Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Recht en politiek inzake Maas en Schelde.
| |
[pagina 325]
| |
land grooter na- dan voordeelen beteekende, ja grooter saldo nadeel dan Nederlands wel- deelnemen aan Ententezijde voor Duitschland zou beteekend hebben (wijl Duitschland het dan naar alle waarschijnlijkheid ook zou bezet hebben). Nederland, dat mede en voor zijn allesbehalve gering aandeel de in België achtergebleven bevolking voor uithongering behoedde. Nederland, dat voor verreweg het grootste en moeilijkste deel de uit België gevluchte bevolking opnam en jarenlang tot tweede vaderland strekte. Vreemd doet het aan, een man als Treub het ‘onwaardig’ te hooren noemen, ‘dat wij den Belgen de ontvangen hulp steeds voor de voeten werpen’Ga naar voetnoot1); vreemder nog dat een publiek daarop applaudisseert. - Schenking geeft geen recht op contraprestatie; anders zou het geen vrijgevigheid, geen schenking zijn. Toch kan in gevallen van schromelijke ondankbaarheid herroeping plaatsvinden ook naar het positief recht, dat toch heusch zooveel àndere dringende eischen der moraal niet in afdwingbare rechten omzet. Analoog met België: Nederland zal zich op wat het voor België deed beroemen noch beroepen; aan wederdienst of tegenwaarden heeft het niet gedacht. Maar nu vele Belgen in stee van althans behoefte aan uiting van hun dank te gevoelen, het precies omgekeerde willen en een ‘aanslag’ (het is niet onaardig dit te vergelijken met den ‘aanslag op het leven van den schenker’ van artikel 1725, 2o. van het Burgerlijk Wetboek!) op Nederlands lichaam beramen, is een kleine herinnering dezerzijds niet alleen niet-misplaatst en begrijpelijk, doch ook juist en geboden. Dat eischt, boven alle christelijke liefde uit, de plicht der zelfhandhaving. Daar houdt zelfs de chineesche zwijgende berusting in ondank die 's werelds loon is, op. Deze nuchtere waarheden vooropgesteld, zou ik | |
[pagina 326]
| |
daarnevens en daarbovenuit voor niemand willen onderdoen in medelijden en hulpvaardigheid voor het arme België, ja wellicht zelfs - ook idealiseerende geestdrift is een kostelijk goed - in bewondering en verheerlijking van het heldhaftige België. Doch hoog gebod van zelfhandhaving heet de nobele gevoelens, die tot liefdedaad en vriendendienst dreven, deze goede werken staken, zoodra eigen heilige rechten worden aangerand. Wij willen ons niet verhoovaardigen, doch wij laten ons niet vernederen. | |
IIEigenaardig is de kalmte waarmee Nederland de ditmaal ernstige en allerminst eenzame stemmen, jongste herleving van het Belgisch annexionisme, beantwoordt. Eenige dagen lang zwijgen, en een simpel overnemen der berichtjes ergens in de kranten. Dan de eerste commentaren in de pers, de eerste stemmen uit Limburg, pas veel later uit Zeeuwsch Vlaanderen. Eindelijk vergaderingen en adressen alom uit de bedreigde gebieden, doch schaarsch uit andere plaatsen en van algemeen-Nederlandsche corporaties. Weinige, doch waardige weerklank in de Kamer. Enkele kranten blijven het en bagatelle, op onopvallende plaatsen en zonder veel commentaar, behandelen. Een Kamerlid, wiens uiting, zelfs als grapje opgevat, hem in elk ander land onmogelijk zou maken, wordt kalm geduld. Waarlijk zonderling dan een Belgisch blad, dat nog wel het annexionisme niet wil steunen, maar toch tot Nederland het verwijt meent te moeten richten, dat het niet zoo in opwinding had mogen geraken en zijn aloude bezadigheid verliezen. Neen, de agitatie en ophitsende stemming bleven aan de zuidzijde der grens! Gelukkig ook daar plaatselijk en persoonlijk beperkt. De bevolkingen der bedreigde grondgebieden over wie der Belgen beschikking zou waren, ontbrak het, | |
[pagina 327]
| |
bij alle kalmte, niet aan trillende stembanden en klinkende monden: Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen spraken voor zichzelf. Arme Scheldemond, die met stomheid geslagen zijt! Geen stem stijgt op uit uw bedelvend water; onbewoond, kunt gij op geen geboren kampioenen rekenen. Van annexatie van Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen begon de Belgische pers iets minder te reppen; en dra waren de nooit ongeruste Nederlanders, die immers altijd al hadden gezegd, dat het zoo'n vaart niet zou loopen, erbij om alle gevaar geweken te achten. Men moet zich de laatste maand ergeren aan de onverantwoordelijke houding onzer laksche landgenooten, snelgesuste oogenbliksmenschen. Zij vergeten dat als een minister verklaart, dat hij nooit zitting zou hebben genomen indien hij wist dat de regeering annexionistische bedoelingen had, hij daarmee niet méér zegt, dan dat hij zal aftreden indien die regeering te eeniger tijd toch tot het stellen van eischen mocht komen. Zij vergeten dat de Belgische Regeering den ganschen oorlog door, ondanks ernstig annexionistisch gestook harer onderdanen, ja, van onderdanen die nauwer betrekking met haar onderhielden, en ondanks herhaald verzoek om zich daarover uit te laten, weigerde te verklaren dat alle annexionistische bedoeling haar vreemd was, ja, zich wèl uitliet over beweerde verstandhouding met anderer gestook, doch nadrukkelijk daarin de mogelijkheid van eigen annexionistisch voornemen openliet. Zij vergeten dat ook de meest welgezinde regeering te goeder trouw, overrompeld door het plotseling grillig oplaaien eener volksmeening, gedwongen kan worden haar houding tegen haar aanvankelijke voornemens in te wijzigen. Zij vergeten dat Nederland op internationaal diplomatiek gebied de eerste vriendschappelijke goede-burengezindheid van België nog ervaren moet. | |
[pagina 328]
| |
Zij vergeten dat het verleden Scheldekwesties nooit alléén op het tapijt zag komen. Zij vergeten dat 1785 leert dat Nederland met de Schelde moet oppassen, niet alleen als een uiterst teer en kwetsbaar punt zelf, maar ook als van brutaal-ingrijpende gevolgen en onvoorzienbare verknochtheden elders in ons rijkslichaam; en dat 1831, 1838 en 1839 leeren dat Nederland niet alleen voor de Schelde maar ook met de Belgen moet oppassen. Zij vergeten dat niet alleen de lessen van het verleden maar ook de leeringen van heden dáár zijn, dat zelfs in de jaren nu het nationaliteitsbeginsel als wereldgrondslag algemeen wordt toegejuicht, dagelijks rondom ons plotselinge territoriale veranderingen plaatsgrijpen even nadrukkelijk in naam van als in strijd met dat beginsel. Maar hier genoeg van wat zij vergeten - wij hopen hen elders tot herinnering te roepen...... Wanneer wij te dezer plaatse dus verder van het annexionisme nopens Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen zwijgen, zoo is dat niet zonder het luide uitgesproken voorbehoud, dat wij de gevaren op deze beide punten allerminst geweken, ja hoogst ernstig achten. Terwijl de roofzieke roep om Limburg en Zeeuwsch Vlaanderen wat luwt, blijft de Schelde voorwerp van onafgebroken bespreking. Concrete wenschen worden niet geopperd, doch geen dag gaat voorbij zonder uitingen in dezen zin, dat de vrede Antwerpen een vrijen uitgang naar zee moet waarborgen. Ze nemen de gevaarlijke gedaante aan van te zijn een welwillende reductie van oorspronkelijk hooger eischen en verschijnen nu ook in gematigde bladen, die overigens van annexatie niet willen weten - alsof ‘Schelderegeling’ niet op annexatie neerkomt! - en van dankbaarheid en goede vriendschap gewagen, doch in éen adem als vanzelfsprekend toevoegen, dat Nederland zelf wel de eerste zal zijn om te erkennen dat een in onderling vriendschappelijk overleg te zoeken regeling der Scheldekwestie wenschelijk is...... | |
[pagina 329]
| |
Die ‘verstandige’ toon wint het buitenland, dat deze beweringen van ‘doelmatige oplossing’ en ‘vriendschappelijk overleg’ uit den treure herhaalt. En het drukke zeggen gewent de ooren. - Maar die toon wint zelfs Nederlanders. Bijvoorbeeld volgens bovengenoemd krantenverslag Treub: ‘Natuurlijk zal het Scheldetractaat in dier voege herzien moeten worden, dat de Schelde geïnternationaliseerd worde en dat aan Antwerpen de vrije vaart voor andere dan handelsschepen op de Schelde worde verzekerd.’ Daarvoor en daarna zinsneden over goede verstandhouding en onderlinge waardeering...... ‘Natuurlijk’ nog wel! Vergeten wordt, dat vreemde oorlogsschepen - dat zijn die ‘andere dan handelsschepen’ - op de Schelde Nederland bijna automatisch in den volgenden oorlog sleepen. Maar er komt geen oorlog meer? De Volkenbond... Maar waarom wil België dan de Scheldedoorvaart voor zijn oorlogsschepen? - Alle landen blijven bij hun eischen van afronding en beveiliging met de mogelijkheid van oorlog rekenen. Ongetwijfeld is taak der kleine staten, om zoo lang en zoo krachtig mogelijk aan volkenbond en wereldvrede, aan goede trouw en idealen te blijven gelóóven. Maar als onze buurman, even klein als wij, juist op oorlogsmogelijkheid zijn eisch baseert, die voor òns oorlogszekerheid zou worden, dan moeten ook wij wel met die mogelijkheid rekening houden, met omhelzing van alle idealisme. Wil men dit niet, dan heeft België geen belang bij Scheldevaart met oorlogsschepen en bestaat er heelemáal geen Scheldekwestie. | |
IIITrouwens ook zonder dat: de Schelde is op zichzelf geen kwestie. En er valt niets te regelen. Er is een rechtstoestand op die rivier, en nog wel terwille van de plaatselijke gesteldheid en ten gunste van België een zeer bijzondere en gecompliceerde. Een op de gansche wereld unieke. Doch een die houdbaar | |
[pagina 330]
| |
gebleken is. Dat recht nopens de Schelde, waaraan de werkelijkheid ook in allen deele beantwoordt en ook in den oorlog beantwoorden bleef, komt in hoofdzaak op het volgende neer: Oorlogsschepen mogen de Schelde bevaren in vredestijd, niet in oorlogsdagen. Dit laatste mag Nederland volgens de Haagsche verdragen niet toelaten, zoolang het in een oorlog onzijdig wil blijvenGa naar voetnoot1). Handelsschepen mogen de Schelde vrij bevaren in vredes- zoowel als oorlogstijd. Dit laatste, vrije vaart op rivieren met meer dan éen oeverstaat, stemt overeen met de grondbeginselen van de Weener Slotakte (artt. 108-117). Het Rijn- en Maasrecht zijn daarvan ook een uitvloeiselGa naar voetnoot2). Maar ten aanzien der Schelde kreeg België méér. Prof. Van Eysinga zegt, dat het ‘uitvoerige’, ‘zeer afwijkende’ Schelderecht is te beschouwen als een bijzondere ontwikkeling dier grondbeginselen met het oog op de eigenaardige aardrijkskundige ligging der Schelde; maar ook indien men aan die natuurlijke werkelijkheid alle recht doet wedervaren en voor Antwerpens handel zoo geriefelijk mogelijk tewerkgaat, blijven enkele van België's unieke rechten (b.v. het vischrecht) ten eenenmale onverklaarbaar. Die zijn louter een exceptioneele begunstiging van België. De Scheldevaart is in hoofdzaak zeescheepvaart op Antwerpen, dat is de leidende gedachte van het Schelderecht. Natuurlijk dus geen beperking der vrije vaart tot schepen der oeverstaten. En overigens is Nederlandsche bemoeiïng met de Schelde in veel opzichten uitgeschakeld. Ook niet, zooals op Rijn en Maas, gemeenschappelijke jurisdictie of een algemeen centraal orgaan of gemeen- | |
[pagina 331]
| |
schappelijke politiereglementen; wat dit laatste betreft, kwamen na 1889, ingevolge onderling overleg, ongeveer gelijke nationale regelingen tot stand, die zich voor de zeeschepen geheel aan de voorschriften op zee aansluiten. Het douane- en sanitair toezicht, dat Nederland op zijn Schelde mag uitoefenen, is tot een minimum teruggebracht; de zeescheepvaart op Antwerpen is aan dit Nederlandsche toezicht geheel onttrokken! De zorg voor de rivier zelve is niet overeenkomstig de Weener Slotakte opgedragen aan elken oeverstaat voor zijn gebied, hetgeen aan Nederland de ongedeelde zorg voor den Scheldemond zou hebben gelaten, doch de toestand der vaargeul en betonning, bebakening en verlichting zijn op het Nederlandsche riviervak onder gemeenschappelijk toezicht geplaatst; ook België mag er een loodsdienst onderhouden die met de Nederlandsche tezamen onder gemeenschappelijk toezicht staatGa naar voetnoot1); verder matige, in gemeen overleg vastgestelde loodsgelden, voor schepen van alle natiën dezelfde, en vrijheid voor elk schip om zoodanigen loods te nemen als het zal verkiezenGa naar voetnoot2). Wat de visscherij betreft, is een grondbeginsel van tractatenrecht, dat het visschen op eigen gebied voorbehouden is aan de eigen onderdanen. Doch nu kreeg België het recht van visscherij en vischhandel op onze geheele Schelde! ‘Zoo werd het gemeenschappelijke vischrecht op de Schelde beneden Antwerpen in de achttien artikelen van 26 Juni 1831 binnengesmokkeld ten bate der antwerpsche bevolking en als een uitvloeisel der vrije scheepvaart op internationale rivieren, waarmede het niets te maken heeft’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 332]
| |
Het is begrijpelijk, dat Nederland bij het tot standkomen dezer regeling zijn souvereiniteit geschonden achtte door zoo ingrijpende rechten. Vast staat echter, dat het hoogheidsrecht over de Schelde bij Nederland berustGa naar voetnoot1). Bij zoo uitvoerig recht moeten we dus positiefrechtelijk wel zeggen: er valt niets te regelen. Zij die van ‘regelen’ en ‘oplossen’ reppen, bedoelen dan ook wijziging van dien geregelden rechtstoestand. Laten ze dat dan duidelijker zeggen. En dwingen we nu nog verder hen, die om herziening van 1839 roepen, tot preciseering, dan behoeft het na het voorgaande wel geen betoog, dat er omtrent handels- en visschersvaart op de Schelde niets meer ten gunste van België valt te wijzigen. Vooral niet sinds in 1863 de matige rechten, die Nederland op zijn vaarwater volgens 1839 mocht heffen, tegen een zeer geringe som door België zijn afgekocht. Zelfs een aan België toebehoorende Schelde zou de vaart op Antwerpen nauwelijks minder belemmeringen in den weg kunnen leggen. Sinds 1839 had het méer dan volgens de grondbeginselen van Weenen-1815, maar zelfs indien 1919 deze grondbeginselen gaat verruimenGa naar voetnoot2), rest België voor handel en visscherij op de Schelde niets meer te verlangen. Het moet dus wel gaan om de oorlogsvaart. En die | |
[pagina 333]
| |
beteekent onafwendbaar voor Nederland verlies van souvereiniteit. Daarover straks. Doch welk motief kan voor wijziging bestaan? Spreekt men van een ‘recht’ op het wijzigen van recht, zoo kan men uitgaan boven het positieve recht, grijpen naar hóoger recht waaraan de bestaande toestand niet beantwoordt, - maar men kan het ook gronden op een toestand in het verleden of op het feit, dat het heden op onregelmatige wijze is tot stand gekomen. Gaan we eerst de laatste vragen na. Ze vergen historische beschouwing. Heeft België vroeger wellicht de Schelde gehad? En: zijn soms bij de totstandkoming van den huidigen positiefrechtelijken toestand rechten van België over het hoofd gezien en tekortgedaan? Zelfs een bevestigend antwoord op beide vragen zou positiefrechtelijk nog niet de minste aanspraak voor België scheppen; enkel natuurrecht ware de eisch van ‘herstel van onrecht’ echter óok niet te noemen. Kleven misschien ontstaansgebreken aan den huidigen toestand? We weten: vijf andere mogendheden, waarvan Engeland en Frankrijk de beslissende rol speelden, hebben de scheiding van Noord en Zuid voor de beide éénige belanghebbenden geregeld. De eindschikking was niet het resultaat van vrije onderhandelingen der eigenlijke partijen. Denkbaar is dat België daardoor benadeeld werd en met veel goeden wil zou men dan wellicht tot de constructie van een eigenlijk ‘recht’ op ‘herziening van 1839’ kunnen geraken - nu 80 jaren later! 'n Herziening die overigens hoogstens op een terugbrengen in den vorigen toestand recht zou geven - voor de Belgen een uiterst penibel punt, daar er voordien nóóit een België geweest is, nooit de Belgen een zelfstandig volksbestaan hadden gevoerd; en zelfs geen der andere machten die over het latere België hebben geregeerd, heeft ooit met oorlogsschepen over het Nederlandsche vaarwater der Schelde mogen varen. Want Antwerpen is nooit oorlogshaven geweest. Napoleon bestemde het daartoe als maatregel ad hoc, | |
[pagina 334]
| |
n.l. als onderdeel van zijn aanvalsplan op Engeland. Maar nooit verwezenlijkte hij het voorgenomen gebruik van Antwerpen: nooit voer zijn vloot de Schelde af, wèl demonstreerde Engeland in de beruchte expeditie van 1809, die - natuurlijk! - op Walcheren landde, eens en voor al het gevaar dat voor Nederland gelegen is in Antwerpen-oorlogshaven. Nauwelijks keerde de kans en kregen de Geallieërden de beschikking over Antwerpen, of Engeland was er het eerst en het felst bij om Antwerpen voorgoed oorlogshaven-af te maken. Antwerpen niet in handen van Frankrijk - dat was in den meest letterlijken zin het Britsche sine qua non voor den vrede, eerste zorg haren zaakgelastigden op het hart gedrukt. Engeland wist méér nog te bewerken: dat Antwerpen voortaan slechts handelshaven mocht zijn. Het ging nog verder en stond op de vernietiging van al wat in Antwerpen's havens en dokken aan oorlogsgebruik dienstbaar kon zijn! Engeland was het dus, dat Antwerpen verbood ooit oorlogshaven te worden. Dat ging tegen Frankrijk. Maar mede tegen Nederland, dat met België vergroot zou worden, gelijk toen reeds lang besloten was. Nederland en zijn Koning hadden niets te zeggen; anders zouden ze zich ongetwijfeld verzet hebben tegen het besluit omtrent Antwerpen dat tegen het belang van het nieuwe koninkrijk indruischte. En toen België opstond en afviel, had Nederland bij het regelen van den nieuwen rechtstoestand evenmin wat in de melk te brokken. De Londensche Conferentie beschikte. Dat zij den nieuwen Belgischen staat heel wat gunstiger gezind was dan Nederland, is te bekend, dan dat dit hier nog eens bewijs zou behoeven. Aanvankelijk ging ze overigens uit van het, wanneer men de afscheiding als rechtsfeit aanvaardt, niet onjuiste denkbeeld, dat Nederland weer zijn grenzen van 1790 zou krijgen. De toepasselijkverklaring van de op internationale rivieren betrekkelijke artikelen der Weener Slotakte verzekerde België o.a. vrije Scheldevaart. Tenslotte: Antwerpen | |
[pagina 335]
| |
bleef alléen handelshaven. Dat was de, zeker den Belgen welgezinde, oplossing van wat recht en billijk was. Koning Willem, eindelijk berustend in beslissing door de mogendheden, stemde in het Januari-protocol toe. De Belgen, in den overmoed hunner juist verworven zelfstandigheid, verwierpen het verontwaardigd. Aan dit alles was voorafgegaan, en bij de Januari-protocollen definitief afgedaan de ongemotiveerde Belgische aanspraak op Zeeuwsch-Vlaanderen. Dan volgen succesvolle intriges van de Belgische diplomaten bij de mogendheden, en evenzoo van de mogendheden bij de Belgen, deze laatste om Leopold van Saksen-Coburg als koning verkozen te krijgen en dus niet dan in ruil voor concessies. Gevolg: de mogendheden verlaten terwille van België de door hen als rechtvaardig opgestelde ‘Bases’ van Januari en stellen in Juni de voor de Belgen veel gunstiger Achttien artikelen op. Hier werd de uitweg te water naar Duitschland binnengesmokkeld; waarover straks. Het was niet terwille van Nederland, dat men (overigens terecht) zijn souvereiniteitsrecht over de Schelde erkende. Engeland bleef eenvoudig consequent aan zijn houding van 1814. Toen had het aan het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden het recht onthouden, van Antwerpen een oorlogshaven te maken. Thans bleef dit gehandhaafd; dit bracht vanzelf mee dat aan Nederland overeenkomstig zijn goed recht rustig de souvereiniteit over de Schelde kon worden gelaten! Na de scheiding had het beding der mogendheden ‘Antwerpen geen oorlogshaven’ meer zin gekregen, óók Nederlands souverein recht op de Schelde was met doorvaart van oorlogsschepen onvereenigbaar. Deze grondslag werd door de Belgen tenslotte aanvaard, door koning Willem - naar het eenparig oordeel der geschiedschrijvers terecht - van de hand gewezen: hij beriep zich op de door de mogendheden eenmaal vastgestelde ‘Bases’. De Tiendaagsche Veldtocht bracht den Belgen de kalmeering, noodig om hun de overdreven- | |
[pagina 336]
| |
heid hunner territoriale eischen te doen inzien. De Nederlanders van hun kant, die zich tot matiging beheerscht hadden in de overwinning, trachtten, bevreesd voor oorlog met Engeland en Frankrijk, geen munt te slaan uit de zegepraalGa naar voetnoot1). Zoo was het mogelijk dat de Vierentwintig artikelen van October den Belgen ten aanzien van de Schelderegeling toch nóg meer dan de Achttien van Juni boden: de bloote toepasselijkverklaring van de Weener grondbeginselen werd uitgebouwd tot de ‘meerrechten’, waarvan we boven spraken. Nederland protesteerde tegen de schending zijner rechten, vooral gelegen in de vermenging der Luxemburgsche met de Belgische kwestie. Den eisch van vrije vaart op onze rivieren verklaarde het voor onredelijk. De Conferentie antwoordde. In haar wederantwoord pleitte onze regeering aangaande de rivieren voor toepassing der bepalingen van het Weener Congres omtrent internationale rivieren in het algemeen en den Rijn in het bijzonder óok op Maas en Schelde, en bestreed de diep ingrijpende bijzondere aan België toegedachte rechten op laatstgenoemde rivier, die zonder eenig voorbeeld in de geschiedenis waren!Ga naar voetnoot2) Rusland gevoelde veel voor het goed recht van Koning Willem en moedigde hem heimelijk aan in zijn verzet. Doch het werd door den Pruisischen Koning tenslotte overgehaald de 24 artikelen te ratificeeren, hetgeen het echter niet deed zonder uitdrukkelijk voorbehoud van een definitief tractaat, ‘de gré à gré’ te sluiten tusschen Nederland en België o.a. over de riviervaart. Die voorwaarde hield verderen voortgang tegen. Een der eerste dagen van 1833 boden de mogendheden Nederland dadelijke ontruiming van het aan Nederland toe te wijzen deel van Limburg en het voor den Duitschen Bond bestemde deel van Luxemburg, mits de beide Scheldeforten Lillo en Liefkenshoek werden ontruimd, | |
[pagina 337]
| |
de Schelde vrij verklaard en ook de Maasvaart weer geopend, voorloopig volgens de op den Rijn geldige bepalingen. De Scheldekwestie trok meer en meer de aandacht, daar de blokkade der rivier Antwerpens handel geheel dreigde te vernietigenGa naar voetnoot1). Nederland had afgeslagen, maar in Mei kwam men toch tot een wapenstilstand bij de Londensche Conventie, die België de vrije vaart op Maas en Schelde volgens de Rijnvaartbepalingen gaf, en het de bezetting van Limburg en Luxemburg...... liet! Zoo was de handhaving van den status quo in Limburg en Luxemburg voor België onverdeeld voordeelig, niet alleen gedurende de jaren van den wapenstilstand, die mede van Belgische zijde om dat motief, hoewel overigens in hoofdzaak door de moeilijkheden met den Duitschen Bond, gerekt werd; maar vijf jaren later trachtten zij bovendien dien tijdelijken toestand te vereeuwigen. Het is bekend, dat Koning Willem, eindelijk het denkbeeld om Limburg als gewone Nederlandsche provincie in te lijven latende varen, en daardoor ook de laatste moeilijkheden met den Duitschen Bond overwinnend, in Maart 1838 het tot dan hardnekkig gehandhaafde juiste rechtsstandpunt opgaf en in vredesnaam beloofde de 24 artikelen te teekenen. Daarmee had de zaak uit moeten zijn, want België had de 24 artikelen indertijd reeds onderteekend. Maar nu ontstond zonderling genoeg een heftige protestbeweging in dat land, omdat het Limburg en Luxemburg, dat het 7 of 8 jaar bezet gehouden had, niet weer aan Koning Willem wilde ‘afstaan’! De Belgische Koning verklaarde het met deze wenschen volkomen eens te zijn; een oorlog dreigde. Wij behoeven ons met deze verwarring van recht en feit niet lang op te houden. Niet tevreden met de voordeelen die het had genoten uit het voorrecht, ja de bevoorrechting boven Nederland, die de wapenstilstand het | |
[pagina 338]
| |
in den schoot geworpen had, wilde België zonder eenigen rechtsgrond den feitelijken toestand, die aan die tijdelijke regeling beantwoordde, nu plotseling en in strijd met zijn vroegere houding tot rechtstoestand consolideeren! Men moet zich verbazen dat Frankrijk die eischen ondersteunde en waarlijk nogmaals een wijziging der 24 artikelen ten gunste van België trachtte voor te bereiden. Indertijd waren de mogendheden van hun eigen scheidingsgrondslagen afgeweken om België terwille te zijn; het nam toen aan. Nu eindelijk ook de wederpartij toestemde, maakte het zich weer los en vroeg nòg meer! Want afgezien ook van Limburg en Luxemburg sloeg het een hoogen toon aanGa naar voetnoot1), en wist een enormen afslag op de rentebijdrage te verkrijgen. Tenslotte heeft de Conferentie, om den roep om Limburg en Luxemburg te doen bedaren, zich zelfs laten vinden voor nog een concessie in het hoekje dat ons thans interesseert, en waar de 24 artikelen den Belgen reeds voorrechten boven alle algemeene beginselen uit hadden verschaft: een wijziging te hunnen gunste van de bepalingen over het loodswezen op de Schelde. Nederland droeg de zware beproeving met waardigheidGa naar voetnoot2). De Belgische regeering kon de Kamers niet dan na heftigen tegenstand tot goedkeuring van het Slotprotocol brengen. Doch wanneer de Belgen thans daarop wijzen ten betooge dat die tegenstand wel bewijst dat hun in 1839 ‘onrecht’ werd aangedaan door de bedisselende mogendheden, dan moesten zij indachtig zijn dat die tegenstand het gevolg was van de onredelijke opwinding over het eindelijk moeten overgeven van deelen van Limburg en Luxemburg, hetgeen na de van den aanvang der interventie af opgestelde beginselen de natuurlijkste zaak ter wereld was en bovendien sinds 1831 hun verplichting ingevolge hun aanneming en onderteekening der 24 artikelen. Die protesthouding van 1838, die de beëindi- | |
[pagina 339]
| |
ging van het conflict nog bijna een jaarlang verschoof, zal geen weldenkend Belg thans meer in bescherming kunnen nemen. Wat leert ons deze historie? Ten eerste: dat nadat de Belgische aanspraak op Zeeuwsch-Vlaanderen reeds in den aanvang als volstrekt ongegrond was afgewezen, de Belgen nooit op doorvaart met oorlogsschepen op de Schelde hebben aangedrongen. Het scheen dus toen wèl met hun rechtsbewustzijn te strooken, dat Nederland zijn rechtmatige souvereiniteit over de Schelde behield. - Niet Nederland, doch andere machten hebben aldus Antwerpen tot alléen handelshaven gemaakt. Dat is niet een zich verschuilen achter de mogendheden van 1830-1839, die immers over beide landen bedisseld hebben. Het is het aanwijzen van Engeland als de mogendheid die in 1814 die bepaling omtrent Antwerpen bewerkte en in 1831 consequent handhaafde Dat dit zich in 1814 tegen de Vereenigde Nederlanden, in 1831 tegen het nieuwe België keerde, deerde Engeland daarbij niet. - Meent België dus, - eerst nu achteraf dan! - dat het bij de totstandkoming van de scheiding tusschen Nederland en België inzake de Schelde ‘onrecht’ aangedaan is, zoo is het niet Nederland, dat het dat aandeed, doch anderen wier eigenbelang strookte met wat het recht eischte, waarbij Nederland als vanzelfsprekend zijn natuurlijk souvereiniteitsrecht toebedeeld kon krijgen. Tot die anderen wende België zich om verhaal. Doch wat spreken wij nog van ‘onrecht’? Want leert de lijdensgeschiedenis dier negen jaren niet overvloedig ten tweede: dat het algemeen eindresultaat België allerminst te kort deed, ja in het oog loopend bevoordeelde? Dat de mogendheden zéér voor België geporteerd waren, dat de achtereenvolgende wijzigingen van de grondslagen die zij éénmaal als juist en recht hadden vastgesteld, ten gunste van België geschiedden, dat eigenlijk met het volste recht door Nederland had kunnen zijn vastgehouden aan die oorspronkelijke grondslagen, - dat zijn dingen die tegenwoordig in de historie vaststaan. - Maar ook | |
[pagina 340]
| |
het bijzonder eindresultaat inzake de Schelde beteekende voor België een bevoordeeling: tot tweemaal toe is er tengunste van België in de oorspronkelijke Seheldebepalingen gewijzigd. Het kreeg meer recht dan éenigen oeverstaat op een niet op zijn eigen territoir gelegen riviervak toekomt. - Tenslotte: ook een afzonderlijke beschouwing van het bijzonder eindresultaat inzake Limburg en Luxemburg beteekende voor België een bevoordeeling. We kregen Limburg - dat ons volgens de eerste protocollen, overeenkomstig het leidend grondbeginsel, zoo-zonder-meer vrij toekwam - tenslotte als ruilproduct, tengevolge eener zware concessie elders (Luxemburg), als een niet-uitsluitend, gedeeld recht (Duitsche Bond) en met een tweetal servituten (waarover straks) bezwaard; geen wonder, dat Koning Willem over dit punt het allermoeilijkst kon heenstappen. Maar te dezer plaatse van België's begeerte naar gansch Limburg en gansch Luxemburg niet meer; ik hoop daarop elders terug te komen. Waarlijk vermetel mogen die Belgen heeten, die om herziening van het tractaat van 1839 op grond van aangedaan ‘onrecht’ roepen. Want indien nog eens overnieuw recht gedaan moest worden......! Doch verlaten wij onzen positieven grondslag niet, en bezien wij thans het heden, na te hebben bevonden dat de wijze van totstandkoming der Schelderegeling allerminst België aanspraak geeft op ‘eindelijk recht doen.’ Nederland nam aan den oorlog geen deel. Het heeft dus ook niets met België te verhandelen of te verrekenen. | |
IV.Hiermede acht gij de kwestie nog niet afgedaan? We bewezen, dat België niet alleen geen positief recht op de souvereiniteit over den Scheldemond heeft, maar ook historisch geen aanspraak tegen Nederland kan doen gelden op wijziging van dat positief recht, noch uit | |
[pagina 341]
| |
mogelijke totstandkomingsgebreken van de regeling van 1839 - wijl deze onbetwistbaar veeleer zijn wederpartij Nederland de rol van benadeelde en aanspraak op redres en rechtsherstel geven! -, noch uithoofde van de Schelderegeling in het bijzonder - wijl het daarbij meer recht werd toebedeeld dan ergens elders aan staten op anderer riviergebied is toegestaan en ook hier Nederland het kind van de rekening werd. België heeft niets tegen Nederland te reclameeren - en allerminst inzake de Schelde. Toch klinkt het u niet zoo volstrekt absurd, als België over zijn ‘recht’ op den Scheldemond spreekt? Hier zijn we op geheel ander domein. Dergelijk ‘recht’ is op de natuur der dingen - in casu van staten en territoriën - gebaseerd, op het zóó-zijn der aardoppervlakte-gesteldheid en op den eigenaard van het verschijnsel ‘staat’. Dit mogen we, zonder op de moeilijkheden van dezen term in te gaan, naluurrecht noemen, en nu is het een eigenaardig verschijnsel in het staats- en volkenrecht, dat natuurrecht en politiek elkander zoo onverwacht na staan. Beneden het geldend recht staat de politiek, die, concreet en practisch, vraagt naar wat doelmatig is - hetgeen minder is dan recht -, en voor welke alles neerkomt op kwesties van macht. Boven het geldend recht zweeft het natuurrecht, dat, abstract en theoretisch, zoekt naar wat rechtvaardig is - hetgeen méér is dan recht -, en voor hetwelk alles eindigt in problemen van gerechtigheid. Maar de uitersten raken elkaar, omdat zij beiden niet-werkelijkheid, streven zijn, omdat zij beiden verandering van het bestaande willen, beiden zich keeren tegen de positiviteit van het nu-geldende. Waar wij eischen wat ons, naar ons vermeenen, van anderen toekomt, loopt onze rechtspsychiek gevaar ons parten te spelen. We gevoelen ons recht eer dan onze plicht, eigen recht eer dan anderer recht. Maar goed, als we ons tekortgedaan achten en meenen ‘recht’ te hebben op een verandering, doch het positieve recht is tot verandering ongeneigd, dan wordt het een kwestie van mach | |
[pagina 342]
| |
of we die verandering zullen weten door te zetten - macht die zich weet te beroepen op den parallelloopenden eisch der gerechtigheid. Dan gaan politiek en natuurrecht hand in hand. Maar juist omdat die twee soms zoo verwonderlijk samentreffen, en omdat dat hoogere Recht dat zich verheft boven het stellig-bestaande, van zulk een ongemeenen glans van heiligheid omgeven is, moeten we verhoeden dat macht zich ten onrechte in gerechtigheid's gewaad hult. Natuurrechtelijke èn politische beschouwing vereischen een sterke personificatie der staten, niet alleen in dien zin, waarin ook het positieve volkenrecht personifiëert, dat een staat gezien wordt als subject van rechten; maar ook in den zin eener vergaande gelijkstelling met 's menschen persoonlijkheid in hare vitale functies, hare levenstaken en streven naar zelfhandhaving. ‘Der Staat als Lebensform’Ga naar voetnoot1). Zoo heeft een staat niet alleen een wil, maar ook polsslag en groei, een lichaam dat gaaf en gezond wil blijven, ledematen die een ander niet tot bloedeloosheid mag afbinden -; en geen haar mag hem gekrenkt worden! Elke staat heeft recht op bestaan, en op een grondgebied, dat hem toeschijnt hem van nature te zijn toegewezen. In dien gedachtengang nu meent België ‘recht’ te hebben op den Scheldemond. Zonder den Scheldemond voor zijn oorlogsschepen (want het heeft hem reeds voor zijn handel en visscherij!) acht het zich onbeschut en bedreigd. Het houdt het voor een anomalie, dat zijn voornaamste haven zou liggen aan een rivier, wier benedenvak aan een anderen staat toebehoort. Het heeft onder meer het grootste deel van de Schelde door een deel van zijn gebied loopen; deze verhouding tusschen zijn | |
[pagina 343]
| |
territoir en dien stroom, een toevallig aardrijkskundig zijn, droomt het zich òm, en niet zonder eenige afronding en expansie, tot een staatkundig behooren: zijn grondgebied moet nu ook bepaald worden dóor dien stroom. Methodisch ongerechtvaardigd? Maar zulke overwegingen verdringen niet het gevoel van hen die billijk achten dat België langs de Schelde een uitweg heeft. Let wel: voor handels- en visschersschepen héeft het die, met zóó unieke rechten, dat Nederland ze in strijd met het Volkenrecht en aanvankelijk in strijd met zijn souvereiniteitsrecht achtte, en dat ook Van Eysinga het Schelderecht toch zooveel méer acht dan bloote vrije vaart op een internationale rivier, dat hij het beschouwt als een der vier op Nederlands grondgebied rustende servituten van uitweg, die België bij de afscheiding heeft weten te bedingen. Maar nu een ‘recht’ op een uitweg voor oorlogsschepen door de Schelde? Heeft België dien noodig? Te Antwerpen kunnen nooit oorlogsschepen liggen: het mag slechts handelshaven zijn. Dan Antwerpen, hoewel rivierstad, tot oorlogshaven maken! Let wel: voor het eerst. Dat zou voor Nederland meer dan een simpele oorlogsdoorvaart beteekenen. Doch schorten we nog eenmaal de gevolgen voor Nederland tot straks op. Met welk ‘recht’ - nu in bovenstaanden gepersonifiëerden, staatsvitalistischen zin - zou België dit vragen? Helaas, niet als een krachtige, volbloedige, robuust-gezonde staat treedt België uit den oorlog, niet - hoe kon het ook? - als een die met zijn overtollige energie geen weg weet, doch - buiten zijn schuld - verarmd en platgetrapt. Indien het nu voor zwaar lijden ‘herstel’ zoekt, kan slechts oorlogswaan het dit doen zoeken buiten eigen grenzen. En onrecht ware verhaal van zijn oorlogsleed op Nederland. Zèlfs indien men België, als ‘overwinnaar’, niet dan territoriaal vergroot uit den oorlog wil laten treden, mag, omdat Frankrijk het niets gunt aan den Luxemburgschen kant, België niet naar het Noorden, naar Nederland verwezen worden. Maar in het eigen land heeft het voor jaren handenvol | |
[pagina 344]
| |
werk aan den wederopbouw in letterlijken en menigen figuurlijken zin, en zal waarlijk geen nieuw gebied behoeven - noch kùnnen vullen en van warm leven doortintelen - als terrein voor ontplooiing van een te veel aan activiteit en dadendrang. Waarom dan honger naar eens goeden buurs landgebied? - Te water heeft het en had het alle gelegenheid, ten aanzien van Nederland zelfs met bijzondere voorrechten, om zich ten volle te ontplooien. Waarom dan dorst naar eens goeden buurs watergebied? Deze oorlog die alle mogelijkheden en onmogelijkheden tot werkelijkheid riep, had het wel moeten bewijzen, indien oorlogssscheldevaart voor België van vitaal belang was. Doch dat bewijs heeft de oorlog in concreto niet gebracht. Naar aanleiding van het met Antwerpen gebeurde heeft men wel casusposities uitgedacht, waarin dat doorvaartsrecht wèl vitaal ware; sommige voorwaarden hield men constant, andere variëerde men; om te beginnen werd al gerekend op een volgenden oorlog die juist tusschen dezelfde partijen en weer met een inval in België zou uitbreken...... Maar is het niet dwaas en voor het wereldgericht onverantwoordelijk, thans den aardbol voorgoed in te richten naar gegevens, ook de toevallige, ook de eenmalige die nooit terugkeeren, van dezen ruim vierjarigen oorlog? Telkens ontmoeten we die vergissing die, inconsequent nog wel, beurtelings rekent met de thans geschapen situatie als definitief en toch weer den terugkeer der constellatie van vóór den oorlog voor zeker houdt. Begrijpelijk, dat de Belgen zeggen: zoo'n lot zal ons niet weer overkomen. Doch ze mogen niet de schuld bij in casu irrelevante factoren, niet troost in ‘als we maar...’ zoeken. In de casuspositie, waarbij een belang van België bij oorlogsscheldevaart denkbaar is, dient de Schelde bovendien niet als uitweg, maar als invalsdeur. Voor aanvallers zoowel als bondgenooten, en klaarblijkelijk in de veronderstelling dat de laatste eerder bij de hand zullen zijn | |
[pagina 345]
| |
dan de eerste en dus wederom toegespitst op een zeer bepaalde wereldpolitieke constellatie. Voor ons hoofdzaak: de Schelde zou voor Belgie's oorlogsschepen opengaan om er anderen door te laten! Ook hij die tegenover Belgische oorlogsscheldevaart niet geheel afwijzend staat, zal toch absurd en door niets gerechtvaardigd vinden, wanneer in een oorlog waarin Nederland onzijdig wil blijven, vreemde niet-Belgische oorlogsschepen door ons Zeeland heenvaren. Toch: indien België het mag, dan ook zijn vijand. Maar dan ook België's bondgenooten! Hier doemt reeds de consequentie voor Nederland op: bij een louter doorvaartsrecht voor België blijft het niet.... België wil de Schelde voor oorlogsvaart open hebben om een buitenlandsche macht in zijn land te kunnen halen. Wil het Antwerpen oorlogshaven maken terwille van juist dezelfde macht, die een eeuw geleden wist te verhinderen dat het ooit oorlogshaven zou worden? Of hebben we veeleer aan Frankrijk te denken? Aanvankelijk namen Fransche èn Engelsche pers den Schelde-eisch over. De gedachte was: tegen Duitschland. Doch de Engelsche wordt gereserveerder: zij denkt aan den Napoleontischen tijd en aan Breêro's spreuk. Want de Franschen zouden er altijd eerder zijn...... Inderdaad zal het voor Engeland een moeilijke afweging worden: voor een eeuw duchtte het 't vasteland veeleer dan dat het daar op inmenging belust was: dus wist het Antwerpen te doen neutraliseeren. Voelt het zich thans zóó sterk, dat het het recht wil hebben, in een sterk punt op het vasteland post te kunnen vatten, met de kans dat dit wapen terugslaat en het 't oude pistool versterkt op d' eigen borst gericht ziet? Zoo kunnen we in het oneindige doorpolitiseeren. En in plaats van een lijn met twee uiteinden, Engeland en Frankrijk, hebben we thans met een driehoek te doer: Duitschland erbij. Maar we zien het: de kwestie Antwerpenoorlogshaven gaat over het hoofd van België heenGa naar voetnoot1). Geen | |
[pagina 346]
| |
mogendheid kan de ander op dàt punt dulden. Doch is dan niet de neutralisatie van Antwerpen, die Engeland bewerkte uit eigenbelang, tevens geweest in het belang van het bewaren van het evenwicht? En zal niet te allen tijde - want de aardrijkskundige constellatie blijft zichzelf gelijk - de toestand Antwerpen-niet-oorlogshaven, gewaarborgd door een verdeeling tusschen twee kleine staten, de een Antwerpen, de ander de oorlogsschelde, - zoodat wie van de positie gebruik wil maken, òf beide moet beheerschen òf een van beide moet schenden en tegenover zich krijgen - een der hechtste waarborgen voor den wereldvrede zijn? De kwestie gaat over het hoofd van België heen... Maar Antwerpen-oorlogshaven is een uitlokking, een uitdaging! Vreest België niet weer den strijd naar zijn gebied te trekken? Maar ook zonder nieuwen oorlog: vreest het Frankrijk's omhelzing niet, vreest het niet Engeland vasten voet in huis te geven? Waar of wanneer ter wereld volgde misbruik niet op macht? Mocht het onverhoopt tot openstelling der Schelde komen, dan zou België deze mede te danken moeten hebben aan Engeland, waaraan het te wijten heeft dat die Schelde voor oorlogsschepen gesloten bleef in een tijd, toen daarvoor een volkenrechtelijk motief niet meer en nog niet bestond, daar Noord en Zuid één waren. Toen was het niets dan Engelands macht en eigenbelang, dat Antwerpen oorlogshaven-af hield, eigenlijk een inbreuk op de souvereiniteit van het Vereenigde Koninkrijk der Nederlanden, dat over Antwerpen èn zijn geheelen weg naar zee souverein was. Na de afscheiding van België bleef dat alles bij het oude, d.w.z. bij den door Engeland gestipuleerden toestand. Wel kwam toen voor het eerst naast de machtspreuk een rechtsbeginsel zich plaatsen: het Noorden werd souverein over de Schelde en kon dus de Scheldevaart van vreemde oorlogsschepen niet toelaten. Maar dat maakte het voor Engeland slechts ge- | |
[pagina 347]
| |
makkelijker om den ouden toestand uit het oude motief te handhavenGa naar voetnoot1). De moreele zijde, indien België er een ziet aan zijn ‘natuurlijk’, hem heel de geschiedenis door (en zeer zeker heel zijn eigen geschiedenis door!) onthouden ‘recht’, moet België dus maar met Engeland uitvechten. Een verwijt over het feit dat Antwerpen in de 19e eeuw geen oorlogshaven mocht worden, kan zich alleen tegen Engeland richten en is bij Nederland aan het verkeerde adres. - Heeft België een natuurlijk recht op den Scheldemond? Maar moet dan Oostenrijk den Donaumond en Duitschland de Rijnmonden hebben, en staan ons een volgend maal nog aanspraken van Groot-België op de Monden der Maas te wachten? Nederland zou verdeeld worden en geen bestaansrecht meer hebben. Het nationaliteitsbeginsel zou moeten wijken voor een nieuw en hooger principe der fluvialiteit. De staten zouden er niet meer zijn om de levende menschen, doch om de zielvolle waterstroomen...... Maar, zult ge zeggen, de Schelde is geen gewone rivier. Zéker. En dat kàn zijn consequenties hebben voor handelsvaart en visscherij en heeft dat inderdaad op een voor het geografisch karakter ten zeerste gevoelige wijze. Doch voor de oorlogsvaart kàn dit niet, omdat het hier dadelijk om de volle souvereiniteit gaat, en hoèft het ook niet. - Indien bij de handelsvaart de Schelde als gewone internationale rivier werd behandeld, bestond, anders dan elders, voor Antwerpen de mogelijkheid dat Nederland de betonning, bebakening, verlichting en den vaargeul en het loodswezen zou verwaarloozen, wijl | |
[pagina 348]
| |
Nederland zelf zooveel geringer belang bij de Scheldevaart heeft: gevaar voor nadeel voor Antwerpens handel dus, dat men heeft willen en kunnen afweren. Maar dat bij de oorlogsvaart de Schelde wèl als internationale rivier wordt behandeld, en niet als volle zee (ook op zichzelf zou het absurd zijn de Schelde gelijk te stellen met wat elders eerst eenige zeemijlen buiten de kustlijn intreedt!), beteekent voor België slechts: voor oorlogvoering bestáat de Schelde niet - zeer wel vol te houden, gelijk deze oorlog bewees -; Antwerpen wel vesting doch niet oorlogshaven - aanvankelijk het gemis van een bijzonder voordeel, na inneming door den vijand de bevrijding van een bijzonder nadeel -; eigenlijk nadeel heeft België er niet van, omdat dan nièmand van de Schelde gebruik maken kan. Te allen overvloede: stel dat België een ‘recht’ op de Schelde kon uitdenken, voor zijn staatsontwikkeling dien mond ‘behoeft’. Dan zou het dat vitale recht nòg niet mogen doorzetten. Omdat Nederland daar vlak tegenover staat met zijn vitale rechten èn met zijn positief recht. Zich doorzetten en omhoogwerken is best, zoolang het niet gaat ten koste van de integriteit van anderen. Want daar ontvalt plotseling de lichtende glans van hooger Recht, daar staat ineens de naakte machtswil van den door instincten geleiden oertoestand alleen. Erkent niet alle philosophie het recht en zelfs den plicht om zijn persoonlijkheid tenvolle te ontplooien, maar heeft juist niet alle rechtsphilosophie tot taak, daaraan die grenzen en perken te stellen, waardoor botsingen en dientengevolge machtsoplossingen uitgesloten worden, en is dan het recht niet juist gelegen in de geringste beperking der oorspronkelijke vrijheid van elk, om de grootste mogelijke vrijheden van allen met elkaar overeen te kunnen brengen? Hier vindt elk ‘recht’, dat België zou weten aan te voeren, zijn grens in een gelijk en beter recht van Nederland, dat het een onverbiddelijk halt toeroept. Want vóór alles kan Nederland geen souvereiniteit afstaan, | |
[pagina 349]
| |
niet dulden dat het mes in een der edele deelen van zijn lichaam wordt gezet en vleesch van zijn vleesch zou worden uitgerukt en afgesneden en bloed van zijn bloed zou worden uitgestort en afgetapt!
Want laat ons thans eindelijk eens heel kort nagaan waarom het voor Nederland gaat. Ten eerste: elke regeling die doorvaart van Belgische oorlogsschepen op de Schelde toestaat, beteekent verlies van Nederlandsch souvereiniteitsrecht. Het voorstel van een coïmperium met België over de Schelde laat ons schijnbaar de halve souvereiniteit, doch als men dan denkt aan België's aanvallers en België's bondgenooten, dan scheelt dit al heel weinig van volslagen internationaliseering. En die beteekent: verlies der gehéele souvereiniteit. Ook de Schelde is Nederlandsch territoir, al wonen er geen menschen! Ook de Schelde-eisch is een annexatie-eisch. Dat wordt in binnen- en buitenland vergeten. En niet alleen om zichzelf en Nederlands gaaf voortbestaan is de Scheldesouvereiniteit van belang; hoewel dit afdoende zou zijn. Ten tweede: verlies der Scheldesouvereiniteit scheidt Zeeuwsch-Vlaanderen van overig Nederland en maakt het tot een enclave, die vroeg of laat hoogstwaarschijnlijk het Scheldelot zou deelen. Ook al omdat het opvaren van vreemde oorlogsschepen, ook zonder dat men aan een gevecht behoeft te denken, vrijwel onafwendbaar met een landing zou gepaard gaan. Doch die bedreigt dan nog meer den noordelijken oever, en van Belgische zijde is dan ook meermalen opgemerkt, dat men met de Schelde weinig geholpen zou zijn indien men niet tevens ons Walcheren en Zuid-Beveland had...... Zoo zou het verlies der Scheldesouvereiniteit op den duur verlies van souvereiniteit over landgebied en bevolking, beide almede van de beste in Nederland, met zich sleepen. Ten derde: de landing, die niet zou uitblijven, zou een schending van Nederlands onzijdigheid zijn en ons land dus automatisch in den oorlog jagen, tegen wil en | |
[pagina 350]
| |
dank, wellicht aan de door ons volk minst begeerde zijde. Over deelneming aan een oorlog zou Nederland geen vrij besluit kunnen nemen: het werd meegesleept. Maar dat de vrijheid van dat uiterste besluit niet van te voren door een opzettelijke regeling illusoir gemaakt wordt, dáarop heeft elke staat recht! - En is de vraag van oorlog òf vrede niet vitaler dan de kwestie om in een eenmaal ontstànen oorlog éen hulpmiddel, dat nu echter óok niet voor den vijand bestaat, te moeten missen? Historisch en positiefrechtelijk noch politisch en natuurrechtelijk kan België dus eenig recht op de Schelde doen gelden. En: elke regeling die België oorlogsscheldevaart geeft, komt Nederland direct en indirect op verlies van souvereiniteit te staan. Dat zij, die zoo bereid zijn om over herziening van 1839 inzake de Schelde te praten, dit wel bedenken. En dat ze nu niet zeggen: dan kunnen we dus de Schelde wel afstaan, mits tegen compensatie. Dat is nu juist bij de natuurrechtsvraag behandeld: België heeft óók geen recht, om de Schelde, tegen welke compensatie ook, te krijgen. Er kan geen sprake van zijn. Het mag eenvoudig niet gebeuren. Het vitale belang van oorlog of vrede is er voor Nederland mede gemoeid. | |
V.Er was een stadium in het Belgisch annexionisme ten opzichte der Schelde, waarin het verstandiger leek er niet op in te gaan. Thans echter schijnt de publieke opinie in Frankrijk en Engeland al zóover, dat men ernstig rekening moet gaan houden met de mogelijkheid dat binnenkort een eisch aan Nederland gesteld zal worden. Daarbij komt, als wrang en vijandig besluit van al Nederlands oorlogsellenden, het gealliëerd vervoer over de Schelde; niemand kan zich onttrekken aan den indruk, dat het vergelding is voor het doorlaten der Duitschers door Limburg, waarvan op deze wijze mis- | |
[pagina 351]
| |
bruik wordt gemaakt; noch ook aan het voorgevoel dat het, ondanks de nadrukkelijke verklaring onzer regeering dat het niet als precedent zal mogen gelden, te eeniger tijd toch tot méér zal leidenGa naar voetnoot1). Mocht, na de stelselmatige opvoeding der publieke opinie in de Ententelanden, zulk een eisch worden gesteld, dan zal Nederland natuurlijk ouder gewoonte zònder reeds geuiten volkswil staan, geen publieke opinie gereed hebben. We waarschuwen elkaar als het ware, om vooral indachtig te zijn aan de nauwe vriendschap en de goedeburen-betrekkingen en geen onaardigen toon te bezigen. We werken zoo de Belgen in de hand, die zelf in deze 80 jaren herhaaldelijk dat beroep op die vriendschap, als dreigement zoo dringend, deden! - Daarbij hebben we nòg een karaktertrek tegen. Wij Nederlanders zijn altijd zoo schrikkelijk rechtvaardig en veelzijdig en onpartijdig. We plaatsen ons zoo graag buiten ons volk en tegenover onzen staat, om critisch te toetsen aan wat objectief en internationaal juist ons toeschijnt, naar hoogere dan vaderlandslievende beginselen. We zien zoo angstwekkend goed anderer recht en eigen misslag. Dat maakte ons tot geboren pacifisten. We zijn graag wereldgericht, en met het meeste plezier óok over onszelven. De zelfhandhavingsdrift van ons volk schijnt in de latere eeuwen onvoldoende ontwikkeld; de heerlijke overgave voor de heiligheid van eigen recht laken we als eenzijdige verblinding. Ook nu in de Scheldezaak deden ze zich reeds hooren, die schrikkelijk rechtvaardigen...... Ook met die ongunstige factoren in eigen boezem rekening houden dus. Meening vormen, klaar zijn. | |
[pagina 352]
| |
Volgen we dan eens den roepstem dier Belgen, die 1839 willen herzien, hetgeen wel de grootst gemeene deeler van alle annexionistisch geschrijf, ook het meest gematigde, mag heeten. Ze bedoelen zeker: algeheele herziening van de grensverhouding met Nederland. Want wat de Belgen ten opzichte der Schelde wèl hebben - en rijkelijk gewaarborgd en bevoorrecht! -, de handelsvaart, heeft 1839 hun gebracht. Maar wat ze niet hebben, en wat het dus in hun gedachtengang geldt te ‘herzien’, de oorlogsvaart, is niet de schuld van 1839; dat reikt over 1839 heen terug tot 1814. Het jaar 1814 schiep, 1839 handhaafde slechts. Bezien we het tractaat van 1839 nader, dan bracht het vóór alles de grensregeling in het Oosten. De dubbele functie van Koning Willem I, die tevens Groothertog van Luxemburg was, en de verhouding van Luxemburg tot den Duitschen Bond maakte de problemen hier ontzaglijk ingewikkeld. Van die pluraliteit van rechtsbetrekkingen is Nederland dupe geworden. Wel hielden zijn afgevaardigden ter Londensche Conferentie ze scherp uiteen, doch de Belgen wìlden de werkelijkheid der te regelen verhoudingen maar niet zien, en de Conferentie is met hen meegegaan en heeft de verschillende kwesties nooit anders dan gezamenlijk en dooreengemengd willen behandelen. We zeiden reeds dat hier niet uitvoerig over de Limburgsche zaak gesproken zou worden. In het kort kan men het zich aldus voorstellen: Nederland zou weer zijn grenzen van 1790 krijgenGa naar voetnoot1), de rest werd België. Daar vindt de jeugdige advocaat Nothomb uit, dat de enclaves die in het Nederlandsch gebied van 1790 lagen, aldus ook Belgisch waren geworden! België zou dus recht krijgen op gebieden in Noord-Brabant, zelfs Gelderland, maar vooral Limburg, waar vroeger | |
[pagina 353]
| |
Duitsche vorsten of Vrije Rijksheeren, maar nóóit de Zuidelijke Nederlanden recht hadden gehad. Maar die wilde België dan wel ruilen! Dit spitsvondig sophisme, naar algemeen toegegeven is géen uitlegging te goeder trouw van het vooropgestelde beginsel-1790, lag toch hoofdzakelijk ten grondslag aan de daaraan volgende ten gunste der Belgen gegeven nieuwe oplossing. België had van den aanvang af om geheel Limburg en geheel Luxemburg geroepen. Maar aan Luxemburg kòn het niet raken, daar dit tot den Duitschen Bond en aan het Huis van Nassau, niet aan Nederland, toebehoorde. Het thans Nederlandsche Limburg zou het ook niet krijgen, daar de mogendheden met het beginsel van de grens van 1790 bedoeld hadden Nederland de oude Generaliteitslanden mèt de voor de aansluiting bij overig Nederland noodige bodemstrook te verzekeren. Doch nu had het een rechtsgrond verzonnen voor die tusschen de Generaliteitslanden gelegen aansluitingsgebieden, een groot deel van Limburg; dat had het dus nog aan Nederland te geven! En het deed dit in ruil voor...... tòch een stuk van Luxemburg, en wel verreweg de grootste helft van het Groothertogdom, veel grooter ook dan de bewuste deelen van, ja dan gànsch Nederlandsch Limburg! Maar wat van Luxemburg werd afgesneden, werd daarmee het Huis van Nassau en den Duitschen Bond ontnomen. En eigenlijk zouden die en niet Nederland dus de aanvullingsdeelen van Limburg krijgen... Maar daarmee hielden België en de Conferentie zich liever niet al te nauw op: artikel 4 van het tractaat van 1839 zegt heel diplomatiek dat de landstreken die tegenwoordig ons Limburg uitmaken (Generaliteitslanden en aanvullingsgebieden tezamen dus), bezeten zullen worden door Koning Willem, ‘hetzij in deszelfs hoedanigheid als Groot-Hertog van Luxemburg, hetzij om met Holland vereenigd te worden.’ Wat Nederland dus volgens het grondbeginsel ‘de grens van 1790’ toekwam, heeft het als product eener ruiling moeten krijgen; of liever niet eens krijgen, want | |
[pagina 354]
| |
van de dubbele functie van onzen Koning maakten de Belgen gebruik om in schijn de grens van 1790 te stellen, doch daarbinnen gebied aan den Groothertog van Luxemburg toe te wijzen. Zoo werden Nederland, het Huis van Nassau en de Duitsche Bond gezamenlijk naar arm Limburg verwezen, waar ze het onderling nu maar moesten uitvechten. Daarbij werd, alweer door die personeele unie, het overblijvende deel van Luxemburg beschouwd als Nederland ten goede komend. ‘Il touche presque au territoire hollandais (!), et le cas ou les deux pays pourraient n'être pas soumis au même souverain, est presque hors des calculs de la prévoyance humaine. Il ne semblerait même dépendre que du Roi de le rendre impossible,’ zoo had de Conferentie Nederland voorgerekend. Hoe droevig zou zij zich in dat laatste vergissen! - Ondanks het euphemisme, dat Luxemburg bijna raakt aan Nederland, zouden de banden ras verslappen, al na eenige jaren kreeg het een eigen zelfstandig bestuur, en reeds een halve eeuw later kwamen Nederland en Luxemburg onder verschillende souvereinen, en was Luxemburg, wàt het dan ook feitelijk voor Nederland had kunnen beteekenen, voor Nederland verloren! Wat Limburg aangaat, gelukkig voelde Willem I zich meer hoofd van zijn Staat dan hoofd van zijn Huis: hij voegde Limburg als hertogdom bij Nederland. Doch de Duitsche Bond liet zich niet, evenals de agnaten van het Huis van Nassau, met geld tevredenstellen: hij eischte evenveel zielen, als manschappen en belastingbetalers, weerom: zoo werd gansch Limburg, ook de oude Generaliteitslanden, echter behalve Maastricht en Venlo, deel van den Duitschen Bond. Lastig ‘servituut’, waaraan meer dan eens de pretentie werd gesteld, tot méér dan een halven band uit te groeien. Die hoogst dubbelzinnige positie van Limburg kostte het het avontuur van 1848 en ruim een kwart eeuw lang censuur. Bij het uiteenvallen van den Bond in 1866 is het gelukkig - | |
[pagina 355]
| |
en, hoewel vanzelfsprekend, toch niet zonder moeite - van dien band met het Oosten ontslagen. - Niemand zal dezerzijds het tenietdoen dier territoriale verschuivingen verlangen. Maar alweer: indien nòg eens naar hetzelfde grondbeginsel recht gedaan moest worden inzake de scheiding tusschen Noord en Zuid...... Doch gaan we voort met het tractaat van 1839 en bezien we de eenzijdige en exceptioneele servituten op Nederlands grondgebied. De Schelde is het eerste. Het tweede, gedeeltelijk ook gebruikmakend van het eerste, is het kanaal Gent - Terneuzen, in 1839 begrepen in de wederkeerige waarborging der vrije vaart op de kanalen die beide landen doorsnijden, doch door de latere verdragen tot zulk een bijzonder recht van uitweg uitgegroeid. Waarom Gent dit voorrecht geniet, valt niet wel in te zien: hier toch geldt het niet de eigenaardige geografische gesteldheid der Schelde, en bovendien een kanaal, geen (internationale) rivier. Voor het derde recht van uitweg, dat aan België de vrije vaart verzekert over de Nederlandsche wateren, die Schelde en Rijn verbinden, was het al heel moeilijk, eenigen rechtsgrond aan te geven. Het is geen internationale rivier, doch een uit allerlei riviervakken samengesteld vaarwater. Zonder dit bijzondere voorrecht zou er dus geen vrije vaart, en allerminst voor België, bestaan. Nederland mag er slechts gematigde tolgelden heffen, niet hooger dan voor zijn eigen onderdanen. Dat dit België niet toekwam, doch zuiver een concessie beteekende, vond dan ook zijn uitdrukking hierin, dat Nederland er geldelijk voor zou worden schadeloos gesteld. Doch van die vorm van schadeloosstelling worden staten menigmaal de dupe, en zoo ook hier Nederland: voor alle scheepvaart- en handelsvoordeelen tezamen, die Nederland aan België zou toestaan, en voor de ‘sacrifices de divers genres que la séparation a amenés pour elle’ (la Hollande)Ga naar voetnoot1) zou België 6 ton rente betalen! Doch het | |
[pagina 356]
| |
totaal van 8.4 millioen rente, dat de Conferentie aan Nederland had toegekend, zou ze in 1839 tengevolge van den overmoedigen toon van België nog tot 5 millioen verlagen. En het eindverdrag tusschen Nederland en België zou het zelfs tot 4 millioen, nog niet de helft van het oorspronkelijk als rechtmatig vastgestelde, verlagen, waarvan 4 ton voor de scheepvaart- en handelsvoordeelen! Zoo kan men wel zeggen, dat België vrijwel zonder contraprestatie dien uitweg te water naar Duitschland verkregen heeft. De Ooster-Schelde, die slechts gedeeltelijk voor de vaart tusschen Antwerpen en den Rijn gebruikt werd, en allerminst een internationale rivier was, mocht volgens artikel IX § 4 toch over zijn geheelen loop met geen hoogere rechten bezwaard worden dan het Rijnvaarttractaat van 1831 voor de vaart van Gorinchem tot aan volle zee voorschreef. Toen Nederland in 1866 den Sloedam wilde leggen ten behoeve van den spoorweg naar Vlissingen, ontstond daartegen heftig verzet in België, dat meende dat tekortgedaan werd aan zijn uitweg naar den Rijn, zelfs indien wij het kanaal van Hansweert naar Wemeldinge groeven. Groot misbaar in diplomatie, parlement en pers, dat nauwelijks verstomde, toen een Internationale Commissie besliste, dat de afdijking der Schelde voor Antwerpen allerminst nadeelig was. Gelukkig heeft Nederland zich aan het Belgisch verzet toen niet gestoord, maar Antwerpens recht op een vrije vaart naar den Rijn, het privilegie van 1839, kwam ons toch op het doorsteken van Zuid-Beveland te staan!Ga naar voetnoot1) Het vierde servituut verschafte België nòg een uitweg naar Duitschland, te land en eventueel ook te water, ‘op grond hiervan, dat het platteland van nederlandsch Limburg, dat tegen de wenschen van België bij ons land | |
[pagina 357]
| |
was gevoegd, met zijnen wigvorm België gedeeltelijk van Pruisen dreigde af te snijden’Ga naar voetnoot1). We zagen, hoe volstrekt onredelijk die wensch naar Limburg was; toch wist de Conferentie geen beter motief aan te voeren. Art. XI van het tractaat verzekerde aan België het recht van vrije handelsgemeenschap dwars door Nederland heen op twee plaatsen, door de steden Maastricht en Sittard. Op geenerlei wijze mag die transitohandel belemmerd worden; slechts zullen matige tolrechten voor het onderhoud der wegen geheven mogen worden. En het weinigen bekende art. XII wil ik hier in zijn geheel afschrijven: ‘Ingeval er in België eene nieuwe weg mogt zijn aangelegd, of een nieuw kanaal zijn gegraven, tegenover het Hollandsche kanton Sittard, aan de Maas uitkomende, zoude het aan België vrijstaan, om aan Holland te vragen, hetwelk zulks in deze veronderstelling niet zoude weigeren, dat gezegde weg of gezegde vaart, in overeenkomst met hetzelfde plan, geheel en al op kosten en voor rekening van België, door het kanton Sittard heen, tot aan de grenzen van Duitschland verlengd werden. Deze weg of dit kanaal, die alleen tot het onderhouden van handelsgemeenschap zouden kunnen dienen, zouden ter keuze van Holland, aangelegd worden, hetzij door ingenieurs en werklieden, welke België gemagtigd zoude worden daarvoor in het kanton Sittard te gebruiken, hetzij door ingenieurs en werklieden, die Holland zoude leveren, en die op kosten van België de bepaalde werken zouden aanleggen, alles zonder eenig bezwaar voor Holland en zonder benadeeling der uitsluitende regten van souvereiniteit op het grondgebied, hetwelk de bedoelde weg of kanaal zoude doorsnijden. De beide partijen zouden met gemeen overleg het bedrag en de wijze van heffing der regten en tolgelden regelen, die op zoodanigen weg of kanaal zouden worden geheven’Ga naar voetnoot2). Vanwaar deze singuliere voorrechten? De Confe- | |
[pagina 358]
| |
rentie ging mee met Nothomb's sophistischen uitleg van de Januari-protocollen, en kende België dus in beginsel al die deelen van Limburg toe, die de Republiek niet in 1790 had bezeten. Die deelen gaven België dus, evenzeer in beginsel, aanraking met Pruisen ook op andere punten dan waar zijn eigen huidige grens die nog biedt, en daardoor de mogelijkheid van de kortste verbinding, die België (bedoeld is Antwerpen) met dat land kan hebben. ‘Quand la Conférence......, offrit à la Hollande tous les districts qui ne lui appartenaient pas en 1790,......, elle aurait cru commettre une injustice si, en détachant ces territoires de la Belgique, elle l'avait privée de tous les moyens de communication et de commerce qu'ils lui présentaient avec l' Allemagne’Ga naar voetnoot1). Dáarom die weg door Sittard, dat nooit tot de Generaliteitslanden had behoord. Doch vanwaar die weg door Maastricht, waarin de Staten-Generaal weliswaar slechts de halve souvereiniteit hadden gebad, doch dat feitelijk Staatsch was geweest?Ga naar voetnoot2) De begrijpelijke bezwaren van Nederland tegen dien vrijen handelsweg door een vesting werden door de Conferentie niet weerlegd. En, redeneert ze verder, ‘il restait à considérer, d'ailleurs, si le commerce de transit n'offre pas des avantages réels au pays qu'il parcourt, s'il n'en fécond pas les ressources, s'il n'en accroît pas la richesse.’ Over de belachelijkheid dezer voorspiegeling van voordeel voor Nederland bij dien in enkele uren per wagen te bewerkstelligen doortocht door zijn gebied zullen we hier verder zwijgen. Tenslotte deed de Conferentie voor de artikelen XI en XII een wezenlijk beroep op een vage fraze uit de Januari-protocollen, die zij nu moest nakomen: ‘Or, les cinq Puissances auraient-elles contribué à rendre la Belgique florissante et prospère, si elles ne lui avaient assuré les ressources que lui offre une libre navigation de l'Escaut, et de libres communications avec l' Allemagne par les voies les plus directes? - - | |
[pagina 359]
| |
pouvaient-elles refuser aux Belges des facultés de commerce qui étaient pour leur pays l'unique moyen de soutenir son nouveau mode d'existence?’Ga naar voetnoot1) Dàt moest dus ook de rechtsgrond heeten voor de eventueel nieuw aan te leggen weg of kanaal van art. XIIGa naar voetnoot2). Wat heeft België hiervan weten te maken? Geen weg of kanaal, maar een heelen spoorweg! En niet waar het tractaat het toestond, bij Sittard, door Limburg op zijn smalst, doch waar het Antwerpen nòg meer convenieerde, noordelijker, juist over het breedste deel van onze provincie! Dat werd het traject van vóor Weert tot achter Roermond; niet het gemeenschappelijk door twee landen exploiteeren van een grensvak, doch de geheel Belgische exploitatie van een gansche lijn (1873-1898). Bij het proces-verbaal van uitwisseling der bekrachtigingsakten van dit tractaat werd uitdrukkelijk geconstateerd, dat ‘de vergunning tot daarstelling van een' spoorweg van Antwerpen naar Gladbach door het hertogdom Limburg, gaande langs Roermond,...... de volledige en algeheele uitvoering daarstelt van art. 12 van het tractaat van 19 April 1839’Ga naar voetnoot3). Dat mocht ook wel! - Bij ditzelfde tractaat van 13 Januari 1873 werd de jaarlijksche rente van f 400.000 afbetaald door een som ineens van f 8.900.000, met instandhouding van alle scheepvaarten handelsvoordeelen voor België. Nog bevat het tractaat van 1839 een uitvoerige regeling van de schuldverdeeling. We zagen reeds, dat | |
[pagina 360]
| |
Nederland van de 8.4 millioen jaarlijksche rente, die België aanvankelijk als zijn deel van den schuldenlast èn schadeloosstelling tezamen betalen zou, tenslotte bij het eindtractaat van 1842/'43 maar 4 millioen betaald kreeg. Ergerlijk onrecht, dergelijke financiëele beknibbelarijen - maar voor de vitale belangen der staten van minder belang. Dat eindtractaat was na zeer veel moeite totstandgekomen. ‘De bezwaren kwamen intusschen vooral van belgische zijde; van nederlandschen kant werd alle mogelijke toegevendheid betracht, ook van dien des konings, die zijn persoonlijke gevoelens op den achtergrond wenschte te schuiven, allengs meer en meer overtuigd van de hopeloosheid van verzet tegen de voldongen feiten. Na eenige aarzeling had België het tractaat (5 Nov. 1842) voorloopig geteekend maar het werd daar, ofschoon het zeer voordeelig mocht heeten, scherp afgekeurd, terwijl het hier te lande, als integendeel voor Nederland te bezwarend, evenmin gereede goedkeuring vond. In de Tweede Kamer werden ernstige bezwaren aangevoerd tegen de ongunstige bepalingen van het verdrag, welks inhoud “de treurige overtuiging” gaf, “dat het zoogenaamde eindverdrag” van 1839 nog niet “de eindpaal (was) der opofferingen”.’Ga naar voetnoot1) | |
VI.Rest een gewichtig punt, levensbelang voor Nederland zoowel als België: de Maas. Op dit stuk is Nederland het ergst en het ergerlijkst het slachtoffer geworden. Niet echter van het tractaat van 1839, doch van latere ononderbroken onrechtmatige daad van België. De Maas gaf niet aanleiding tot zulk een bijzonder eigen recht als de Schelde. § 1 van art. IX van het tractaat van 1839 verklaarde de beroemde artikelen van de Weener Slotakte nopens de vrije rivierscheepvaart toepasselijk | |
[pagina 361]
| |
op alle rivieren, die Nederland en België gemeen zijn; dus ook op de Maas. § 7 verklaarde, zoolang het Maasreglement niet totstandgekomen was, voorloopig het Rijnreglement van toepassing. De Maas, dit zij vooropgesteld, is van nature, door geologische en klimatologische invloeden, een grillige rivier, van wisselenden waterafvoer. Toch droeg zij steeds een druk verkeer, ondanks de ongelooflijke hindernissen en middeleeuwsche onveiligheid, die Limburg te danken had aan de eer, 27 souvereinen over zijn gebied te hebben en de geliefkoosde weg van alle legers te zijn. De bloeiende Maasvaart was een der hoofdbronnen van bestaan. De Maas was in bevaarbaren staat. Toen heeft België door wederrechtelijke werken die Maasvaart vernietigd. In een Belgisch vak der Zuid-Willemsvaart had het in de jaren van den wapenstilstand, om niet van Maastricht afhankelijk te zijn, te Hocht een prise d'eau op de Maas gemaakt. Aan den overkant van het kanaal, maakte het een overlaat, die echter slechts bestemd was te werken indien het bovenpand boven peil was. Maar het is duidelijk dat de Belgen aldus aan de Maas zooveel water als ze wilden konden onttrekken, daar de overlaat dit vanzelf in de Kempensche heiden ter linkerzijde van het kanaal uitstortte. En spoedig zouden ze den overlaat een volle el verlagen! Intusschen kwam het lateraal kanaal Luik-Maastricht tot stand. Massa's water werden te Luik in dit kanaal geleid, die Maastricht wel moest dóórstuwen en te Hocht de Kempen invloeiden. Eenige jaren voor de eeuwhelft reeds was in België het denkbeeld opgekomen, door grootsche uitbreiding dezer werken de Kempen te irrigeeren. Dadelijk vond het bij deskundigen en in de provincies, die belang hadden bij de bevaarbaarheid van de Maas, grooten tegenstand. Een door den Minister aangezocht deskundige rapporteerde, dat voor een voortdurende besproeiïng van 10.000 H.A. heidegrond â…” van van al het water van de Maas noodig zou zijn. Reeds lang tevoren had de Conseil communal van Belgisch Limburg | |
[pagina 362]
| |
erop gewezen, dat de Maas ‘beroofd zou worden van eene zoo ontzettende hoeveelheid water, dat de voorgenomene aftappingen weinig in overeenstemming schijnen met de afmetingen der geprojecteerde kanalen.’ ‘Het zou dus niet regtvaardig zijn eene rivier van hare reeds onvoldoende wateren te berooven, die een zoo belangrijk middel tot communicatie daarstellen.’ ‘Het zou veel rationeeler zijn, maatregelen te nemen om de groote moeijelijkheden te doen verdwijnen, die de scheepvaart ondervindt op deze natuurlijke bron van welvaart en voorspoed.’ Inderdaad, dat zouden wij nog heden willen nazeggen. Doch de Belgische regeering liet zich niet weerhouden, en verbond zich bij wetten van 1847, 1849, 1855 jegens machtige grootgrondeigenaren in de Kempen, ten behoeve van irrigatie en ontginning hunner heiden het noodige water te leveren. Tal van uitgebreide werken werden ondernomen, om het water af te tappen juist gedurende den lagen zomerstand der Maas! Daarbij bedenke men, dat de zomerafvoer der Maas zeer gering is en een abnormaal groot verschil vertoont met den aanzienlijker winterafvoerGa naar voetnoot1). Dadelijk bij de eerste aanbestedingen waarschuwde onze groote Conrad, toen hoofdingenieur van den waterstaat in Limburg, onze regeering. Vele jaren echter reeds had de Belgische regeering de aftappingen tersluiks doen geschieden, onder voorwendsel van het doen van herstellingen, waartoe zij de passage langs de Zuid-Willemsvaart 5 à 6 weken in het jaar geheel stremde, en wel in het beste seizoen, met willekeurige verlengingen en andere eigenmachtige handelingen. Tenslotte werd de Maas bij Luik wederrechtelijk door barrages afgesloten, waardoor deze rivier nu wel volledig ten bate van België werd geëxploiteerd. Nu werd des nachts het reservoir boven de barrage bij de kanongieterij te Luik geledigd door afleiding van het water naar het canal latéral; de Belgische ingenieur F.W. Kamp, directeur der mijnen van de beroemde maatschappij Cocquerill, | |
[pagina 363]
| |
bevond b.v. dat in een Julinacht van het jaar 1858 in 10 uren een half millioen kub. M. het kanaal instroomden en de Maas 20 c.M. lager was komen te staan! ‘On doit admettre que pendant les écluses ou aqueducts sont ouverts, la presque totalité du courant de la Meuse prend le chemin du canal.’ De wateraftappingen beoogden niet enkel de herschepping van onvruchtbare heide in weide, maar tevens de voeding van een verbindingskanaal voor het verkeer van Luik naar Antwerpen, teneinde den geheelen handel onzer zuidelijke provinciën naar laatstgenoemde haven te trekken en zich tevens van de betrekkingen tot den geheelen linker Rijnoever meester te maken. Openhartig heette het aftappingskanaal daarom ‘le canal de jonction de la Meuse à l'Escaut.’ Het anti-Nederlandsche oogmerk gelukte maar al te goed. Voor een groot deel van het jaar hield de Maas op een waterweg te zijn. Sinds 1855 was ze telkens 4 à 5 maanden onbevaarbaar. De vrachten van kalk, steenen en grondstoffen stegen met 400 à 500%. Fabrikanten lieten hun werkvolk slechts halve dagen werken, wegens de moeilijke en onzekere aanvoer en verscheping. De stoombootvaart hield geheel op. Drie Maastrichtsche ondernemers van stoombootdiensten staakten hun dienst op Rotterdam door gebrek aan water op de Maas; een hunner kreeg concessie voor een dienst op den Rijn om langs dien weg het vroegere Maastransport te leiden. De expeditiehandel dreigde Limburg te verlaten. Fabrikanten vertrokken uit Roermond naar elders. Plattelandsbevolkingen wachtten tevergeefs op hun wintervoorraad steenkolen. De goederen van en naar Holland, die vroeger in enkele dagen hun reis volbrachten, bleven thans 4 à 6 weken onderweg. De boscheigenaren bleven zitten met hun dennenhout, dat vroeger steeds naar de Luiksche mijnen was afgezet. Gebouwd kon er niet worden, daar uitbleef de aanvoer van daklei, kalk en anderen steen, van welke laatste tevoren een groot deel in Limburg bewerkt en naar Pruisen uitgevoerd werd. | |
[pagina 364]
| |
Doch men had de Zuid-Willemsvaart nog, zal men zeggen. Neen, ook dat nog! Door de ontzaglijke hoeveelheden water die, te Luik ingelaten, Maastricht moesten passeeren, om na aan de sluis te Loozen te zijn opgestuwd, de Kempen in te vloeien, was in de vaart een sterke strooming ontstaan, ‘die haar in eene rivier doet veranderen.’ Het opvaren werd buitengewoon bezwaarlijk, het laden en lossen te Maastricht schier ondoenlijk. De reis van Den Bosch naar Maastricht werd van 3 à 4 op 5 à 6 dagen verlengd; inplaats van één waren drie paarden voor het jagen noodig. De vrachten langs het kanaal stegen 20%. Niettegenstaande die verhooging werd het directe jaarlijksche verlies der ondernemers van stoombootdiensten op het kanaal op 1 ton geschat. Van de langdurige en willekeurige stremmingen der vaart door de Belgische regeering spraken we reeds; daarbij voegden zich nog fiscale belemmeringen, daar haar douanen misbruik maakten van het recht van plombeering. Vloeide reeds aanmerkelijk meer water dan vroeger door de Zuid-Willemsvaart naar Nederland, meer en meer loosden Belgische eigenaars en autoriteiten het water, dat de Kempen overvloeid had, op Nederlandschen bodem! Overstrooming, sterk verhoogde waterstand in de kleine riviertjes, braakliggen van akkers, onnoemelijke schade aan Noord-Brabants landbouw. Twee belangrijke waterwegen, Maas en Zuid-Willemsvaart, heeft België in die jaren voor Nederland bedorven. De Belgen waren het, die Limburgs welvaart knakten, die het isoleerden en ontoegankelijk maakten, en dat gewest, na sterk bewogen verleden een rustige ontwikkeling zoozeer behoevend, hebben uitgeschakeld uit het grootverkeer. Het Maasdal, natuurlijke rivaal van Schelde eener-, Rijn anderzijds, werd ondanks zijn centrale ligging een witte plek op de kaart van het economisch verkeer; en dat terwijl wèl door kanalen en deels gekanaliseerde rivieren een uitnemende waterweg van Parijs tot Luik bestond. De Maas van Namen tot Luik was wèl, de benedenloop dierzelfde rivier in ons land niet bevaarbaar! | |
[pagina 365]
| |
En dat alles berustte op onrechtmatige daad! De Belgische Regeering schnod met die aftappingen het gemeene recht, dat ervan uitgaat, dat op internationale rivieren aftappingen niet mogen plaats hebbenGa naar voetnoot1); schond de in 1839 toepasselijk verklaarde bepalingen van de Weener Congresakte; schond ten aanzien der Zuid-Willemsvaart art. X van het tractaat van 1839 op het gebruik der kanalen; schond het eindtractaat van 1843, dat zelfs nadrukkelijk ‘geene nieuwe wateraftapping, geene vergunning of nieuwigheid hoegenaamd, die eenige wijziging met betrekking tot de rivieren en andere waterloopen, grens vormende, of tot den tegenwoordigen toestand der oevers zoude veroorzaken’Ga naar voetnoot2), toeliet; schond tenslotte het eveneens in 1843 totstandgekomen Maasreglement. Men zal van mij te dezer plaatse geen uitvoerige bewijzen van dit alles verlangen. Dat de Belgische Regeering in flagranten strijd met alle tractaten handelde, werd ook van vele Belgische zijden erkend. Ook in België waren trouwens heele provincies en breede groepen van belanghebbenden benadeeld en werd voortdurend aan de Regeering gerekwestreerd. En wat deed Nederland? De geschiedenis der Maasaftappingen is een der zwartste hoofdstukken in de historie van Nederlandsch regeerbeleid. Men spare mij de kroniek van het nietsdoen, van zich afschuiven, dralen en negeeren der opeenvolgende ministeries; ondanks den vooral na 1855 steeds wassenden stroom van verzoekschriften, ondanks de rapporten van de ingenieurs van den Waterstaat, ondanks immer krachtiger actie in pers en parlement, ondanks het feit tenslotte dat Duitsche belanghebbenden begonnen tot de Pruisische regeering, Fransche tot den Keizer zich te wenden. Intusschen ging de Belgische regeering, die alle belang bij uitstel had, met de voltooiïng van haar kanalenstelsel voort. Ook | |
[pagina 366]
| |
bij de onderhandelingen betoonde zij zich ‘lang niet voortvarend’, naar onze Regeering zelf moest verklaren. Deze deed intusschen óók niets. De meest krasse tegenwerking was wel die van Minister Gevers van Endegeest, die formeel de partij van België opnam; zijn handelingen waren ‘meer die van een' advokaat der Belgische belangen dan die van een' Nederlandsch Minister’. Interpellaties der Limburgsche afgevaardigden Thorbecke - die zich warm voor de kwestie interesseerde - en Van Wintershoven in de Tweede Kamer, van den krachtigen Petrus Regout, die door de sluizen te Maastricht niet meer water wilde doorlaten dan strikt noodig was voor de kanalen, in de Eerste; een afzonderlijke Commissie; scherpe aanvallen bij verschillende begrootingen; de verwerping van een handelstractaat met België met op één na algemeene stemmen; een comité-generaal in beide Kamers, waarvan dat in de Tweede twee volle dagen duurde; - dat alles was noodig om het na een parlementsperiode van 10 jaren te brengen tot...... een enquête! Bij de behandeling van dat handelstractaat had Meijlink weer op de onhoudbare overstroomingen in Noord-Brabant gewezen, een staatsman als Mackay gaf in bedenking er een algemeen Europeesche internationale kwestie van te maken met het oog op de schending van de Weener Slotakte, de gematigde Van Zuylen Van Nijevelt laakte in een welsprekende rede, die men dezer dagen onder het oog van elken Nederlandschen staatsburger zou wenschen, de vreesachtigheid voor België en herinnerde eraan hoe in de eerste jaren na 1839 België telkens wanneer het tijdstip van de rentebetaling naderde ‘begon te dralen en uit te stellen en van deze gelegenheid trachtte gebruik te maken om van ons, door den nood gedrongen, het een of ander te verkrijgen’, doch hoe dit ineens uit was, toen Nederland aankondigde, zoodra de rentebetaling voortaan niet prompt zou geschieden, zijn gezant te zullen terugroepen! Intusschen spotten de Belgen over de ‘prise d'eau pour faire plaisir aux Hollandais’ en schoof hunne re- | |
[pagina 367]
| |
geering elke oplossing op de lange baan en...... tapte voort! Slaan wij eenige jaren over in deze lijdensgeschiedenis. Daar komt in het ministerie-Thorbecke de minister van Buitenlandsche Zaken, dezelfde Van Zuylen van Nijevelt, te vallen; ‘en zelfs onder de warmste vereerders van Thorbecke moest het verbazing en teleurstelling wekken toen, na een interim van enkele weken, een geheel onbekend, jeugdig lid van de Staten van Limburg, Jhr. Van der Maesen de Sombreff, tot hoofd van het departement van Buitenlandsche zaken werd benoemd. Hoogst dubbelzinnig klonk daarenboven, in verband met de tegenstrijdige belangen van Nederland en België in de quaestie der Maasaftappingen, het bericht in sommige ministeriëele organen, dat laatstgenoemde mogendheid deze benoeming met genoegen had vernomen’Ga naar voetnoot1). Eerst diende Van der Maesen het nog door Van Zuylen gesloten tractaat in. Ondanks Regout's gezaghebbend woord ‘zoolang de wateraftappingen blijven bestaan, is geene verbetering denkbaar’ en de overgroote waarschijnlijkheid, dat verbetering van het rivierbed alléen nooit de bevaarbaarheid zou kunnen verzekeren, veel minder de geweldige stroom in de Zuid-Willemsvaart temperen, had de regeering zich op het noodlottige standpunt gesteld, dat men moest trachten met België tot een schikking te komen; die zou natuurlijk altijd ten voordeele van België zijn! Zoo kwam Nederland smeekend tot België, inplaats van op zijn recht te blijven staan. ‘Geen enkele emmer water aan België’, had Regout gezegd, en ‘ook al zouden wij géén nadeel van de aftappingen ondervinden’, Gevers Deynoot. Wijl in strijd met alle recht. Toch heeft men aan een schikking vastgehouden. De regeering had echter in Van Zuylen's tractaat ‘geen behoorlijke waarborgen voor de Nederlandsche belangen | |
[pagina 368]
| |
aangetroffen en moest derhalve bezwaar maken de verdediging daarvan op zich te nemen, hoewel zij terwille van onze vriendschappelijke betrekkingen met België niet besluiten kon tot het terugnemen der wetsvoordracht’Ga naar voetnoot1). De Kamer verwierp dit tractaat met 47 tegen 7 stemmen. Doch bij de hernieuwde onderhandeling bleek België ontoeschietelijk; trouwens, het had met den aftap alle macht in handen, en genoot intusschen van den status quo. Zoo kwam Van der Maesen tenslotte met een weinig verschillend verdrag voor de Kamer, die het met 36 tegen 30 stemmen aannam, ‘maar blijkens de soms zeer heftige en personeele debatten, was dit resultaat meer toe te schrijven aan de zucht om een einde te maken aan den onhoudbaren toestand, dan aan de overtuiging, dat onze rechten en belangen naar behooren tegenover België waren gehandhaafd. Slechts met een kleine meerderheid schonk de Tweede Kamer haar goedkeuring aan dit tractaat, waardoor aan onze zuidelijke buren, tegen eene geringe opoffering, groote voordeelen werden toegestaan, minder groot evenwel dan die welke bij het met algemeene stemmen goedgekeurde tractaat betreffende de afkoop van de Scheldetol, werden toegekend aan Antwerpen, dat door een thans onbelemmerd scheepvaartverkeer meer en meer de geduchte en gelukkige mededingster onzer koopsteden zou worden. Met grooten lof werd dan ook in buitenlandsche organen, als de Revue des deux mondes, gewag gemaakt van het staatsbeleid der Belgische ministers Roger, Frère Orban en de Vrière, die van Nederland concessiën hadden weten te verkrijgen, wier waarde eerst later in het volle licht zou verschijnen’Ga naar voetnoot2). Inderdaad: bij het tractaat van 1863 nopens den afkoop van de Scheldetol deed Nederland afstand van het scheepvaartrecht op de Schelde tegen de somma van 17 141640 guldens! Het tractaat nopens de Maas verving | |
[pagina 369]
| |
de prise d'eau te Hocht door een nieuwe in Maastricht, voor gemeenschappelijke rekening te bouwen. De hoeveelheid water, die deze zou aftappen, werd gefixeerd, en wel zeer hoog; vastgesteld werd ook, welk zeer gering gedeelte hiervan voor Nederlands kanalen bestemd zou zijn! Vóór 1 Januari 1866 zou de nieuwe prise d'eau gebouwd worden; tot zóolang zou de aftapping voortgaan op de bestaande wijze, zooals ze de twee laatste jaren geschiedde! Nederland daartegenover mocht zich erin verheugen, dat, teneinde de bevaarbaarheid tusschen Maastricht en Venlo te verbeteren, beide landen gedurende 9 jaren telkens 1 ton, waarvan â…“ ten laste van Nederland en â…” ten laste van België, zouden besteden voor de uitvoering van werken, waarbij als grondslag werd aangenomen het stelsel van normaliseering der Maas (Aanhef le Nota)Ga naar voetnoot1). Volgens de Memorie van Toelichting zou de rivier na deze werken bij voortzetting der aftappingen aan billijke eischen der vaart kunnen beantwoorden. Met andere woorden: de Nederlandsche Regeering had de Belgische aftappingen, die het minstens 14 jaren feitelijk geduld had zonder eenig krachtig protest of verzet, nu ook nog volkenrechtelijk gesanctionneerd, niet alleen de voorafgegane, maar ook de volgende tot in eindelooze toekomst! Het gestelde fixum was geen beperking, doch liet toe dat voortaan meer dan het dubbele kwantum water aan de Maas werd onttrokken dan vroeger! Of nu al de prise d'eau naar Maastricht verplaatst was beteekende niet anders dan een vergemakkelijking der contrôle. En van dat geheel terwille van de Belgen te maken werk, dat zeer kostbaar uitgevallen is, betaalde Nederland de helft! Maar aldus hadden de Belgen eigenlijk de mooist denkbare regeling gekregen om ongestoord en rijkelijk verder af te tappen; en Nederland, het spoor van oorzaak en gevolg eenigszins bijster, liet zich blijmaken met geneesmiddeltjes stroomafwaarts, | |
[pagina 370]
| |
terwijl het de bron der kwaal, hoogerop in Luik, rustig en voortaan wettig liet voortbestaan. ‘Wij kregen niets; de Maas was opgeofferd, een Nederlandsch belang was verloren, Limburgs natuurlijke verkeersweg prijsgegeven’Ga naar voetnoot1). Is het wonder dat het nageslacht zich afvraagt: hoe is het mogelijk, dat Van der Maesen, een Maastrichtenaar, en Thorbecke, die het zoo goed wist en het zoo lang, mede als Kamerlid voor dat district, goed meende met Maastricht, hun handteekening konden plaatsen onder het verdrag van 1863?Ga naar voetnoot2) | |
VII.Wij hebben deze geschiedenis zoo uitvoerig verhaald, omdat zij velen in het Noorden weinig bekend is. 1863, rampjaar voor het natuurlijk zelfhandhavingsstreven van onzen staat, leerzame waarschuwing voor onze dagen. Wat zullen wij de eentonige historie na 1863 nog vervolgen? Nu werd nog meer water uit de Maas getapt dan te voren, doch thans wettig! De lijdensweg moest voortgezet, voortaan echter zonder hoop op beter. Juist 10 jaren later werd het tractaat herzien. Voortaan behoefde België niet gedurende minstens twee zomermaanden het van zijn bevloeiïngen afkomstige water in de kanalen terug doen vloeien, doch werden Dommel en andere Noord-Brabantsche wateren ‘bestemd het water te ontvangen der Belgische bevloeiïngen, dat ten allen tijde over het Nederlandsche gebied moet worden ontlast, zonder dat daaruit voor België eenige verantwoordelijkheid ontstaat jegens de Nederlandsche oevereigenaars of bezitters van fabrieken langs die wateren’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 371]
| |
Nederland gaf aldus ook zijn Brabantsch stroomenstelsel prijs en liet zich weer afschepen met verbeteringen aan die riviertjes, waarin België frs. 250000 bijdroeg. Thans brak voor de Maas een periode van geweldige overstroomingen aan, die een regelmatig terugkeerend verschijnsel in Limburgs annalen werden. Het Maastractaat, dat reeds ‘den ondergang van eene der voornaamste bronnen van volksbestaan der provincie (had) teweeggebracht,’ was ook aan die onnoemelijke schade veroorzakende overstroomingen voor een groot deel schuld. Voor de rest zijn ze op rekening te stellen van... de fraaie verbeteringswerken die Nederlands profijt van datzelfde Maastractaat uitmaakten! Die hinderlijke werken bevorderden en vermenigvuldigden de overstroomingen. Zoo was zelfs het schrale profijt van Nederland bij het Maastractaat in een aanzienlijk nadeel omgeslagen! Daarbij kwamen nog de aanmerkelijke verkortingen der Maas door het wegnemen van tallooze kronkelingen in Frankrijk en België, waardoor het water door het neerlaten van de fermetten der barrages Nederland veel spoediger en met grooter schokken overvalt. Verder droegen eenige factoren ertoe bij, om in het bijzonder boven en beneden Maastricht den toestand ondragelijk te maken: in 1845, bij den aanleg van het kanaal van Luik naar Maastricht, had de Belgische regeering van de Nederlandsche gedaan weten te krijgen, dit kanaal over bijna de geheele lengte van het Nederlandsche grondgebied in de Maas te leggen, waardoor de rivier daar ± 40 M. smaller werd; de gemeente Maastricht ontwoekerde aan de Maas een deel van het tegenwoordige Stadspark en hoogde wederrechtelijk een inundatieterrein te Wijk op, nog wel zonder een anderen doorlaat of afvoerweg in de plaats te maken; het Maastractaat bracht geen ‘verbeter’-werken voor het gedeelte van Eijsden tot Maastricht, en nu kwamen dáar sindsdien in het bed eenige kiezeldrempels op. Eindelijk hebben de honderden Maasschippers heelenal hun schepen tot brandhout kunnen slaan. Daarentegen was op de Belgische Maas het waterverkeer tusschen | |
[pagina 372]
| |
Luik en de Fransche grens in 1895 b.v. meer dan het dubbele van de totale scheepvaartbeweging op de Zuid-Willemsvaart, zoowel naar Nederland als naar Antwerpen. Is het wonder, dat grens-Maas en Nederlandsche Maas hun karakter als scheepvaartrivier geheel hadden verloren? Het Maasrecht was oorspronkelijk een, zij het ook vereenvoudigde, navolging van het Rijnrecht. ‘Merkwaardig is het nu, hoe de internationale regeling van het Maasrecht langzamerhand heeft plaats gemaakt voor een zuiver nationale: de artikelen op de uitoefening van het schippersbedrijf schijnen geene toepassing meer te vinden, de gemeenschappelijke politiebepalingen zijn vervangen door zuiver nationale, de inspecteurs zijn met stille trom verdwenen, althans de Nederlandsche figureert voor het laatst op de begrooting voor 1891. Blijkbaar heeft de door de Maasaftappingen en parallelkanalen zeker niet bevorderde scheepvaart zóó weinig meer te beteekenen, dat de Maas haar internationaalrechtelijk karakter vrijwel ongemerkt kon verliezen’Ga naar voetnoot1). Was in de jaren vóór 1863 het Eerste Kamerlid Petrus Regout de kampioen voor Maas en Nederland geweest, die geld noch moeiten spaarde en door vele publicaties in het gansche land en zelfs in België belangstelling voor het rechtsstandpunt wist te wekken, - in deze tweede periode is het zijn zoon Eugène die voortdurend op den voorgrond treedt en als waardig zoon van zijn vader, hoewel meer het zuiver plaatselijk belang in het oog vattend, de overstroomingen bestrijdt en voor wegneming van den Romeinschen steenen brug te Maastricht pleitGa naar voetnoot2). Doch langzamerhand leefde in Limburg een geslacht, dat de totstandkoming van het Maastractaat niet beleefd had, de waterarmoede en plotselinge aanzwellingen der Maas als een van nature gegeven feit accepteerde en | |
[pagina 373]
| |
over de eigenlijke hoofdoorzaak, de aftappingen, niet meer dacht. Op bevaarmaking der Maas, weldra: kanalisatie, richt zich thans aller verlangen. En thans krijgt ook overig Nederland belangstelling, want: belang! Met de herinnering aan de opkomst onzer kolenmijnen is hier alles gezegd. Doch wat vermag kanalisatie op Nederlandsch gebied, als de lange, aan beide landen gemeene grens-Maas, de hinderpaal voor doorgaand Maasverkeer, in den verwaarloosden toestand blijft? Op medewerking van België moest men dus kunnen rekenen. En mocht men ook, volgens het op de Maas betrekkelijke recht, rekenen. Doch in België gingen de belangen van Antwerpen, dat van den ‘nieuwen’ waterweg zware concurrentie duchtte, boven die der Oosterprovinciën. En alweer was men geheel van België afhankelijk: zonder medewerking geen gekanaliseerde Maas. België, dat in 1839, opdat zijn, bestaan mogelijk zou worden, allerlei bijzondere uitwegén door Nederland moest hebben, bleek zoodra het erop aankwam, niet van zoo ongunstige natuurlijke gesteldheid: telkens beheerschte het den feitelijken toestand. Zeker, ook Nederland beheerscht: kan het de Schelde niet sluiten, of door de Maastrichtsche prise d'eau, volgens den raad van Regout Sr., slechts het strikt noodige water doorlaten? Maar het wil tegenover het onrecht van onwil niet het onrecht van dwang plaatsen. Doch daar werd (1906) de Nederlandsch-Belgische Commissie tot onderzoek der kanalisatie ingesteld! Haar arbeid vorderde langzaam, daar punten opdoken waarover eerst overeenstemming tusschen de regeeringen moest worden verkregen. Dat ging van Belgische zijde traag en met tegenzin. In 1910 werd men het over de vaardiepte eens. Intusschen had Limburg, ontevreden en ongeduldig, naar het moderne vooruitgangswapen gegrepen: het vereenigingswezen! In Januari 1908 werd het denkbeeld van Maasvereenigingen geopperd, in Februari werd de eerste in Eijsden opgericht - het Zuiden zal de Maasvaart inluiden! -, in April waren reeds 17 gemeenten | |
[pagina 374]
| |
gevolgd en was heel overig Limburg in koortsachtig oprichtingsproces. Groote stuwkracht ging uit van deze hoogst actieve corporaties, in 1915 44 in getal. Onder vele anderen mogen we wellicht als ziel van deze derde phase in het Maaslijden, éen die wellicht nog den Maastriomf zal zien, noemen Jules Schaepkens van Riempst Jr. Weldra zou hij ook als voorzitter van den Maastrichtschen Kamer van Koophandel de goede zaak bevorderen. Hij smeedde het woord, dat zware schuld laadt op Nederlandsche lakschheid, maar op Belgisch onrecht bovenal: De Maas is de eenige internationale rivier in Europa die over haar geheele lengte niet steeds bevaarbaar isGa naar voetnoot1). Zoo zou ditmaal Maastricht niet achterblijven. In het eerste tijdvak was het gemeentebestuur onverschillig geweest, evenals gedurende al die jaren de Provinciale Staten; in het tweede had het zelf door vele fouten den toestand verergerdGa naar voetnoot2). Thans echter werd het voor de oude Maasstad ook een kwestie van concurrentie met de Amerikaansch opkomende plaatsen in het kolendistrict. Alleen door een bevaarbare Maas zou Maastricht middelpunt van het heele Zuiden kunnen blijven en het verkeer tot zich trekken; verder spoorwegvervoer der kolen - weldra ook van de aan de Maas gelegen mijnvelden - naar het noorden, zou Maastricht uitschakelen en tot lageren rang doen afzinken. Ook Oost-België begint levendiger belangstelling te toonen; samenwerking met de Luiksche Kamer van Koophandel wordt verkregen. Daar verschijnt in 1912 het rapport der Commissie. Veel afkeuring in het hart van België. De Antwerpsche Kamer van Koophandel veroordeelt het scherp, en stelt een tweeledig ultimatum: België weigert medewerking aan de Maaskanalisatie tenzij Nederland het 1o. een ka- | |
[pagina 375]
| |
naal dwars door Limburg gunt, en 2o. ‘vrije’ verbinding ‘hergeeft’ van de Schelde met den Rijn. Dat laatste bedoelt doorsteking van den Sloedam, een volkomen ongemotiveerde eisch, en die men na de historie van juist een halve eeuw geleden begraven mocht en moet achten. Het eerste is een hoogst ingewikkeld probleem. Niet volkenrechtelijk. België heeft op een dergelijk Limburg doorsnijdend kanaal geen recht. Met den spoorweg Antwerpen-Gladbach kreeg het, naar we zagen, dubbel en dwars den uitgang naar Pruisen. Daarmee was aan art. XII van 1839 volle uitvoering gegeven. - Maar technisch en economisch-geografisch. Tallooze projecten verbinden Antwerpen met den Rijn, op de meest verscheiden plaatsen door ons Limburg heen gedacht. Zelfs tegen projecten door Zuid-Limburg zien Akensche ingenieurs niet op, en onze ‘lachende’ Geul is reeds met kanalisatie bedreigd! Noch het mogelijk verband met nationale kanaalplannen over trajecten waarvan Sarolea reeds droomde (Weert-Wessem; Maas-Heerlen), noch dat met de immer weer opduikende plannen voor een rechtstreeksch Antwerpen-Luik kanaal - Belgisch ‘dreigement’ - kunnen hier besproken wordenGa naar voetnoot1). Van belang voor ons is de lang niet denkbeeldige mogelijkheid, dat België haar medewerking, waarop Nederland zonder meer recht heeft, tot de gemeenschappelijke kanalisatie niet zou willen verleenen dan in ruil voor concessies. Daar mag het nooit van komen. Het verslag der gemengde Commissie was er nu - en gunstig genoeg voor België ook! - maar thans moesten de Regeeringen haar houding nog bepalen. De Limburgsche Minister Regout moest de kanalisatievrienden koud op het lijf vallen met zorgwekkende berichten over de onderhandelingen met België. De toon der jaarverslagen van de Maastrichtsche Kamer van Koophandel wordt na de | |
[pagina 376]
| |
verschijning van het rapport plotseling zeer bezorgd en pessimistischGa naar voetnoot1). - Wij repten van het kanalisatieplan slechts in het kort, omdat het de eigenlijke bron van de Maaskwaal negeert. Het derde tijdvak schonk aan de kwestie der wateraftappingen geen aandacht. Ook de Commissie gaat ervan uit als iets waaraan niet te tornen valt. Op blz. 9 van het rapport lezen wij dat het niet mogelijk is het beoogde doel te bereiken enkel door normaliseering, ‘omdat alsdan de afvoer der rivier in tijden van lagen waterstand eene zoodanige versmalling van het rivierbed zou vorderen, dat de breedte van den vaargeul onvoldoende zou worden voor de scheepvaart.’ Men vraagt zich af, of die lage waterstand niet verhoogd kon worden door minder sterk af te tappen? In een Nota biedt de Commissie ook een ontwerp tot herziening der Maasaftappingstractaten van 1863 en 1873, dat van den volgenden grondslag uitgaat: ‘Ten behoeve van de uitbreiding en de verbetering der kanalen in beide landen, die door het voedingskanaal van Maastricht van water worden voorzien, is het tevens noodig de hoeveelheid door te laten water te vermeerderen. Deze hoeveelheid kan in de hierna op te geven mate worden vergroot, aangezien daarmee de scheepvaart op de Maas niet zal worden geschaad, noch voor het gekanaliseerde deel, noch voor het benedenwaarts gelegen deel, dat als vrijen (sic) stroom zal blijven bestaan. Wel zal daaruit voor dit laatste deel een kleine daling van den waterspiegel voortvloeien, maar deze zal voor de scheepvaart van geen groote beteekenis zijn’Ga naar voetnoot2). Nog meer water aftappen dus? Hier liggen vele | |
[pagina 377]
| |
vragen, die we aan technici moeten overlaten, doch wat een historicus uit het verleden in de herinnering oproept, legt óok als ondervinding gewicht in de schaal. En dan zegt Nederlands nationale ervaring van 70 jaren: nooit! Het kan zijn, dat zelfs bij de grootst mogelijke beperking van den aftap kanalisatie onontbeerlijk zal blijven, met het oog op den grooteren omvang en diepgang der tegenwoordige schepen. Doch dan mag men niet vergeten, dat de aftapping, door de scheepvaart onmogelijk te maken, ook oorzaak was, dat er niets meer aan de Maasbedding werd gedaan en dus schuld draagt aan de latere verzanding en verslechtering van het bed, die bij elke aan zichzelf overgelaten rivier van nature optreden. In elk geval moet het uit zijn met het aftappen juist wanneer de waterafvoer van de Maas het geringst is. En behoorde bij de regeling van de aftapping en van de werking der fermetten van de barrages niet ook volle rekening gehouden te worden met Nederlands belangen, zoodat België het water niet tegenhield en wegliet hier en wegnam daar, wanneer het België beliefde, doch slechts wanneer dit mede Nederland geriefde? Waarom deed Nederland gedurende zeventig jaren van barrage-bouw, kanaalverkorting en aftapping, alsof het niet méde oeverstaat was van de Maas, een internationale rivier, en alsof de grondbeginselen van Weenen, die nu zelfs een verderen uitbouw tegemoetgaan, voor de Maas en Nederlands belangen niet geschreven waren? Intusschen is ook de andere waterweg, de Zuid-Willemsvaart, geheel onvoldoende voor de scheepvaartbehoefte gewordenGa naar voetnoot1). Op loyale medewerking van België bij de verbetering van dit vaarwater kan natuurlijk gerekend worden: zij komt vóor alles het Kempensch kanalenstelsel ten goede. Toch valt ook hierbij, met het oog op de verhoudingsbepaling van de over de Kempensche kanalen en het Nederlandsche deel der Zuid-Willemsvaart te verdeelen waterhoeveelheden, wellicht nog een en ander beter te regelen. | |
[pagina 378]
| |
Dat al het bovenstaande: het gedeelte Zuid-Willemsvaart over Nederlandsch grondgebied bij Maastricht, de prise d'eau aldaar en de wateraftapping ten bate van de bevloeiïng der Kempen en het afleiden van het bovenmaasverkeer naar Antwerpen, een kardinale kwestie is, wordt bewezen nu de annexionistischgezinde Belgen, na de eerste wilde eischen, tot preciseering komen. De Kamer van Koophandel van Antwerpen eischt eerst in de derde plaats Scheldesouvereiniteit, doch voorop: ‘annexatie van de “enclave” (zonderling spraakgebruik!) Maastricht, teneinde voorgoed de vaart tusschen Antwerpen en het Luikerland van elke vreemde belemmering vrij te maken’, en in de tweede plaats (subsidiair?) het recht voor België, om voor bovengenoemde vaart eventueel van Limburgs grondgebied gebruik te makenGa naar voetnoot1). Het eerste beteekent landannexatie, waarover we hier niet spreken zouden, het laatste beoogt een nieuw servituut ten bate van België op Nederlands bodem, nog wel op een plek waar ééns het onrecht dat België Nederland aandeed geconsolideerd en bevestigd werd - teneinde nu dat onrecht te voltooien! Men moet zich, zachtst gezegd, verbazen, dat de Belgen hiervan, met omkeering der rollen, hùnnerzijds een kwestie maken, alsof zij de verongelijkte partij zijn! | |
VIII.1839 herzien? Dat omvat natuurlijk herziening der uitwerking, vervulling en wijziging van 1839, voornamelijk in 1842, 1863 en 1873. Dus het gansche burenrecht tusschen Nederland en België hernieuwen. Goed. Zoeken we daartoe eenige grondslagen en beginselen op. De verhouding der partijen kan geen andere zijn dan volkomen gelijkheid. Geen positie van overwinnaar tot overwonnene: dus rechtens gelijk. Even kleine en even | |
[pagina 379]
| |
belangrijke staten: dus politiek gelijk. - En naast gelijkheid sta vrijwilligheid. Ondanks de beste bedoelingen om de wereld rechtvaardig in te richten, behooren België en Nederland bedisseling vanuit Versailles af te wijzen. Recht en reden tot interventie bestaat niet: het zijn geen onbeschaafde, onmondige staten, noch heerscht er anarchie. Doelmatigheid van interventie is ook uitgesloten: hier is 1830-1839, tusschen dezelfde partijen over dezelfde zaak, allesafdoend bewijs. Weer zouden beiden onbevredigd zijn. In het bijzonder Nederland moet bedisseling vanuit Versailles duchten. Nog veelmeer dan voor 80 jaar zijn de beschikkende mogendheden op de hand van België. België is er zelf één van en aldus rechter in eigen zaak. Want Nederland, als alles reeds vrijwel vaststaat, ter conferentie roepen om te onderteekenen, is een behandeling als overwonnene, en erger dan dat. Want ook over den verliezer van den oorlog behoorde niet beschikt, doch met hem onderhandeld te worden. Nederland zal zich, hopen wij, tegen die behandeling weten te verzetten. Mocht het toch tot bedisseling vanuit Versailles komen - het treurig voorbeeld van 1830-1839 dwingt ons alweer deze droeve mogelijkheid onder de oogen te zien - dat Nederland dan handiger optrede dan toen en uit dat voorbeeld, hierboven uitvoerig geschetst, alle zinrijke lessen putte. Allereerst: een actieve diplomatie. Wordt op het oogenblik te Parijs tegen annexatie en ‘Schelderegeling’ gewerkt? Vertrouw dat de Belgen geen propaganda zullen nalaten! Nederland vertrouwt altijd te gereserveerd, te gerust en te lui op zijn goed recht. Het recht zal helaas het laatste woord niet zijn. En eischen, ook evident in strijd met het recht, willen tegengesproken zijn. En feiten en toestanden, die men laat bij wat ze, onrechtmatig, zijn, hebben de tendenz het karakter van recht voor zich op te eischen (Antwerpens Scheldevisscherij; Limburgs tijdelijke bezetting, die Nederland elders een concessie kostte; de Maasaftappingen!). Nederland wake, dat 1919 geen tweede 1839 worde! | |
[pagina 380]
| |
Voorvraag: heeft een van beide partijen aan den ander een eisch-vooraf te stellen, tot volledige vervulling van het vorige, nog geldende recht, opdat men met een schoone lei kan beginnen? België niet aan Nederland. Trouw kwam ons land steeds zijn verplichtingen na en wilde ze ook niet als dwangmiddel benutten. Nederland wèl aan België: de eisch van medewerking bij de Maaskanalisatie, zoodat Nederlands belangen zoo goed mogelijk gewaarborgd zijn. Dat is geen nieuwbedachte eisch, doch eenvoudige nakoming van oud recht. En evenzoo beperking der Maasaftapping. Over 1863 heen, vragen we nakoming van de internationale grondbeginselen van Weenen (1815), en van 1839. Natuurrechtelijk en naar het gemeene volkenrecht zijn die aftappingen onrecht. Het tractaat van 1863 weerstaat den toets der gerechtigheid niet. Wil men het positieve recht, dat sinds 1863 met de Belgen is, zwaarder laten wegen, dan is die beperking geen vóorvraag en voorwaarde, doch aanvangsvraag en eerste-eisch. In welken vorm ook, Nederland vrage hier ‘herstel van onrecht’. Na de vaststelling dat Nederland minstens één voorwaarde heeft te stellen voor en aleer van eenige onderhandelingen sprake kan zijn, komen we tot dezelver Aanvangsvraag: kan een der partijen van den ander een wijziging in de rechtsverhouding eischen? Heeft een van beide recht erop, dat daarin veranderd wordt, een verschuiving die natuurlijk door een verschuiving in omgekeerde richting elders zou moeten worden gecompenseerd? Beziet men het enkel positiefrechtelijk, dan luidt het antwoord: Nederland wèl van België. Namelijk recht op wijziging van het aftappingstractaat. Schakelt men het natuurrecht in, dan is deze kwestie reeds bij de voorvraag afgedaan, en zou Nederland verder wellicht bevrijding van het Antwerpen-Gladbach servituut in zijn huidigen bezwaarlijken vorm kunnen verlangen. De andere helft van het antwoord: België niet van | |
[pagina 381]
| |
Nederland. Dat België op landannexatie allerminst eenig recht kan doen gelden en er ook overigens geen sprake van kan zijn, zouden we hier niet behandelen. Van den eisch der Antwerpsche Kamer van Koophandel, die een nieuw servituut op het Maastrichtsche deel der Zuid-Willemsvaart zou willen leggen, behoeven we wel in het geheel niet te reppen. De Schelde? Natuurrechtelijk en politiek kan België géén recht op de Schelde doen gelden. Doch zelfs indien men dit wèl mocht aannemen, vindt men een gelijk, ja beter recht van Nederland daartegenoverstaan. Bewéerd vitaal belang tegen eeuwenlang gebléken vitaal belang - daar blijve de toestand bij het beproefde bestaande. Geen sprake dus van overgang der Scheldesouvereiniteit. Mocht er toch sprake van komen...... maar neen, verwerpen we deze onrechtvaardige denkbaarheid als onmogelijk! We mogen ons in dit onrecht niet indenken. Verbazing dan - om ons zacht uit te drukken - over de laksche onverschilligheid in een deel onzer pers - ook bij gebrek aan tegenspraak sluipt een communis opinio in! - en over die Nederlanders die, erger nog, over de Schelde wel eens praten willen of zelfs bij voorbaat in oorlogsscheldevaart toestemmen. Zij zijn te wijs, zij willen op de geschiedenis vooruitloopen. Mocht het met de Schelde zoover moeten komen, dat het dan zij ondanks ons protest tegen onrecht. Maar vooraf de Schelde prijsgeven maakt de oplossing voor Nederland zeker ongunstiger. Dat België geen recht heeft, dat het oorlogsgevaar voor Nederland ontzaglijk vergroot zou worden, kunnen we verder laten rusten. Doch mogen die Belgischgezinden duidelijk beseffen, dat het om afstand van souvereiniteit gaat! Zelfs bij hun antinationale geneigdheid om de Schelde af te staan, is hun gedachtengang geheel onjuist. Hier moeten we allereerst de Schelde- en Maaskwestie in de juiste verhouding tot elkaar plaatsen. Men brengt ze veelal in verkeerd verband. Er wàs vaak verband, alleen doordat de politieke situaties de Wester- en Oostergrensmoeilijkheden gelijktijdig naar voren brachten. | |
[pagina 382]
| |
Doch de problemen zijn niet gelijkwaardig, staan niet op één lijn. België probeert een novum, Nederland vraagt nakoming. België vraagt souvereiniteit, Nederland wil slechts zijn natuurlijken waterweg niet bedorven zien. Absurd is dus het voorstel, dat van Belgische zijde reeds vroeger vernomen werd: gij de Maas en wij de Schelde. Het lijkt toch beide om riviervaart te gaan...... Wil men gelijkwaardigheid zien? Dan blijve men bij de handelsvaart. België heeft belang bij de Scheldevaart, waartoe het Nederlands medewerking behoeft, en altijd en tenvolle kreeg. Nederland - trouwens ook België, indien het de ontwikkeling zijner Oosterprovinciën niet ten bate van Antwerpen wil belemmeren - heeft belang bij de Maasvaart, waartoe het België's medewerking behoeft, die het nooit en in niets kreeg. Wordt het dan geen tijd, dat Nederland, waar België niet de geringste schijn van verwaarloozing aan de Schelde duldt, eindelijk eens aandringt op wederkeerige loyaliteit inzake de Maas? En staat een eisch van België om oorlogsvaart bovendien, niet als een geheel onredelijk overvragen buiten dit kader? Nog een ander voorstel tot ‘ruilhandel’ dreigtGa naar voetnoot1): gij de Maas en wij een Antwerpen-Rijnkanaal dwars door Limburg. Alweer ten onrechte: allerminst gelijkwaardigheid. Wij hebben recht op Maasbevaarbaarheid, België geen recht op dergelijk kanaal. Bovendien vergeet men dat de Maas rechtens een internationale rivier is. Wel iets anders dan een nog te graven kunstwerk! Belgen stelden de oorlogsschelde aan de orde. Niet brachten Nederlanders gelijktijdig ter kalmeering (niet als gelijkwaardig punt, doch als voorvraag) hun beter recht nopens de handels-Maas naar voren. Noordnederland kent de kwestie nauwelijks. Te lang waren Limburgsche belangen verwaarloosde belangen, dan dat de Maas | |
[pagina 383]
| |
als levensvraag zou branden in de volksziel. Doch zoo zal Nederland zonder krachtige en doelbewuste publieke opinie staan, als het op herziening aankomt. De Maasproblemen in hun waren aard ruimer belangstelling te verschaffen, was mede doel van dit opstel. Nederland dulde niet dat ze verward worden met vraagstukken van geheel andere orde. Het late zich niet als compensatie voor ernstige concessies iets geven, waarop het allang recht heeft. Rustig en zonder zich te laten intimideeren, stelle het de voorvraag en eische kanalisatie en aftappingsbeperking. Als voorwaarde, zonder wier vervulling het elke onderhandeling weigeren moet.
Tot zoover de eischen. We zagen, dat België aan Nederland geen rechtmatige stellen kan. Het is goed dit te constateeren, omdat als één partij het éérst zijn eischen stelt, zoo licht misverstand ontstaat omtrent het uitgangspunt en de grondslagen vertroebeld worden. - De vele Belgen, die in strijd met het recht toch eischen willen stellen, mogen we daarom niet verachten. Integendeel, we benijden een staat zulk een gezond-nationalen drang om zijn eigenbelang door te zetten, alle hinderpalen ten spijt. De drang is een kostelijk goed - mits hij wete halt te houden voor de rechten van derden. Want anderen hebben ook dien drang! Het is het oerprobleem van alle recht: aller vrijheden met elkander te verzoenen. - Bij het uiten van dien drang loert in België niet de slang in eigen boezem. In rechtvaardig Nederland zou dat alles reeds lang voor verfoeilijk imperialisme uitgekreten zijn. De Belgen toonen besef van de waarde van grenzen en van zelfs bloote souvereiniteit! Stelt een Nederlander er wel belang in waar het rijkslichaam ophoudt en of de huid niet rimpelt doch, krachtig gevuld, strak gespannen staat? Waar verschenen studies over onze grensgebieden, wie registreerde aldaar het opdringen van het buitenland in economisch en cultureel opzicht?...... Pijnlijk doet het echter aan, dat de Belgen die expansiedrang in daden willen omzetten ten koste van hun noorder- | |
[pagina 384]
| |
buurstaat, op wiens goede vriendschap ze zich zoo vaak beroepen. Men denke aan de geschiedenis dezer 80 jaar en zal moeten beamen, dat Nederland altijd kind van de rekening was. En daarmede is tevens afgedaan een ander punt, dat den juisten grondslag voor onderhandelingen zou kunnen vertroebelen. ‘De sporen der vervreemding van 1830 uit te wisschen’ is een nobel doel. Doch wij hadden dat effect met goede reden mogen verwachten van al wat Nederland voor de Belgen in den oorlog deed. Nu meent Prof. ColenbranderGa naar voetnoot1) ‘Onze hand moet een gebaar weten te doen’, en blijkt daarmede de meest vergaande toezeggingen te bedoelen. Is het aan Nederland, om te ‘beginnen’? Verbiedt nationale fierheid niet, met een voorgift in plaats van met een voorwaarde aan te vangen? Een kleine natie bedrijft niet straffeloos louter edelmoedigheden. Wij behoeven niet door enkel opofferingen van onzen kant om uitwissching dier sporen te smeeken. Wil men het toch - welnu een groote gift van volk tot volk wordt immers voorbereid? Maar een staat mag nooit uit eigen beweging souvereiniteit opgeven of deelen van zijn lichaam met knellende servituten bezwaren. Eerbied voor de eigen persoonlijkheid is eerste gebod voor wie het hem geschonken leven waard zich wil betoonen.
Nu van Belgische eischen geen sprake kan zijn, kan herziening van 1839 geen rechtdoen, slechts bevordering van doelmatigheid over en weer beoogen. Het valt nog niet recht in te zien, op welke punten dit gewenscht en mogelijk is. Nederland zal zich hebben te bezinnen, of de servituten van uitgang over zijn bodem (behalve dat langs de Schelde) moeten blijven voortbestaan. Die geprivilegiëerde vrije doorvoer zou eerst recht een gevoelig nadeel voor ons worden, indien wij overigens - en maakt de wereldoorlog de kans niet groot? - tot beschermende rechten zouden overgaan. En het servituut van den | |
[pagina 385]
| |
spoorweg Antwerpen - Gladbach bezorgde Nederland in de zand- en grintkwestie ernstige onaangenaamheden... Eén beginsel: nooit afstand van souvereiniteit dan tegen volledige schadeloosstelling geheel en al in souvereiniteit! Geld rolt en wordt na een jaar niet meer gevoeld. Handelsvoordeelen enz. slijten af en worden tenslotte als een later ongemotiveerd gevoelde bevoorrechting of anomalie afgeschaft of door verleening van gelijk recht aan anderen opgeheven. Maar territoir is onvergankelijk, en eeuwig aan zijn plaats gebonden. De oorlog heeft juist het belang van gedaante en oppervlak van dat territoir op zijn scherpst naar voren gebracht, scherper dan we in deze eeuw nog hadden kunnen vermoeden. Geen staat zonder rijk, zonder grondgebied; maar niet alleen dàt het een rijk heeft, maar vooral ook hoè dat rijk gevormd is en met welke grenzen, komt erop aan. Alle aandacht voor het geopolitischGa naar voetnoot1) gezichtspunt! Nog een beginsel: Nederland late zich, voor wat ook, nooit weer in geld schadeloosstellen. Voor...... geen geld ter wereld! Meestal zelfs financiëel een nadeel - men denke aan onvolledige betaling of lateren afkoop - bezegelt het immer eenig onherstelbaar kwaad voor het gaaf lichaam en gezond en onbelemmerd functionneeren van den Staat. Steeds is het zonder meer een wezenlijke opoffering van levensbelangen tegen geld, dat spoedig verbruikt en vergeten is. Bovenstaande geschiedfragmenten leeren, dat deze waarschuwing tot Nederland in zijn verhouding tot België maar al te zeer op haar plaats is. Zal 1919 1839 verbeteren? In beginsel niet uitgesloten. 1839 was opgelegd door de mogendheden. Beide belanghebbenden waren ontevreden. Herziening sluit beider bevrediging niet uit, kan beiden baat brengen. Dat zou ook moeten - om de gelijkheid, waarmee ze tot elkaar treden. En dat zou ook gelukkig zijn - want het blijven nu eenmaal twee kleine naaste-buren op den over- | |
[pagina 386]
| |
loop tusschen de groote bazen. Van nature en geopolitisch op elkaar aangewezen. Doch wellicht moet men, om wezenlijk verbetering ervan te hopen, de leus ‘herziening van 1839’ ruimer opvatten. Niet alleen het burenrecht, doch de gansche ‘persoonlijke’ rechtsverhouding herzien. Hier treden we - herademing na de teweerstellende, vindicatieve houding, waartoe heiligheid van eigen huis en hof ons noodzaakte - in de sfeer der gemeenschappelijke belangen. De herinnering aan het streven naar een tolverbond (± 1910) moge hier voldoende zijnGa naar voetnoot1). Voor wederopvatting vatbaar? Zullen beide landen in de zoo geheel nieuwe onbekende constellatie van het wereldverkeer er licht toe genegen zijn? Met éen dier gemeenschappelijke belangen wil ik eindigen. Wederom...... de Maas. Oorlogsresultaat schijnt te zijn een economische uitsluiting van Middel-Europa. De goederenwegen zullen Duitschland mijden, zijn aanzienlijke transitohandel tot zoo gering mogelijke rest worden teruggebracht. De verkeersbanen in West-Europa zullen zich naar geheel nieuwe directieven oriënteeren, en wel van Oost-West en omgekeerd meer naar Noord-Zuid en omgekeerd draaien. Merkwaardige projecten voor een omtrekken van het Middel-Europa der Centrale machten zijn reeds gepubliceerd. Ook in het Westen zou dit het scheppen van handelswegen langs de westgrens dier rijken beteekenen, een meridionaliseering der van ouds aldaar bestaande verkeersbanen. Wij zeggen niet dat wij toejuichen of bevorderen. Wij hebben te aanvaarden de nieuwe constellatie en onzen handel zoo snel en soepel mogelijk aan te passen. Hier verschijnt, indien althans de linker Rijnoever Duitsch blijft, het belang eener bevaarbare Maas in een nieuw licht. Een rijk verschiet opent zich voor beide landen. | |
[pagina 387]
| |
Limburg en het Maasdal weer als van ouds een Westeuropeesche verkeersbaan? Moge dit allen Nederlanders de oogen openen voor het belang om de kanalisatie van ons Maasvak zooveel mogelijk te bespoedigen. Doch ook de grens-Maas zien we nu als méer dan een Limburgsch en, om de kolen, een Nederlandsch belang: ook voor wijder vervoer en dus allereerst mede Belgisch belang. De Maas een gemeenschappelijk wegenbelang - moge dat gezichtspunt de vervulling van Nederlands voorwaarde voor onderhandelen vergemakkelijken en aldus den weg voor vruchtbare herziening openen.
Naschrift. In de maand verloopen sinds de voltooiing van dit opstel, geraakte de kwestie sprongsgewijs in vergevorderd stadium. Veel van wat wij voorzichtig als mogelijk aanduiden, wordt bitter bewaarheid. Veel ook zouden wij thans ongetwijfeld op forscher toon zeggen. - Fel laaide plotseling de lastercampagne op: grove leugens, mede uit maar al te officieuse pen (Nothomb's nazaat en naamgenoot!); oude eischen, geadstrueerd met ‘beroep op de bekende historische gronden’, die we nog maar stééds nergens te lezen kregen; nieuwe eischen, ingeluid door de beruchte Cercle Maritime. Vooral kwam, gelijk wij voorzagen, de kwestie van nieuwe waterwegen (kanalen Antwerpen - Dordrecht, Antwerpen - Rijn!) aan de orde; doch nog steeds dézerzijds het oude Maasonrecht niet naar voren gebracht. Dra gansch Limburg, dat Nederland reeds veilig waande, bedreigd! - Eindelijk de Belgische regeering ontmaskerd: tóch van annexionistische huize! (Doch verzet der socialisten, of uittreden der socialistische ministers?) Géen punt ter ‘Vredesconferentie’ minder openbaar dan dit! Verwarde berichtgeving, deels ingegeven, deels onopgehelderd gelaten door die regeering; wetend, dat onze voorzichtige pers nu eenmaal niet beschuldigen of boosworden durft, vóór ze het heel secuur wéét! Door verzwijging der eischen maakte zij ook grondige weerlegging onmogelijk. Daartoe onze pers ook maar lauw geneigd; erger: tot voor enkele dagen maar al te concessiegezind, vergetend dat België, als men het één vinger bood, steeds naar de heele hand greep, en dat tegen een pers, wier minst chauvinistische bladen zelfs aan zoo groote bewustzijnsverenging lijden als thans België beving, rustig op recht vertrouwen faalt. - Ook de Regeering verzuimt de nationale opvoeding van ons volk, onze laksche volksstemming weerspiegelend maar niet leidend. De Kamer, in branderder kwesties verdiept, verontrust haar niet. De pers scheept ze af. Intusschen blijkt het rechtsstandpunt, dat wij niet naar Versailles geroepen kunnen worden en buurmans eischen dáár niet behandelen kunnen, prijsgegeven. Zal zich de geringe openbaarheid van ons buitenlandsch beleid wreken? |
|