den heelen vorigen dag had Liesbeth meegeholpen frambozen en bessen te plukken. Toen de manden 's avonds rood en frisch in den kelder stonden, had ze de zaak als afgedaan beschouwd, voor Johanna begon vandaag het voornaamste pas. ‘Je moet straks eens kijken. Ik heb 't recept van Franks moeder... Ik heb 't ook aan Jeanne gestuurd...’ Liesbeth knikte. ‘Het zal weer warm worden vandaag...’ zei ze voor zich uitziende, waar de lucht trilde boven de grijze pannen van het dak. ‘Ik ben blij dat je het zoo goed treft,’ zei Johanna - 't is uitstekend voor je, zoo'n tijd hier rustig buiten...’ Liesbeth vond het onaangenaam voortdurend als een herstellende te worden beschouwd. ‘Waren de kinderen vanochtend op tijd?’ overdacht Johanna. ‘Je ging zoo laat met ze.’ ‘Ja, we waren nog te vroeg,’ vertelde Liesbeth. ‘Vindt jij...’ aarzelde ze, wel wetend, Johanna hield niet van inmenging in haar zaken, ‘Vindt jij deze school eigenlijk een omgeving voor Loutje?’ Johanna keek verwonderd op. ‘Ik bedoel,’ omschreef Liesbeth, ‘dat ik den indruk krijg of Loutje
iets te kort komt. Misschien, eens meer met andere kinderen...’ Het vlakke voorhoofd over haar rimpelde even. 't Kostte Johanna altijd moeite over Loutje te praten of te denken, dit kind van haar dat ze zelf 't minst begreep. Ze was
| |
| |
te eerlijk om niet toe te geven, dat er iets van waarheid stak in Liesbeth's opmerking, maar juist daarom maakte het haar kribbig. Ze wilde er niet op gewezen worden voor ze voor zichzelf had uitgemaakt wat er met het kind moest aangevangen worden, als deze school was afgeloopen. In een kosthuis in de stad werd te duur... ‘Het is het laatste jaar,’ zei ze ontwijkend. ‘En dan?’ hield Liesbeth aan. Johanna schokte haar schouders. ‘Zal ik eens zien. Loutje is een droomster.’ zei ze kort. ‘Dat moet er uit, ik geef haar zooveel mogelijk te doen voor mij, dan wordt ze practisch...’ ‘Je begrijpt haar niet...’ waagde Liesbeth.
Johanna stond op. Henri liet een geluidje hooren. Hij werd wakker, en ze boog zich over hem heen. ‘Hoor eens Liek,’ keerde zich nog eens om. ‘Ik houd niets van die overdrevenheden van jou. Jij hebt geen zes kinderen op te voeden als ik. Ik heb geen tijd voor jullie gepluis en gevezel, en bij Loutje zal ik er ook niet aan toegeven, dat kweekt maar ongezonde menschen van den tegenwoordigen tijd!’ Liesbeth knipte even met haar oogen. De baby, warm en rozig, kwam uit zijn wagenkap te voorschijn, op Johanna's arm. ‘Ik ga vast met hem naar binnen,’ zei ze omziende. ‘Breng jij Frits en Tiny mee. Ze moeten al hun speelgoed netjes opbergen...’
‘...“Oom Daan is gekomen Tante,” kwam Emmy dienzelfden middag Liesbeth's kamer binnengeloopen, waar ze bezig was zich te kleeden. Liesbeth liet den borstel zakken in haar hand, schudde het haar naar achteren. Een paar dagen geleden, had Frank haar verteld dat de troep van zijn broeder hier in de buurt in het kamp lag. Op dien avond dat hij naar een verpachting reed en zijn schoonzuster had mee geïnviteerd had hij haar het kamp van ver gewezen. Liesbeth had onverschillige belangstelling getoond, en er verder niet over gesproken. Het “komt Oom Daan wel eens hier?” zoo terloops tegen de kinderen, had haar niet over de
| |
| |
lippen gekund. Nu overviel het haar. “Hij blijft eten,” vertelde Emmy. “Hij is op zijn paard gekomen. Doe je nu je mooie blauwe aan, Tante?”
Emmy ga eens kijken, of mijn boek op 't tafeltje in het koepeltje is blijven liggen, ik ben 't kwijt.’ verzocht Liesbeth. Emmy ging en Liesbeth stak langzaam een voor een de spelden in haar kapsel, blij van de kinderoogen verlost te zijn. - Toen ze het portaal overstak om naar beneden te gaan, riep Johanna uit de kinderkamer:
‘Liek! Daan is beneden! Ik wou je maar waarschuwen. Hij blijft eten.’ ‘Ik wist het al,’ zei Liesbeth haar recht aanziende. Johanna boog zich weer over 't kinderbedje heen, stoppend de lakens tot er van kleine Henri niets meer te zien was, dan zijn donker kruintje... Liek nam het gelukkig verstandig op. Ze zou wel wijzer worden op den duur. En Johanna zag er een gelukkig toeval in, dat Daan juist hier bracht, nu Liesbeth bij hen logeerde.
Beneden rees uit den diepen rieten stoel, naast zijn broeder een donkere, slanke figuur in kapiteinsuniform overeind, Daan Leeuwesteijn, Frank's eenige broeder. ‘Liesbeth, hoe gaat het je!’ Zijn stem, zwaar als die van Frank had een diepen, donkeren klank. Hij had niet verwacht haar hier te vinden, dat voelde Liesbeth, maar tegenover zijn vluchtige ontroering, groeide haar zelfbeheersching. ‘Dag Daan,’ zei ze, rustig, vriendschappelijk zijn hand drukkend. Ze wilde 't hem toonen, hoe daar absoluut niets meer tusschen hen bestond. Zijn blik gleed over haar heen, terwijl ze zich over hem neerliet; toen keek hij weer naar het bed met bruine boonen op het voorgazon.
‘Belachelijk!’ zijn oogen trokken klein, in zijn smal, gebruind gezicht. Liesbeth streelde zachtjes Tom over zijn kop, die het verbod ten spijt, behagelijk gestrekt lag op de steenen van den stoep. Frank lette er niet op, hij was in een goede stemming, blies langzaam rook- | |
| |
wolken voor zich heen, telkens de asch aftippend op den grond. Die gewoonte die Johanna tot radeloosheid bracht, zijn spoor op menig kleed had achtergelaten. Liesbeth zag 't, schoof hem een aschbak toe, wat zijn broeder glimlachen deed. ‘Je bent in lang niet hier geweest,’ zei hij thans Liesbeth aanziende. Hij had net bij zich zelf zitten uitrekenen, dat het zes jaar geleden was, zes jaar, dat hij op een avond als deze naar den Hoef gekomen was, om zijn geluk te nemen... het rampzalig weer verlaten had, omdat zij niet gewild had. De eerste en eenige, die niet gewild had, en die hij had begeerd. Het had zijn trots gestriemd, hem doen krommen in opstandig verzet. Nog sloeg hem 't vernederende van die weigering... Zij had niet gewild... En hij had gedacht haar zoo spoedig mogelijk te vergeten. Er waren meer vrouwen in de wereld, wat beduidde tenslotte dat blonde zusje van zijn schoonzuster voor hem! Hij was een kundig militair, maakte snel promotie en in de vluchtige bezoeken die hij op ‘den Hoef’ bracht, werd Liesbeth's naam niet meer genoemd.
Later toen haar engagement met Charles Imminck publiek werd, nam hij 't zoo onverschillig op, dat het Johanna bijna beleedigde, zij die indertijd nog wel met Liesbeth gekibbeld had om haar onverstandige weigering... In de jaren daarop, sprak hij nooit meer van haar. Hij had gehoord van 't droevig ongeluk, dat Imminck van zijn leven beroofde en Liesbeth gebroken had, maar met geen enkel woord had hij ooit naar haar gevraagd, tijdens de jaren dat zij zenuwziek was. Hij wist haar thans hersteld en in de wereld teruggekeerd, maar het had geen bizondere aandoening in hem gewekt. Niets was verder van zijn gebachten geweest. dan dat hij haar hier vanmiddag zou ontmoeten.
- Nu dat het leven hem onverwacht weer met haar in aanraking bracht, bekende hij zich wrevelig, was 't nog niet uit, en terwijl hij sprak zagen zijn kleine, donkere oogen geboeid naar de tengere verschijning, die een herinnering was en een verrassing tegelijk. Ze was ouder
| |
| |
geworden in die jaren... Haar gezicht leek smaller, minder scherp... minder levendig ook... Er was iets nieuws over haar gekomen, dat hij niet omschrijven kon, maar waarvan hij de bekoring niet los kon worden... Zij scheen zijn opmerkzaamheid niet te achten, of hield zij zich maar zoo? Als ze lachte, was ze precies als vroeger. Verstrooid gaf hij terug op haar vraag, hoe lang hij gereden had van het dorp naar ‘den Hoef’. ‘Een goed uur, denk ik, met het overgaan van het veer mee.’ - Warm? ‘Ja nog al, maar vooral stoffig.’
‘Hoe lang heb je deze bruine?’ vroeg Frank zijn broeders paard bedoelend. - ‘In 't begin van den zomer heb ik hem aangereden. Buitengewoon goed mee getroffen. Heb je hem gezien?’ - ‘Ja, ik ben even in den stal geweest. Goed voor jou, voor mij zou hij niets waard zijn.’ Paarden, dat was hun beider liefhebberij! Al levendiger werd het betoog. Daan bezat te veel van zijn broeders zelfingenomenheid, om zich niet geheel te geven aan wat zijn belangstelling had op dit oogenblik. Hij sprak levendig, hield koppig zijn eigen inzichten vol, die Frank betwistte. Ze waren het zelden eens, de beide broeders en toch bestond er een wondere gehechtheid tusschen hen beiden, die Frank immer zijn tien jaar jongeren broeder, als den meest welkomen gast op ‘den Hoef’ deed verwelkomen; de jongste in zijn druk werkzaam leven, soms met verlangen dreef naar het eenzame buiten, waar hij was opgegreoid, zijn ouders gestorven waren, en Frank het leven op den ouden voet voortzette.
Liesbeth voelde haar aandacht afdwalen, sprak zacht met kleine Tiny, die fleemde aan tante's knieën, of ze vanavond weer vertellen wou uit dat heele mooie boekje? -
Toen Johanna beneden kwam, sprong Daan op om een stoel voor haar aan te schuiven. Zijn goede manieren onderscheidden hem in 't oog loopend van zijn broeder, die zich om de wellevendheid niet veel bekommerde, maakten een aangenamen indruk die Johanna
| |
| |
apprécieerde. Zij vroeg hem naar zijn dienst - gelukkig dat het zulk goed weer was, wist hij nog wat een kou hij verleden jaar geleden had in 't kamp...? Maar haar aandacht was bij het middagmaal. Vervelend eigenlijk, als de menschen onverwacht kwamen. Eu Daan was het zoo goed gewend... Ze hoopte maar dat Mina de croquetjes niet liet verbranden, zoo iets was in staat, Frank's humeur totaal te bederven... Hij leek nu nogal goed...
- Aan de lange eettafel, waar de kinderstoelen onbezet al afgeschoven stonden, zaten thans alleen nog de groote menschen, die geen haast hadden, bedaard de perzikpartjes stroopend in hun hand, genietend van de rust van dit oogenblik. Johanna, nu geen kindergevraag haar aandacht afleidde, geen kinderoogen haar meer bedelden ‘vast op te mogen staan,’ een verlangen ten slotte door Emmy hardop geuit, en door Frank toegestaan omdat het werd ingekleed onder het motto van ‘Joost die nog te werken had’, - gaf zich aan het eind van den maaltijd, nu ook 't doorgeven der schotels geëindigd was, meer onverdeeld aan het gesprek. Wat Daan vertelde van het krijgsbedrijf, het gebeuren in eigen land en daarbuiten, interesseerde haar wel... Haar ontging zooveel. Van hem hoorde ze nog eens wat... En Daan, de voet van zijn wijnglas balanceerend in zijn slanke, bruine hand, praatte vlot en boeiend. Hij gaf zijn oordeel en stalde zijn inzichten uit met die gemakkelijke wijze van spreken, die hij zelf meesleepend wist. De stemming dreef op hem, zijn zware stem vulde de kamerruimte, Frank's begeleidend lachen daverde er bij wijlen over heen. Johanna leunde bevredigd in haar stoel achterover. En Liesbeth, het witte figuurtje dat aan zijn zijde in 't niet verzonk, maar waarvan Daan zich de aanwezigheid geen oogenblik onbewust was, Liesbeth sprak van tijd tot tijd een woordje mee, gereserveerd als ze hem van 't eerste oogenblik had te verstaan gegeven.
| |
| |
Soms even hel oplachend, als zijn waarlijk rake schets haar trof. En onder den schijn van haar niet in het bizonder te achten, wist Daan dat hij feitelijk sprak tot haar alleen, wachtend op den bijval van dat heldere geluid, dat brak uit den muur van haar onverschilligheid, en zijn ijdelheid bevredigde. Hij wist dat hij geestig was, en Liesbeth kwam haar ondanks onder de bekoring van zijn krachtige persoonlijkheid, zoo uit het volle leven komend, waar hij middenin stond, een zweepslag van leven brengend, op dit afgestorven hoekje der aarde. waar men bijna vergat, dat er nog een wereld bestond buiten de grenspalen van ‘den Hoef’. Zijn woorden gingen over haar heen, en ze voelde zich in hun macht gevangen, toch wel onderscheidend als vroeger, welk een zelfingenomenheid er leefde achter al zijn doen; die hem met beslistheid het oordeel vellen deed, waarvan hij geen afbreken duldde... zooals hij de dingen zag, zoo waren ze... En ze waagde het niet hiertegen te spreken... toch heimelijk terugdeinzend voor zijn mate van heerschzucht, waarmee hij haar, het nauwelijks volwassen kind eens had willen dwingen,... te buigen... voor hem. Daar ging een sterke invloed van zijn persoonlijkheid uit, waaraan zij niet ontkwam, en Liesbeth wenschte, dat zij hem niet weergezien had vandaag. Buiten werd het al donkerder. Van het bordes zeefde nog slechts groene schemerschijn naar binnen. De avond na dezen warmen dag was drukkend, somber. De zon was schuil gegaan en in de vale verte rommelde het. Frank, opmerkzaam gemaakt, spitste zijn ooren. ‘Onweer?’ - ‘Daar hangt een bui,’ duidde Johanna, die al een paar maal naar buiten had gezien. ‘Mogelijk brengt hij wat regen mee’, hoopte Frank, naar buiten tredend. Een woeste, plotseling opgestoken wind, dreef suizend dorre bladeren op den stoep, zwiepte de coniferen maar 't bleef nog droog. Liesbeth rilde in haar dunne japon. Daan onverschillig, inspecteerde de lucht. Johanna was al vol
onrust naar boven. De ramen moesten overal gesloten worden. Uit het in den met klimop begroeiden
| |
| |
wand, vrijgelaten venster met zijn ijzeren traliën, stak Joost zijn hoofd naar buiten, gaf teekenen naar beneden. ‘Oom Daan, komt u zoo nog even hier?’ - ‘Jongen, zit jij daar met je geleerdheid verbannen?’ lachte Daan en ging naar boven.
- De regen suisde nu over de velden, waaraan de lage grijze wolken bijna te raken schenen in 't witte verschiet. De paden van den tuin stonden blank van water, stroomende stralen geeselden de ruiten. Telkens flitste een lichtstraal door de halve duisternis in Franks kamer, scherp belichtend het staal der wapens aan den wand. Een ratelende donderslag scheurde door de stilte, die Johanna huiveren deed. Frank liep zenuwachtig op en neer, van het eene raam naar het andere, - ‘als de regen nu maar weer niet te hard neerkomt’, bromde hij. ‘Die onrust van jullie bij een onweer’, glimlachte Daan geamuseerd, achterover in zijn stoel liggend, de beenen over elkaar geslagen. ‘Een onweer is iets magnifieks’... Hij bleef onverschillig onder de onrustige vragen waarmee Johanna hem bestookte. ‘Zou je er wel door kunnen vanavond, Daan? Als je wilt blijven logeeren, moet je het zeggen, dan laat ik een kamer voor je in orde maken, of moet je er vroeg wezen, morgenochtend? De wegen zullen wel slecht zijn...’ - Ik kom er best, weerde hij af, - zoo'n vaart zal 't niet loopen. Johanna zag weer naar buiten. Ze was niet erg op haar gemak, deed half luid aan Liesbeth verhalen van nog erger buien die zij in vroeger jaren op den Hoef had meegemaakt. ‘Toen het in de plataan is ingeslagen.’ ‘O ja’, Liesbeth knikte. Daan's oogen, klein en scherp onder zijn goed geteekende wenkbrauwen, zagen haar aan. Hij had weinig rechtstreeks tot haar gesproken, vermeed het, het woord tot haar te richten, maar hij kon zijn blik niet van haar afwenden. En weer voelde hij zich onder de oude bekoring komen, waartegen hij zich verzetten wilde. Zijn eigen zwakheid maakte hem kregel. Eenmaal was het hem gelukt, zijn gevoelens
| |
| |
af te schudden, hij had er genoeg onder geleden; nu dat hij 't al voorbij gewaand had, ergerde 't hem dat het oude gevoel weer daar was. Het was dwaasheid... Maar terwijl hij zat met het geluid van den gutsenden regen in zn ooren, zonk al zwaarder de zekerheid in hem van wat hij geweten had, 't oogenblik dat zij als een verschijning op den stoep tegenover hem had gestaan: Hij verlangde haar nog, hij had haar al die jaren verlangd. Zijn trots stond in hem op. Maar hij voerde geen strijd. Hij wist vooruit dat hij niet redeneeren zou... Hij zou 't wagen nog eenmaal, voordat zij weer voor goed uit zijn leven verdween...
... - Frank was heengegaan, uit de torenkamer kon hij beter zien of het roggeveld plat geslagen was. ‘'t Wordt wat minder’, waagde Liesbeth. ‘Iets’ gaf Johanna toe. Er klonk alarmgeroep van boven: ‘Moeder Moeder! kom 's kijken! Op de kinderkamer lekt het zoo...’! Met een sprong was Johanna bij de deur. ‘Zal ik helpen?’ Liesbeth stond al achter haar en ook Daan was bereidwillig opgestaan en haar gevolgd. Boven in het redderig door elkaar geloop, van opgestane kinderen, verschrikt van 't weer, waar Johanna orders gaf en Frank weer tegenbevelen, Daan, behulpzaam met emmers sjouwde, en alle handen samenwerkten, om het water te keeren, dat van een afdak in de laaggelegen kinderkamer stroomde, voelde Liesbeth zich overbodig. Johanna kregel, kon niet zooveel menschen om zich heen velen, gebood de kinderen naar hun bedden terug te keeren. Liesbeth slipte een voor een de kamers binnen, ging kalmeerend nog even de bedjes langs, nestelde Fritsje weer in zijn holletje, die eigenlijk te slaperig was, om recht te beseffen wat er gaande was. Tiny huilde, ze was haar badpoppetje kwijt dat altijd met haar slapen ging, en Emmy die al het ongewone een pretje vond dook met overdreven gedienstigheid onder kasten en stoelen, kroop onder de bedden om 't voor haar te zoeken... Toen Liesbeth al lang Tiny met den hervonden schat verlaten had, was Emmy baldadig,
| |
| |
nog niet te bewegen naar bed terug te gaan; op haar bloote voeten danste ze over het zeil van het portaal, tot Papa, met luide stem, die schalde over de heele bovenverdieping, haar gebood, onmiddellijk te maken, dat ze wegkwam. ‘Altijd moet jij ongehoorzaam zijn!’ Loutje, geschrikt zat piekrecht in haar bed overeind, de lange bruine haren om zich heen.’ ‘Hoorde u dien eenen harden slag Tante?’
‘Liesbeth ga jij tenminste naar beneden om thee te zetten,’ verzocht Johanna gëirriteerd, met haar schoenen in 't nat staand. Het water kookt al lang...’
Liesbeth ging. Buiten begon de bui over te drijven. De slagen volgden elkaar met langer tusschenpoozen op, en de regen vloeide gelijkmatiger, milder. Een lichtstraal schoot door een dunne plek van de wolken heen, Liesbeth schikte de kopjes op het blad. Boven werd nog heen en weer geloopen, maar 't rumoer bcdaarde... Met zware stappen daalde Daan naar beneden. Ze voelde hem komen, hoopte dat Frank met hem was... Maar hij kwam alleen. ‘Wat een emoties!’ lachte hij, de deur sluitend. ‘We zijn de situatie nu meester geworden boven’. ‘Gelukkig’, gaf zij weer, den theeketel heffend in haar hand. Een breede kokende straal vlood in den trekpot.
‘Het klaart op dunkt me.’ Hij ging voor het raam staan, schouwde naar de luchten. ‘Nog maar een staartje wat er nu valt...’ zei hij, - ‘De bui is voorbij.’ Liesbeth zette, geagiteerd de cosy op en af den theepot, begon weer over 't onheil in de kinderkamer. ‘Een halve zondvloed’, lachte zij druk. Ze wilde praten, onverschillig, waarover, maar hij ging niet op haar leege zinnetjes in. En onrustig voelde ze zijn oogen op zich. ‘Ik had niet gedacht, dat we elkaar vandaag hier weer zouden zien,’ viel hij plotseling in, en 't geluid van zijn stem dwong haar naar hem te luisteren. - ‘Nee’ - ontweek ze. Nu was het daar weer het oude, en ze stonden tegenover elkaar als toen... Haar zwakke poging om een muur
| |
| |
tusschen dat verleden op te richten, was mislukt. Eén woord van hem had hem omver gegooid... Weer drong zijn stem in haar oor: ‘Liesbeth, weet je nog, wat ik je toen gevraagd heb?’ Ze boog onmerkbaar 't hoofd. Hij trad een stap op haar toe. ‘Liesbeth ik vraag 't je weer, ik vraag 't je nog.’ Ze week achteruit. ‘Ik heb je al eens geantwoord’, zei ze. Een lichte huiver voer door haar heen. Dat Johanna nu niet beneden kwam, of Frank... ‘Dat geldt niet voor nu,’ zei hij scherp. ‘De omstandigheden zijn veranderd sinds. Maar als ik je zeg, dat ik niet veranderd ben...’ ‘Ik ook niet’, bracht zij moeilijk uit. Hij voelde neiging te stampvoeten. Dat zij zóó haar leven vergooien kon... Wat was er van haar geworden? Wat hield het leven nog voor haar in? En hij wilde haar alles geven... Hij zag bleek tot onder zijn haren. ‘Liesbeth...’ ‘Nee’, schudde zij. Ze had een gevoel of ze zich niet langer staande kon houden. ‘Dàn’, zei hij heesch, zich afwendend, ‘ben jij...’ gek, siste hem op de lippen, maar hij hield zich in. Met moeite beheerschte hij zich. Toen tot eenige redding op dit moment kwam Frank binnen. Liesbeth sidderde. Daan liep als een getergde leeuw op en neer. ‘Het wordt droog,’ zei Frank gewoon, vlak in de geladen stemming. ‘Heb je thee Liek?’
Ze reikte hem zijn kopje, blij dat hij zoo'n slecht waarnemer was. Haar hand beefde. Daan ging heen, om zijn paard te bestellen... Toen Johanna beneden kwam, verkleed, met droge schoenen, nog vol van 't gebeurde, miste ze onmiddellijk haar zwager. ‘Waar is Daan?’... ‘Zijn paard laten inspannen’. ‘Hij zal willen profiteeren, nu dat het droog is,’ antwoordde Frank, en hij ging heen, om mogelijk zijn hulp aan te bieden. Johanna keek verwonderd de leege kamer rond. ‘Heb je thee voor me, Liek? - Jawel. - Bij 't geluid van haar stem zag Johanna haar zuster scherp aan. Liesbeth zag grauwbleek, doodmoe in den schijn van de staande lamp, die achter de theetafel ontstoken was. Er stak een vermoeden in Johanna op. ‘Wou Daan nu opeens
| |
| |
gaan?’ verwonderde ze. ‘Het is pas negen uur.’ Liesbeth schokte haar schouders. ‘'t Is nu droog’ zei ze, machinaal Frank napratend, Ze streek met de hand langs haar hoofd dat klopte. Buiten klonk paardengetrappel in 't grint. ‘Daar heb je 'm,’ zei Johanna naar buiten tredend. Even zag ze achterom, of Liesbeth volgde, toen ging ze maar alleen. Liesbeth hoorde 't àl, met dubbel scherpe ooren, terwijl ze in de kamer terugweek. Franks stalknecht voerde het paard bij den teugel. Franks stem, zwaar op het voorplein, zei dat het goed was, dat Daan nu maar ging. Hij zou geen last van buien meer hebben. De lucht klaarde op. Toen kwam Daan op den stoep, om afscheid van zijn schoonzuster te nemen. Liesbeth zag zijn figuur in den lichtschijn, die uit de kamer over den natten stoep vlood. Het grint glinsterde. Hij drukte Johanna's hand, nam kort afscheid. ‘Adieu Johanna. Tot ziens!’ Er was een metaalharde klank in zijn stem. ‘Daan.’ Liesbeth bleef stokstijf staan. Hij keerde zich al om, verdween uit het licht. Geklir van zijn voeten in de beugels, gestuif van grint. Kees, de knecht week achteruit, lichtte zijn pet voor de fooi, die hij in zijn hand voelde. ‘Kap'-tein’ groette hij ‘Adieu,’ riep Johanna's stem hem nog achterna. Frank noodde hem spoedig weer te komen... De paardenstappen verwijderden zich. Frank en Johanna traden de kamer weer binnen. Johanna begreep nu nu alles, en er was een ontmoedigende ontstemming in haar. ‘Ik ben moe. Ik ga naar bed’, sneed Liesbeth alle mogelijke vragen af...
Op den langen grintweg spoorde Daan zijn paard aan tot een razende jacht. Zijn oogen zagen onheilspellend naar de uiteengedreven wolken aan den lichten zomeravondhemel. ‘Toch weer, toch weer...’
- De volgende dag was Zondag. Een stille zonlooze Zondag. Liesbeth had bijna niet geslapen. Het gebeurde met Daan had haar sterk aangegrepen. Bleek en moe zat ze tusschen de kinderen in aan de ontbijt- | |
| |
tafel, waar een broeiend zwijgen hing. Johanna, al gekleed voor de kerk zag strak en spits voor zich uit, maande de kinderen, die met haar mee zouden gaan, voort te maken.
‘Ik wacht niet op je Loutje.’ Loutje at met tegenzin haar havermout. Zondags als Mina uitging was hij altijd zoo leelijk, zoo dik en heelemaal koud. Moeilijk gleden de proppen door haar keel. Ze voelde dat er iets hing in de lucht, wat het was kon ze niet doorgronden, maar een onbehagelijk gevoel maakte zich van haar meester. Tante Liek was ook niet vroolijk vanochtend. Schuw zagen haar oogen naar Frank die in het ochtendblad verdiept zat. Zou Papa meegaan naar de kerk?...
‘Vooruit Loutje,’ maande Liesbeth die zag dat ze zat te droomen. Er flikkerde een lachje over haar gezicht dat bemoedigend knikte tegen het kind. Er kwam iets warms in Loutje's oogen, toen ze den blik beantwoordde. Lief was tante Liek toch altijd voor haar, nooit snauwerig...’ Joost in zijn Zondagspak, glunderde. Hij ging er van door straks, hij mocht... Den heelen dag bij Nico, waar 't altijd goed en prettig was. Elken Zondag, een feestdag... - Liesbeth slaakte een zucht van verlichting toen de kerkgangers waren heengegaan. Johanna, overvol van wat haar op 't hart lag, kribbig tegen al wie haar in den weg liep, eindelijk het hek uitgaand, de voile strak om haar bleek gezicht, Loutje en Emmy met zich voerend; al mopperend op haar man die nooit op tijd klaar kon zijn, boven met kastdeuren klepte, heen en weer stoof, zoekend naar zijn handschoenen. Joost met een smadelijk lachje bracht ze hem. ‘Hier Papa, ze lagen op uw bureau.’ Verlucht greep Frank ze hem uit de hand, snelde zijn vrouw achterna. Joost ging zijn fiets oppompen, vergenoegd lachend tegen Liesbeth. ‘Die zijn weg, he Tante? Gaat u een eindje met me fietsen, op moeders fiets? dan brengt u me naar de stad...!’ ‘Nee Joost, ik heb brieven te schrijven,’ verontschuldigde Liesbeth die ook Loutje's bede mee naar de kerk te gaan, had afgeslagen. Ze snakte
| |
| |
naar rust. In het koepeltje was 't vredig, somber stil. Het blad van de aucuba's hing roerloos, glimmend nat van den regen van den vorigen avond naar beneden. Aan iederen grashalm blonk een druppel. Liesbeth steunde de ellebogen op het ijzeren tafelblad. Ze had haar portefeuille voor zich, maar verder dan ‘Lieve Clé,’ was ze niet gekomen. Met het hoofd op haar handen gesteund, staarde ze voor zich uit. Frits en Tiny had ze afgescheept; ze had behoefte alleen te zijn. De gedachten spookten in haar hoofd, en willoos deden weer haar vermoeide hersens den zelfden cirkelgang die haar heel dien nacht geen rust gegund had, en toch geen uitkomst bracht. Ze was geschokt, uit haar evenwicht. Daan was gegriefd. Johanna zou haar verwijten doen. Maar ze kon, ze kon toch niet anders handelen... Nog eenmaal, en met een helderheid die haar zelf verschrikte, was haar verleden voor haar opgestaan, in de laatste uren. Ze zag zich, aan Charles Imminck's zijde... Eén jaar van haar leven was ze gelukkig geweest. Het was niet lang. Charles stierf tengevolge van een auto-ongeluk. Hij reed zoo onbesuisd altijd... Tegen een boom was hij geslingerd. Onmiddellijk dood. Ze sloot haar oogen bij die herinnering. O, de ontzettening van die jaren, dat ze niet boven haar verdriet uit kon; als een kwelling was 't om haar heen, verwarde haar geest. Langzaam, langzaam was ze in 't sanatorium genezen, in de wereld weergekeerd, toch nooit heelemaal dezelfde, al leek 't voor de menschen zoo. Niemand wist hoe moeilijk het leven nog voor haar geweest was, in 't afgeloopen halfjaar.
En toch had ze zich juist in den laatsten tijd sterker voelen worden. Ze werd anders... Het scheurde niet meer in haar; het leed van haar leven wekte geen opstand meer. Ze was 't anders gaan zien. En er was een besef van verzoening in haar gegroeid, dat vrede bracht. En dan leerde je 't, te kunnen afstaan, te willen afstaan... en toch getroost te worden, door diezelfde hand die neemt en geeft tegelijk. Het was een wonderverzachtende
| |
| |
hand, en 't deed je het leven zoo anders zien, en verdragen. Door de dingen heen, niet er langs om ze te ontwijken, als ze zoolang vergeefs getracht had. Nu was dit gekomen, en moeilijk bekende ze zichzelf dat ze weer neergeworpen lag... en onzeker stond. Maar één ding wist ze in haar doffe moedeloosheid zeker. Wat Daan vroeg, kon ze niet doen. Het zou een onrecht zijn tegenover hem en tegenover haarzelf. Te veel van het voorbije was met haar samengegroeid. Wat ze eenmaal had bezeten, kon geen mensch haar afnemen, maar opstaan en opnieuw beginnen, dat was voorbij. Nooit meer......
- Toen Johanna uit de kerk thuiskwam, vond ze Liesbeth nog in het koepeltje zitten. En blij haar alleen te vinden, koos ze deze gelegenheid uit, om eens rustig met haar te praten. Er brandde een verontwaardiging in haar, die zich niet lang meer verhullen deed. Heel den preek door had zij in gedachten zinnetjes samengesteld, die niet missen konden, invloed op Liesbeth te hebben. Nog hoopte ze den toestand te redden......
‘Heb je een mooien preek gehoord?’ begroette Liesbeth haar.
‘Ja, nog al goed. 't Is toch nog warm, als je loopt,’ zei ze bedrijvig haar mantel over een stoelleuning hangend, tegenover Liesbeth plaats nemend. Liesbeth sloeg haar portefeuille dicht.
‘Heb je aan Mama geschreven?’ Ze schudde van neen.
Liek!’ viel Johanna uit. ‘Ik heb het natuurlijk best begrepen gisteravond. Hoe kon je dat doen!’ ‘Wat?’ ‘Wel denk je dat ik mijn oogen in mijn zak heb! Je hebt Daan bedankt natuurlijk, dat is voor de tweede keer.’ ‘Ja dat is voor de tweede keer,’ gaf Liesbeth toe, en er trok een zenuwachtige glimlach om haar mondhoeken, die Johanna in verwarring bracht. O, ze begreep, dat het een heel ding voor Liek was. Het was ook te gauw. Daan had verstandiger moeten zijn. Maar
| |
| |
aan den anderen kant, was het geen uitkomst voor haar? Zag ze dat dan zelf niet? Liek was zoo onpractisch... ‘Heb je heelemaal eens niet bedacht...?’ ‘Alles heb ik bedacht,’ onderbrak Liesbeth haar vlak aanziende.
‘Dat heb je niet,’ betwistte Johanna, terugdeinzend voor de moeilijkheid opeens, met Liek's oogen op zich, hardop te zeggen, wat zij in gedachten beredeneerd had. Liesbeth was nog maar nauwelijks hersteld... En je durfde niet raken aan wat zij verborgen hield. Liesbeth was zoo wonderlijk. O, dat Daan niet wat gewacht had, dan was alles misschien nog goed geworden... ‘Ik begrijp wel dat het je een overwinning kost,’ zei ze voorzichtig. ‘Je hebt zooveel doorgemaakt. Maar... je moet ook eens aan de toekomst denken... Er is toch een tijd over heengegaan...’
‘Daar is geen tijd voor,’ viel Liesbeth in. ‘O je moogt er gerust over praten,’ ging ze voort, Johanna aanziende. ‘Ik weet wel, dat jullie allemaal bang voor me zijn, dat ik er niet tegen kan... Maar dat is... voorbij. Ik kan het nu... dragen. Maar verg dan niet van me, dat ik dit alles van me afzet. En bovendien... bij Daan zou ik heel slecht passen.’ ‘Hij is geknipt voor je.’ decideerde Johanna, op dien toon, die geen tegenspraak duldde. ‘Jij bent zoo anders dan ik,’ ging ze schouderophalend voort. ‘Jij drijft zoo op je stemmingen, op je gevoel... Als ik jou was, zou ik ook eens verder kijken... Als ons ouderlijk huis eens... niet meer bestaat, zou jij dan niet dankbaar zijn, een eigen interieur te hebben?’ Er schokte iets in Liesbeth's trekken. ‘Dat zou ik boven alles geapprecieerd hebben, als ik het had mogen inrichten drie jaar geleden, met Charles. Nu... kan ik het niet meer.’ ‘Dat zou je wel. Je zoudt er wel over heen komen, eraan wennen...’ ‘En dat zeg jij?’ deed Liesbeth plotseling verbaasd. Johanna, met haar ervaring die zoo sprak? ‘Natuurlijk. Ik kan het zeggen...’ Niet zoo gemakkelijk als te voren sprak ze.
Liesbeth zweeg, onaangenaam getroffen. ‘Een ander kan je in zulke dingen niet raden’, zei ze zacht. Johanna
| |
| |
zweeg, zag voor zich uit. 't Deed toch goed eens te praten met iemand die je na stond. En Liesbeth was niet zoo opvliegerig meer... Als zij met Daan trouwde, bleven ze van zelf ook onderling meer gelieerd. ‘Jammer - Je moet het zelf dan maar weten,’ zuchtte ze. ‘Ja,’ zei Liesbeth, kalmer nu ze uitgesproken had. Johanna stond op. ‘Begrijp je me?’ vroeg Liesbeth met een poging haar terug te houden. ‘Nee,’ zei de ander eerlijk. ‘Maar er is zooveel in de wereld, dat ik niet begrijp, en ik heb geleerd, dat over te laten.’ ‘Ik ook,’ zei Liesbeth zacht. - |
|