Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Samenspanning van voortbrengers tegen verbruikers
| |
[pagina 299]
| |
als gids, wanneer hij ons wijst op den reeds afgelegden weg, ons de feiten meedeelt, maar behouden wij ons het recht van kritiek voor, wanneer hij bij de uiteenzetting van de vraagstukken, de waardeering van het stelsel en zijn werking, de beschouwing van mogelijkheden en wenschelijkheden in de toekomst, o.i. meer propagandistischen dan critischen arbeid levert. Wat is ‘economische bedrijfsorganisatie’? Hoe ontstond en hoe werkt zij? Welke zijn haar voor- en nadeelen en welke toekomst schijnt voor haar weggelegd? Met het vereenigen van bedrijfsgenooten is het ten onzent jarenlang sukkelen geweest - veelal sukkelt men nog - omdat werkgevers en werknemers niet inzagen - nog niet algemeen inzien - dat zij elkaars aangewezen bondgenooten zijn ‘in den economischen bestaansstrijd van heel het bedrijf tegen de andere bedrijven en tegenover de consumenten, het publiek.’ De werkgever beriep zich voor afwijzing van loon-eischen steeds op het feit dat zijn concurrent aan die eischen niet voldeed en dat voldoening daarvan slechts mogelijk was bij instelling van minimumprijstarieven, of liever: bij handhaving daarvan door de vakvereeniging der patroons, die daartoe sterk moest worden gemaakt ook door toedoen van de arbeiders, voor wie immers alleen dan het verhoogd loon gewaarborgd kon heeten. Zoo ging het in het grafisch en boekbedrijf, waarin collectieve arbeidersovereenkomsten (1914 en 1917) tot stand kwamen, regelingen waarbij tot versterking van de wederzijdsche organisaties de bepaling van het verplicht lidmaatschap werd opgenomen. Deze bepaling is een wezenlijk bestanddeel van - zij leidt tot de economische bedrijfsorganisatie, die wel een collectieve arbeidsovereenkomst onderstelt maar door deze alleen niet wordt gevormd. Waar het bij die organisatie vooral op aankomt, is: aan de gezamenlijke ondernemingen in het bedrijf een zoodanigen prijs voor haar product te verschaffen, dat behalve de ondernemers-kapitalisten, de arbeiders- en verder de leveranciers-groepen een zoo | |
[pagina 300]
| |
goed mogelijken prijs voor de factoren arbeid en grondstoffen erlangen. Zoo zijn dan ook door de economische bedrijfsorganisatie bij de boekdrukkerspatroonsvereennigingen drie prijsregelingen mogelijk geworden: een minimumtarief voor handelsdrukwerk, een voor boeken krantwerk en een ‘periodiekenbesluit’; dit laatste verplicht elk drukker, die prijsopgave voor een (reeds bestaand) periodiek wil doen, zich met den tegenwoordigen drukker in verbinding te stellen en een prijs op te geven. die een zeker bedrag hooger is dan de door den tegenwoordigen drukker laatst opgegevene, tenzij een der ‘periodiekencommissiën’ bij wege van rechtspraak uitmaakt dat de tegenwoordige prijs inderdaad te hoog is, in welk geval deze commissie een prijs bepaalt waarvoor beide partijen mogen leveren. Dit laatste punt voert ons reeds tot de ‘rechtspleging’. De meest geduchte straf (in de drukkers-organisatie) is het royement, omdat dit medebrengt (krachtens de bepaling van het verplicht lidmaatschap) dat de arbeiders den dienst bij den schuldigen werkgever opzeggen en dat, daar ongeorganiseerde arbeiders zoo goed als niet beschikbaar zijn, diens onderneming dus ten ondergaat. Deze straf werd slechts zelden totnogtoe uitgesproken en dan slechts voorwaardelijk, als uiterste bedreiging, wanneer de schuldige niet alsnog zich naar de gestelde regelen gedroeg. Ook de leveranciers zijn in de economische organisatie betrokken: zij mogen geen materiaal aan geroyeerde patroons leveren; omgekeerd mogen patroons niets van geroyeerde leveranciers betrekken. Voorts is bepaald dat de vereenigde papiergroothandelaren niet aan ongeorganiseerde drukkerijen leveren zullen; de georganiseerde drukkers betrekken het benoodigde alleen van de georganiseerde handelaren. Zoodat ‘ongeorganiseerd zijn in het grafisch en boekbedrijf steeds meer een onmogelijkheid wordt.’ Terwijl men bij vrije concurrentie vond: ‘een knabbelen aan elkaars prijzen tot deze dalen beneden den kostprijs; een pogen allereerst om een zoo groot | |
[pagina 301]
| |
mogelijk aandeel te ontvangen van wat het publiek aan prijs voor het product besteedt’ - treft men bij economische bedrijfsorganisatie aan ‘een streven, om op de eerste plaats voor bepaalde gezamenlijke prestatie een prijs te ontvangen, die zoo hoog mogelijk ligt boven den kostenden prijs der verschillende ondernemingen, een verkoopprijs, die dan voor de verschillende ondernemingen vrijwel automatisch in deelen wordt gesplitst naar haar deelname in de productie.’ Hier dus niet, als bij vrije concurrentie, het streven om de kosten, dus o.a. ook de arbeidsvoorwaarden, zooveel mogelijk te drukken ten einde den mededinger te beter te kunnen verdringen, maar hier dus allereerst de vraag: wat is op het publiek te verhalen? om daarvan vooral ook de totale belooning van den factor arbeid afhankelijk te stellen. Maar: wàt is op het publiek te verhalen? Ten siotte bepaalt het afnemend publiek de maximale grootte van den prijs voor een zekere productie. Deze economische waarheid beheerscht geheel en al de prijspolitiek van het economisch georganiseerd bedrijf. Wanneer in eenig bedrijf, wellicht na één of meer verhoogingen van de prijstarieven, de bedongen prijs en de maximale waardeering van het publiek elkander dekken en de arbeiders en (of) grondstoffenleveranciers stellen nieuwe eischen aan de ondernemers-kapitalisten, die dezen niet kunnen afwijzen, dan zal men bij toenemende vraag naar de productie deze op het oude peil houden of bij gelijkblijvende vraag de productie inkrimpen. Men zal dus b.v. in het drukkersbedrijf òf de bestaande productiecapaciteit alleen richten op dat drukwerk, waarvoor het publiek meer geld over heeft òf men zal het aantal drukkerijen beperken, hetzij door concentratie, hetzij door kapitaalvernieuwing te verhinderen, hetzij door de aanvulling met nieuwe arbeidskrachten te beletten. Met zoodanige maatregelen behoeft niet gewacht te worden totdat de nood dringt; ook reeds ‘het natuurlijk verlangen naar meerdere welvaart voor alle betrokken producentengroepen’ kan leiden tot bedrijfs-sluiting, bedrijfscon- | |
[pagina 302]
| |
centratie en bedrijfsbeperking. Concentratie is een kostelijk middel, vooral wanneer de sluiting van het bedrijf daaraan is voorafgegaan, want dan eerst biedt die concentratie blijvende voordeelen voor heel het bedrijf. En bij die bedrijfsconcentratie sluit zich dan ter wille van prijsverbetering en prijshandhaving aan: de beperking van de productie door de samenwerkende leiders der patroons- en arbeidersvereenigingen. ‘Niet alleen laat men geen nieuwe ondernemingen meer toe tot het bedrijf, men gaat er toe over in de bestaande ondernemingen minder kapitaal en arbeid aan de productie werkzaam te stellen. Versleten kapitaal wordt niet vernieuwd, arbeiders, die het bedrijf verlaten, worden niet vervangen. De vraag naar het product vermeerdert, het productie-aanbod wordt niet meer alleen constant gehouden, maar men perkt het in om uitsluitend met de hoogste en allerhoogste waardeeringen te maken te hebben. Bij volkomen samenwerking van de arbeiders- en leveranciersgroepen met de ondernemers-kapitalisten, gaat de kartelvorm van het economisch georganiseerde bedrijf wellicht geleidelijk over tot den trustvorm.’ Aldus geraakt men tot opvoering van den verkoopprijs. Stelt men nu de vraag, in welke verhouding die verkoopprijs zal worden verdeeld onder de groepen ondernemers-kapitalisten en arbeiders (na aftrek van de andere bedrijfsonkosten), dan moet het antwoord luiden, dat arbeiders-groepen, die de collectieve arbeidsovereenkomst wenschen te behouden, in de meeste gevallen zich niet ten doel kunnen stellen de winst en de rente uit het bedrijf te doen verdwijnen. ‘Aan het regelmatig contact tusschen de leiders aan beide kanten kan worden overgelaten te bepalen, of er van terzijdestelling van de winst in het een of ander bedrijf sprake kan zijn, of de arbeiders dus zonder schade voor het bedrijf en zonder schade dus ook voor de arbeidsvoorwaarden op den duur, bij een verlenging der collectieve arbeidsovereenkomst de arbeidsvoorwaarden zoo hoog kunnen opvoeren, dat de winst langzamerhand uit het bedrijf verdwijnt.’ Op | |
[pagina 303]
| |
den duur zullen in het economisch georganiseerd bedrijf ‘kapitaalrente en ondernemerswinst tot haar noodzakelijke minima worden teruggebracht, de winst in een aantal gevallen misschien wel tot nul, terwijl het overige aan de arbeidsvoorwaarden ten deel valt.’ Wat arbeidstijd en arbeidsprestatie betreft, deze zal men moeten bezien in verband met het geheele financieele bedrijfsresultaat, zulks te meer omdat ‘krachtig doorgevoerde economische organisatie van een bedrijf beteekent dat dit bedrijf een monopolie wordt.’ - ‘De tendenz is ongetwijfeld: zoo weinig mogelijk voor zooveel mogelijk geld, evengoed in de vakvereenigingen der ondernemers-kapitalisten als in die der arbeiders. En dit wijst heen naar Staatsbemoeiïng in het algemeen belang.’ Waarom is vooralsnog economische organisatie alleen te verwachten bij productie voor nationale en plaatselijke markt? Omdat bij deze de zoo nauw verbonden arbeidsvoorwaarden en prijsregelingen zoo betrekkelijk gemakkelijk in onderlinge overeenstemming zijn te brengen; ‘bij productie voor de internationale markt is het wachten op een moeilijke internationale overeenstemming’, zonder welke de ondernemer-kapitalist eene regeling zal afwijzen met het oog op de internationale concurrentie. - Wat de verhouding tot den (laatsten) consument (van ge- en verbruiksmiddelen) betreft, zijn economische positie wordt door de bedrijfsorganisatie ‘aanzienlijk bemoeilijkt bij die in het tijdperk der vrije concurrentie’: hij wordt gesteld voor een prijsregeling, een prijstarief, d.i. een prijsverhooging. Hij zal van het duurder product òf minder betrekken òf zich den hoogeren prijs getroosten, het meerbetaalde bezuinigend op andere uitgaven. Men zegge niet: de consument is veelal ook producent en ontvangt daardoor meer dan voorheen, zoodat hij ook meer betalen kan. Niet alle consumenten zijn tevens producenten; ook is er hier geen kringloop: prijsverhooging van luxe-artikelen stelt de daaraan werkende arbeiders door het hooger loon in staat meer massa-producten te koopen. Onjuist is dus de leer dat | |
[pagina 304]
| |
de hoogere prijs den producent niet baat omdat hij toch als consument meer besteden moet. Door de voortgezette economische organisatie van bedrijven zullen er minder producerten (ondernemers en arbeiders) zijn; de producent zal dus als consument een steeds grooter deel van het totale product ontvangen, De bedreigde consument, die de prijsverhooging niet verhalen kan, heeft zeer weinige verweermiddelen. De verbruikers-coöperatie zal bij voortschrijdende economische bedrijfsorganisatie haar aanhang zien verminderen. Hoe werkt het economisch georganiseerd bedrijf op andere bedrijven in? De prijsverhooging dwingt den verbruiker tot bezuiniging ten koste vooral van de in vrije concurrentie werkende bedrijven. Treft deze schade een reeds economisch georgai iseerd bedrijf; dan zal het alle wapens der organisatie tot afweer gebruiken. De consument wordt ‘steeds meer beperkt in zijn behoefteleven’; hij ‘krijgt steeds minder gelegenheid om nieuwe behoeften te kweeken, nieuw ontwaakte behoeften te bevredigen.’ Dus wordt de opkomst van nieuwe bedrijven ‘aanzienlijk belemmerd’. Dit overwegend ‘krijgt men den indruk, dat in het economisch leven door economische bedrijfsorganisatie aan allen, die op bepaald gebied leven, of wel een behoorlijke positie, gevestigd op de van de waarde afhankelijke levenskosten, ofwel volstrekt geen positie zal worden toebedeeld. Voor halve bestaantjes schijnt steeds minder plaats te komen; voor voordeeltjes verkregen uit het feit, dat de consument in zijn qualiteit van consument producent gaat spelen, evenmin.’ De Staat zal ‘van die scherpe verhoudingen de algemeen-gevaarlijke scherpte’ moeten afslijpen. Hoe heeft men zich die staatsbemoeiïng te denken?Ga naar voetnoot1) Biedt de economische organisatie naast voordeelen ook gevaren op voor bevolkingsgroepen, dan moet de Staat | |
[pagina 305]
| |
ingrijpen. Als ‘kapitale’ voordeelen zijn aan te merken: 1o. het kwijnend bestaan van een groote hoeveelheid productie voor de eigen markt onder het stelsel der vrije concurrentie maakt plaats voor een ‘steeds grooter welvaart voor alle bij de (economische) organisatie betrokken ondernemingen’; zoo in het grafisch en boek-bedrijf zoo niet minder in het landbouwbedrijf; 2o. de vrije concurrentie maakte de arbeiders tot slachtoffers van haar streven om de productiekosten laag te houden; de economische organisatie verschaft den arbeiders middelen om ‘hun geldloonen in verband met de beperking, die zij aan de arbeidsmarkt van het bedrijf geven, hooger op te voeren, een steeds betere economische positie voor zichzelf en de arbeidersgezinnen te verwerven’; 3o. met de ‘halve bestaantjes’ als arbeider of ondernemer is het gedaan; de arbeidsmarkt wordt beperkt, maar wie zich daarop een plaats verschaft, zal er een behoorlijke plaats vinden in verband met zijn waarde. ‘Een deel der bevolking moet nieuwe productie-gebieden, in binnen- of buitenland, gaan zoeken, wat op een staatstaak wijst’; 4o. ‘het sociale voordeel van een voortdurende toenadering der werkgevers- en werknemers-groepen’; geen staking of uitsluiting, maar vrede in de bedrijven. - Nu de nadeelen. Prijsopdrijving van het product tot schade van den laatsten afnemer. Maar de consument heeft ‘niet het recht,’ hem bij de ‘anarchistische productie’ zoo vaak toegekend, ‘om de producten beneden den kostenden prijs te kunnen koopen.’ Bij dien prijs valt ook te rekenen met ‘een behoorlijk arbeidsloon.’ Men schreeuwe dus niet te hard over uitbuiting van den consument. Maar economisch nadeel is er wanneer de prijs wordt opgevoerd boven het peil, waarop aan ondernemer-kapitalist en arbeider ‘het hun redelijkerwijze toekomende’ is gewaarborgd. - Ander nadeel: productie-beperking, sluiting van het bedrijf; uitsluiting uit de productie van ondernemingen en arbeiders. Zoo wordt de algemeene werkloosheid op onredelijke wijze vergroot. Wie als nadeel der concurrentie-beperking zou willen noemen slechter | |
[pagina 306]
| |
product en slechter bediening van den consument, bedenke dat ook bij vrije concurrentie de consument slecht verzorgd wordt. Ook aanvaarde men niet zonder meer als economisch nadeel: verslapping van energie en vermindering van productie; er blijft concurrentie van in eene economische organisatie begrepen ondernemingen, ook van zoodanige organisaties onderling, wanneer het product der eene dat der andere kan verdringen. Bedoeld nadeel zal zich slechts voordoen als de organisatie zich tot een ware trust ontwikkelt, wat op de nationale markt niet gemakkelijk gaat. Ziedaar dan de voor- en nadeelen. De eerste zijn ‘voor de economische ontwikkeling van het geheele volk veel grooter’ dan de laatste, die bovendien ‘niet aan het stelsel der economische bedrijfsorganisatie inherent zijn.’ De Staat dan zal allereerst zich moeten aanpassen aan en leiding geven bij de zelfstandige bedrijfsrechtspraak en daardoor een voortreffelijke rechtsbedeeling en rechtszekerheid waarborgen. Voorts late de Regeering zich omtrent de vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie en omtrent haar houding daartegenover voorlichten door eene Staatscommissie. Inmiddels worde reeds een faculteit der economie aan onze hoogescholen in het leven geroepen, immers ‘weten wij allen, hoe treurig het academisch onderwijs in de economie geregeld is.’ Tevens worde aan het Ministerie van Arbeid toegevoegd onder eigen directeur-generaal een ‘afdeeling der arbitrage en der collectieve arbeidsovereenkomst.’ Deze afdeeling worde belast met de organisatie en toepassing van de verplichte arbitrage, met het scheppen van de arbeidsvoorwaarden in de bedrijven, waarin de collectieve arbeidsovereenkomst nog ontbreekt of weer te loor gaat, belast ook met de bevordering van en de medewerking aan het sluiten van zulke overeenkomsten in de geheele productie en met het regelmatig contact met de vakvereenigingen van patroons en arbeiders. De Minister van Arbeid moet n.l. aan een wet de bevoegdheid ontleenen | |
[pagina 307]
| |
in alle bedrijven, die geen collectieve arbeidsovereenkomsten kennen, de arbeidsvoorwaarden (gehoord de afgevaardigden der betrokken vakvereenigingen) vast te stellen, terwijl de wet staking of uitsluiting in zulke bedrijven onder straf- en burgerrechtelijke sanctie verbiedt. - Heeft dan de Staatscommissie de Regeering voorgelicht, dan zal er naast de bovenbedoelde ‘Arbeidsvoorwaardenwet’ tot stand komen een ‘Bedrijvenwet’, die de economisch georganiseerde bedrijven omspant, alleen deze, dus niet het volle bedrijfsleven, niet de productie voor internationale markt. Deze Bedrijvenwet zal regelingen bevatten. Er zullen ‘bedrijfsregelingen’ zijn 1o. voor de leiders van ondernemingen, ontworpen door een college, dat uit en door de leiders wordt gekozen en 2o. op de arbeidsvoorwaarden, ontworpen door een college uit vertegenwoordigers van patroons en arbeiders gekozen. Bedrijfsregelingen zijn onderworpen aan de goedkeuring van den ‘Centralen Raad der bedrijven,’ welken de Minister van Arbeid benoemt en welks voorzitter is de reeds genoemde Directeur-Generaal. De Bedrijvenwet moet ‘tegen de economische en rechtsuitwassen van de aan de vrije maatschappelijke krachten overgelaten bedrijfsorganisatie optreden.’ De Centrale Raad kan verhoogde prijstarieven afkeuren als de redelijkheid der verhooging niet blijkt. Hij kan ook ongemotiveerde bedrijfsbeperking tegengaan. Die Raad zal ook zijn ‘een lichaam, tot bescherming van de rechtsbelangen der consumenten, waarbij de in het nauw gedreven cliënt zijn beklag kan indienen’Ga naar voetnoot1). Ten slotte: de economische bedrijfsorganisatie met staatsbemoeiïng maakt het streven naar staats-exploitatie om sociaal-politieke redenen geheel overbodig; zij zal tevens door haar regelingen een steeds grooter deel der arbeidswetgeving overbodig maken.
In het bovenstaande heb ik getracht een weliswaar | |
[pagina 308]
| |
natuurlijk sterk verkleind, maar op die schaal toch juist beeld te geven van des schrijvers betoog. Zooveel mogelijk gebruikte ik daarbij zijn eigen woorden. Mijne beknopte samenvatting stelt, meen ik, den lezer in kennis van de hoofdzaken, waarop het bij dit stelsel van bedrijfsorganisatie aankomt. Men ziet, dat dit boek tweeërlei bevat: een uiteenzetting van wat reeds is tot stand gebracht (met eene waardeering daarvan) en: eene beschouwing van hetgeen verder daaruit zou kunnen of moeten groeien. Laat mij dadelijk zeggen, dat ik vooralsnog den schr. op dien laatsten weg niet zou willen volgen. De belangrijkste vraag, voorloopig, is: hoe wij te denken hebben over de economische bedrijfsorganisatie, gelijk zich die ten onzent heeft ontwikkeld. Men kan over verdere ontwikkelingen daarvan in de toekomst verschillende bespiegelingen houden; men kan, op gevaren en bezwaren van de reeds bestaande organisatie wijzende, een stelsel van wetgeving en regeling uitdenken, waarvan men wegneming van die gevaren en bezwaren verwacht. Daartegenover kan een ander andere bespiegelingen stellen en betoogen, waarom hij de door den eersten gekoesterde verwachtingen niet deelt. Ik zal niet zeggen, dat zulk een gedachtenwisseling over te scheppen recht geen groote waarde kan hebben. Doch ik voor mij beperk mij bij voorkeur tot eenige opmerkingen en vragen omtrent de stellige en reeds werkende regeling, gelijk die ons door den schrijver is uiteengezet. Die regeling dan heeft al het aantrekkelijke van...... een regeling, d.w.z. zij stelt orde op de zaken, zij geeft vastheid en zekerheid; zij zet krachtig het mes in wonde plekken van het lichaam der industrie; zij codificeert en reglementeert, bakent bevoegdheden af, tracht elk het zijne te waarborgen. Tegenover het ongebondene, dat het vrije spel der maatschappelijke krachten oplevert, tegenover wantoestanden en misbruiken, wanorde en allerlei ‘Unfug’, tegenover den eeuwigen strijd en het eindeloos geharrewar, tegenover uitwassen en schadelijke | |
[pagina 309]
| |
inkruipsels der ‘anarchistische productie’, verschijnt zij in een helder licht als ordenende, zuiverende, genezende, herstellende, vrede-brengende en allen bevredigende kracht. Wie tegen de tewerkstelling en de werking van die kracht bedenkingen oppert, hoort zich de vraag toevoegen, of hij dan behoud wil bepleiten van datgene, waarvoor juist redres wordt gezocht (en naar men meent gevonden) in de nieuwe regeling; of niet vóór alles naar wegneming van immers erkende misstanden moet worden gestreefd en of men, in die richting strevende, niet bereid moet zijn zich heen te zetten over mogelijke bezwaren die uit de toepassing van een nieuw stelsel voortvloeien. Maar zoo staat de zaak niet. Natuurlijk mag iemand die wijst op nadeelen van economische bedrijfsorganisatie, niet deswege geacht worden, goed te keuren of ook maar licht te tellen misbruiken, die het gevolg zijn der toepassing van een vrijer voortbrengings-stelsel. Zijnerzijds zal hij er op wijzen, dat, voor zoover de vakgenooten er niet in slagen door ordening en regeling (buiten economische bedrijfsorganisatie om) behoorlijke toestanden in hun bedrijf te scheppen en te handhaven, het dwingend gezag van den wetgever hier tusschenbeide moet treden met zijn gebod en verbod. Hij zal toegeven - en betreuren! - dat de ordenende en regelende macht van vakgenooten langzamer werkt en minder uitwerkt dan wenschelijk ware; toegeven ook dat des wetgevers inmenging eigenaardige bezwaren meebrengt, niet steeds afdoende betering bezorgen kan, zoodat de radicale en snelle hervorming, welke de economische bedrijfsorganisatie schijnt te beloven, niet aldus wordt ververkregen, gelijk nu eenmaal alle blijvende en wezenlijke verbetering veel tijd, veel geduld, veler medewerking en toewijding vordert. Maar deze erkenning van het betrekkelijke der hervorming, die niet in economische bedrijfsorganisatie haar kracht wil zoeken, maakt toch zeker hem, die haar uitspreekt, niet onbevoegd tot het onderzoek van de vraag of deze bedrijfsorganisatie zoo volstrekt aanbevelenswaardig is als haar pleitbezorgers | |
[pagina 310]
| |
beweren en of zij niet, zekere misstanden met breed gebaar wegvagend, andere in het leven roept. Zoodanige kritiek is te eer ten aanzien van Mr. Veraart's studie geoorloofd, waar deze schrijver ‘vraagstukken’ behandelt en daarvoor, gelijk hij uitdrukkelijk zegt, belangstelling wil wekken, terwijl hij herhaaldelijk blijk geeft wel te gevoelen in welke richting de consequenties van het door hem aangewezen stelsel te ver gaan. Laat mij dan naar aanleiding van zijn studie enkele opmerkingen maken en vragen stellen over dat stelsel, en over zijn tegenwoordige en toekomstige werking, gelijk die door den schrijver ons worden geschetst.
Den lezer der ‘Vraagstukken’ zal het evenals mij treffen, dat daarin slag op slag verwezen wordt naar de economische bedrijfsorganisatie, gelijk die zich in het grafisch en boekbedrijf heeft ontwikkeld. Daarin is het eerst en zeker ook het verst deze organisatie-vorm toegepast en het spreekt dus vanzelf, dat mr. Veraart de in dat vak getroffen regeling als toon-aangevend voor andere voorstelt. Hoe heeft deze regeling in dat vak gewerkt? Wij lezen daaromtrent niet slechts telkens (algemeen luidende) gunstige getuigenissen van den schrijver, maar vinden bovendien (blz. 134) deze úitspraak: ‘Naarmate de bedrijfsorganisatie zich vervolmaakt, treedt in de plaats daarvan’ (n.l. van een kwijnend bestaan) ‘steeds grootere welvaart voor alle bij de organisatie betrokken ondernemingen. Het grafisch en boekbedrijf levert een schitterend bewijs voor de waarheid van deze stelling’. Vooraf hebben wij (blz. 21) gelezen: ‘De economische nood moest klimmen in het grafisch en boekbedrijf; het water moest velen aan de lippen komen, door de teugellooze concurrentie, door het fel opstuwen der arbeidersbonden, vóór een meerderheid voor de uitvoering van het hierboven geschetste plan werd gevonden.’ Dit plan was door mr. Veraart in Februari 1911 ontvouwd; hij was toen nog slechts enkele maanden belast met de economische organisatie van het boekdrukkersbedrijf | |
[pagina 311]
| |
en bepleitte toen een samengaan van arbeiders met werkgevers opdat deze laatsten het prijstarief, dus ook het loontarief zouden kunnen handhaven, terwijl dan ook de arbeiders in de tariefactie moesten worden betrokken. Als uitvloeisel van dat plan kwam dan met veel moeite de collectieve arbeidsovereenkomst van 1914, daarna met veel minder moeite, die van 1917 tot stand, waarbij de bepaling van het ‘verplicht lidmaatschap’ als sluitsteen der economische organisatie werd gevoegd. Het boekbedrijf heeft dus vóór 1914 ‘in de periode der vrije concurrentie’ een ‘kwijnend bestaan’ geleid en is na dien tot ‘steeds grootere welvaart’ geraakt. Ik zou waarlijk deze feitelijke mededeelingen van mr. Veraart, die in dit bedrijf zoo goed thuis is, niet durven tegenspreken. Slechts veroorloof ik mij de opmerking, dat mijn indruk omtrent het tijdperk van vóór 1914 een andere was. Dien indruk grond ik niet slechts op het algemeen bekend feit dat ook in het tijdperk van vrije mededinging ten onzent vele belangrijke, technisch zeer hoog staande en bevredigende bedrijfsuitkomsten opleverende boekdrukkerijen werden gevonden, doch ook op hetgeen men omtrent de grafische bedrijven leest in het, ten jare 1912 verschenen, degelijke en goed gedocumenteerde werk; ‘Beschrijving van Handel en Nijverheid in Nederland, samengesteld onder leiding van mr. J.C.A. Everwijn, Chef der Afdeeling Handel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel’ (Tweede Deel, blz. 405 v.v) Het zou, meen ik, belangwekkend en voor den leek stellig overtuigend zijn geweest, wanneer mr. Veraart uit zijn ongetwijfeld rijk feiten-materiaal ons gegevens had verschaft, waardoor wij een beeld hadden gekregen van het ‘kwijnend bestaan’ vóór en de ‘steeds grootere welvaart’ na de werking der economische organisatie van dit bedrijf. Wij hadden dan iets meer gehoord dan slechts dit: dat velen het water aan de lippen kwam door teugellooze concurrentie en door fel opstuwen der arbeidersbonden. Dat deze twee laatste verschijnselen zich niet meer voordoen sedert de concurrentie in zoo sterke mate | |
[pagina 312]
| |
door de organisatie is terzijde gesteld en de arbeidersbonden door voortdurend stijgende loontarieven tot nader order bevredigd zijn, laat zich waarlijk wel denken, maar het uitblijven van die verschijnselen vestigt nog niet steeds grootere welvaart in een bedrijf, terwijl teugellooze concurrentie en opstuwen van arbeidersbonden nog niet noodwendig een bedrijf tot een kwijnend bestaan voeren. Een tweede vraag, die ik ten aanzien van het grafisch en boekbedrijf zou willen stellen, is deze. Herhaaldelijk wordt door den schrijver nadruk gelegd op de onvatbaarheid voor economische bedrijfsorganisatie van productie voor de internatiomnale markt; zoo (blz. 28) waar wij lezen: ‘Productie voor de internationale markt zal zeer moeilijk de moderne collectieve arbeidsovereenkomst kunnen aanvaarden, tenzij deze ook internationaal tot stand komt’; zoo (blz. 99) ‘dat vooralsnog alleen economische organisatie te verwachten is bij de productie voor nationale en plaatselijke markt,’ waaraan wordt toegevoegd dat de ondernemer-kapitalist, die voor het buitenland zal afwijzen met het oog op internationale concurrentie. - Ik zou willen vragen: werkte ons grafisch en boekbedrijf niet (vóór Augustus 1914) ook voor de internationale markt? Tot het stellen van deze vraag word ik wederom geleid door hetgeen ik in de reeds genoemde ‘Beschrijving’ (blz. 431) lees. Daar is sprake van ‘een niet onbelangrijk aantal grootere en technisch op een hoog peil staande boek- en plaatdrukkerijen, wier naam ook in den vreemde een goeden klank heeft, omdat de producten, welke hare persen verlaten, met het beste wat het buitenland voortbrengt, zich kunnen meten. Deze hebben vaak belangrijke opdrachten uit den vreemde uit te voeren, evenals de hier te lande bestaande inrichtingen, welke zich met de vervaardiging van cliché's bezig houden. Zoo wordt er b.v. hier te lande niet alleen geldswaardig papier (bankbilletten, obligatiën, aandeelen, couponbladen, postzegels enz.) voor het buitenland, o.a. voor Perzië en Brazilië gedrukt, maar ook zijn er o.a. | |
[pagina 313]
| |
te Amsterdam, Haarlem en Leiden drukkerijen, die kostbare wetenschappelijke werken...... voor rekening van binnen- of buitenlandsche uitgevers en geleerde genootschappen uitvoeren...... Belangrijk is ook de export van zee- en landkaarten, van atlassen en schoolwandkaarten, van werk in drie- en vierkleurendruk, van verpakkingswerk en etiquetten voor verschillende takken van industrie, van lichtdrukken voor bouw-en werktuigkundige teekeningen van geïllustreerde catalogi, van showcards, reclame-transparantwerk, prentbriefkaarten en prentenboeken voor de jeugd enz. De voornaamste landen, waarheen deze producten van de Nederlandsche drukkerijen worden uitgevoerd, zijn: Groot Britannië, Frankrijk, België, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Zwitserland. Italië, Rusland, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Spanje, Griekenland, Egypte, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Centraal- en Zuid-Amerika, Japan en Australië.’ Deze mededeelingen geven den indruk van een niet onbelangrijken uitvoer, waarin ons grafisch en boekbedrijf zich omstreeks het jaar 1912 verheugde. Nu was gelijk wij zagen, de eerste collectieve arbeidsovereenkomst in dit bedrijf ten jare 1914 afgesloten; in 1914 ontketende zich de oorlog...... Men mag het er voor houden dat de voor de internationale markt werkende productie door den oorlog is stopgezet (kan men zich denken dat nog veel prentenboeken voor de jeugd naar Rusland zouden worden uitgevoerd?) Merkwaardig toevallig is het feit dat in dit bedrijf eene organisatie-vorm, welke voor internationale productie niet voegt, vastgesteld en in werking gesteld werd tenzelfden jare, waarin de bestaansvoorwaarden voor die productie zoo goed als geheel werden vernietigd. Doch nu rijst deze vraag: indien productie voor de internationale markt zeer moeilijk de moderne collectieve arbeidsovereenkomst zal kunnen aanvaarden; indien voor het grafisch en boekbedrijf de economische bedrijfsorganisatie blijft gehandhaafd; indien grafische en drukkers-ondernemingen haar inter- | |
[pagina 314]
| |
nationale productie van vóór den oorlog straks weer willen herstellen; hoe zal zulks bij handhaving der economische organisatie dan mogelijk zijn? Indien onmogelijk, zal men dan moeten afzien van herstel der internationale productie? Moet dit zoo zijn, zal dan niet de welvaart in dit bedrijf daaronder lijden? Wanneer men van die onvatbaarheid der exportnijverheid voor economische bedrijfsorganisatie den grond naspeurt, dan wint ons inzicht in het wezen dier organisatie aan diepte, ons inzicht althans in haar stelsel van prijsbepaling en haar houding tegenover den verbruiker (den zoogenaamden ‘laatsten consument’). Vanwaar die onvatbaarheid? Mr. Veraart antwoordt, gelijk wij zagen: de ondernemer-kapitalist wijst tengevolge van de internationale concurrentie de regeling van arbeidsvoorwaarden in een collectieve arbeidsovereenkomst af. Terwijl bij productie voor nationale en plaatselijke markt ‘de zoo nauw verbonden arbeidsvoorwaarden en prijsregelingen zoo betrekkelijk gemakkelijk in overeenstemming te brengen zijn’, is bij productie voor de internationale markt ‘het wachten op eene moeilijke internationale overeenstemming.’ Meer zegt de schrijver hiervan niet, doch de bedoeling is duidelijk De voor export werkende patroon kan zijn arbeiders het door hen verlangde ‘loontarief’ niet waarborgen, omdat niemand hem het overeenkomstig ‘prijstarief’ verzekert. Op de wereldmarkt, waar vrije concurrentie heerscht, staat de producent, wiens kostprijzen hoogere loonen bevatten dan die door zijn mededingers worden betaald, bij dezen achter. Wat op de nationale markt zijn positie redt of liever die positie ongevaarlijk maakt, is dat al zijn concurrenten aan dezelfde loonen zijn gebonden (aan eenzelfde tarief althans) en dat een met die loonen overeenstemmend prijstarief is vastgesteld, welks handhaving door strenge straf op overtreding wordt gegarandeerd. De prijsbepaling geschiedt aan de hand der loonschalen en deze worden vastgesteld op grond der daarover tusschen partijen gevoerde onderhande- | |
[pagina 315]
| |
lingen. De vraag die de patroon zich stelt, is niet: voor hoe weinig geld kan ik mijn waar aan den afnemer leveren? maar: hoeveel loon verlangen mijn arbeiders en hoeveel moet mijn waar dus kosten? Wij zagen reeds, dat aan de economische bedrijfsorganisatie ten grondslag ligt ‘een streven om op de eerste piaats voor bepaalde gezamenlijke prestatie een prijs te ontvangen, die zoo hoog mogelijkGa naar voetnoot1) ligt boven den kostenden prijs der verschillende ondernemingen.’ Met ‘gezamenlijke prestatie’ wordt hier bedoeld: rente en ondernemers-winst van den ondernemer-kapitalist en loon van den arbeider. Gezamenlijk streven deze beide partijen naar den zegepraal over den verbruiker. Bij vrije concurrentie koopt het publiek bij voorkeur het goedkoopste product; de zucht naar afzet drijft den werkgever-producent tot bezuiniging zooveel mogelijk op zijn voortbrengingskosten, dus ook op de loonen. Maar nu coaliseeren zich werkgever en arbeider tegen den afnemer; zij beiden zullen bepalen wat het goed moet kosten, nadat eerst een behoorlijke prijs voor hun beider prestatie door hen is vastgesteld. Ziedaar de grondgedachte. Al wat heet ‘economische bedrijfsorganisatie’, is niet anders dan een apparaat tot verwezenlijking van die gedachte. Willekeurig en volgens onbegrensde verlangens van partijen te verwezenlijken, is zij natuurlijk niet. Want de verbruiker kan niet in den letterlijken zin des woords, ‘tot elken prijs’ bereid gevonden geworden tot koopen. ‘Ten slotte bepaalt het afnemend publiek de maximale grootte van den prijs voor eene bepaalde productie’, zegt mr. Veraart. Maar in de toepassing der economische bedrijfsorganisatie wordt deze moeilijkheid zoo lang mogelijk verschoven. Tegenover den onwil of de onmacht van den verbruiker stelt men eene zich van haar doel bewuste voortbrengingspolitiek: men krimpt de productie in, men beperkt haar stelselmatig tot de vervaardiging van datgene, wat nog ‘loonend’ kan worden gefabriceerd. Men heeft tegen den | |
[pagina 316]
| |
onwilligen verbruiker achtereenvolgens de wapenen van bedrijfs-sluiting, bedrijfsconcentratie en bedrijfsbeperking in handen; een latere consequentie is het kartel of de trust, met een monopolie in het verschiet...... De consument wordt steeds meer beperkt in zijn behoefteleven, krijgt steeds minder gelegenheid om nieuwe behoeften te kweeken, nieuw ontwaakte behoeften te bevredigen...... Mag men hierbij de vraag stellen of een dergelijke productie-regeling, naast het egoïstisch belang van ondernemers-kapitalisten en arbeiders, ook het algemeen belang dient en of zij de algemeene welvaart bevordert? De vraag ook: of zoodanige regeling ten slotte zelfs wel tot wezenlijk belang der ondernemers-kapitalisten en der arbeiders duurzaam dient? Ik weet zeer wel, dat de ongebreidelde voorkeur des verbruikers voor het goedkoopste product geleid heeft en leidt tot de ergerlijkste misstanden bij de voortbrenging: kinder-exploitatie sweating-system, huisindustrie, lage loonen, lange arbeidstijden enz. Maar in een beschaafden staat gaat de wetgever dergelijke misstanden tegen. Oordeelt men dat hij in sterker mate dat behoort te doen, dan streve men naar uitbreiding der arbeidswetgeving. Van deze is de grondgedachte dat de werkgever niet willekeurig tot bevordering van zijn afzet de arbeidsvoorwaarden als deel der voortbrengingskosten mag drukken ten nadeele van de arbeiders. Behoorlijke arbeidsvoorwaarden moeten overeengekomen worden; de werkgever moet met dien eisch rekening houden bij de bepaling van zijn productiekosten en de verbruiker zal in den prijs der koopwaar moeten betalen wat de voldoening aan dien eisch den fabrikant heeft gekost. Maar het is iets anders of deze eischen worden gesteld door de overheid, door den wetgever, dan wel of werkgever en arbeider gaan samenspannen om een zoo hoog mogelijken prijs voor beider ‘prestatie’ den verbruiker af te dwingen of om te verkrijgen wat mr. Veraart noemt ‘zoo weinig mogelijk voor zooveel mogelijk geld’, hetgeen hij zegt dat ‘ongetwijfeld’ de ‘tendens’ is. Waaraan is toe te voegen | |
[pagina 317]
| |
‘dat op den duur in het economisch georganiseerd bedrijf kapitaalrente en ondernemerswinst tot haar noodzakelijke minima zullen worden teruggebracht, de winst in een aantal gevallen misschien wel tot nul, terwijl het overige aan de arbeidsvoorwaarden ten deel valt.’ Zoo schijnt dan het perspectief te zijn: uitbuiting van den verbruiker tot aan de verste grens ten bate van den arbeider. Welke is tot nu toe de invloed van de economische bedrijfsorganisatie in het grafisch en boek-bedrijf geweest op de positie van den ‘verbruiker’ van drukwerk? Het is bekend dat de collectieve arbeidsovereenkomst in 1914 tot een zeker niet onbelangrijke prijsverhooging van drukwerk heeft geleid. In zijn naschrift herinnert de schr. aan de loonsverhooging in de typografie van April 1918, die in den herfst van dat jaar ‘al weer door de stijgende kosten der levensbehoeften...... te niet gedaan’ was, zoodat toen de leiders der patroons- en die der arbeidersgroep ‘zeer gemoedelijk bijeenkwamen om over nieuwe loonsverhooging te beraadslagen.’ Aan een ‘bevredigende oplossing’ twijfelde mr. Veraart niet ‘zij het ook, dat prijsverhooging de loonsverhooging onvermijdelijk vergezelt.’ - Het zal, dunkt mij, niet gemakkelijk, maar het zou wel zeer belangwekkend zijn, te weten of en hoe de afnemer van drukwerk op dergelijke gemoedelijk overeengekomen verhoogingen (van loon, dus van prijs) heeft gereageerd. Het spreekt wel van zelf, dat het tijdperk voor waarneming van zoodanige reactie sedert Augustus '14 al bijzonder ongunstig is: wij zijn sedert dien aan zulke wilde prijzen, prijs-schommelingen (prijsverhoogingen bijna steeds) gewend geraakt, dat wij de maatstaf voor normale waardeering hebben verloren. Wel hebben wij gezien (en zien wij) dat de prijsverhooging van drukwerk (o.a. voor periodieken en couranten) door den ‘consument’-uitgever) wordt overgewenteld op den laatsten verbruiker, maar deze kan niet nagaan in hoever ook de hoogere prijs van het papier daarin een rol speelt. Intusschen schijnt het mij ondenkbaar, dat ook op dit gebied prijsverhooging | |
[pagina 318]
| |
niet den consument tot bezuiniging, d.i. tot beperking van het verbruik zou hebben geleid; juist in de oorlogsjaren heeft dit verschijnsel zich algemeen voorgedaan; voor velen is het een ‘sport’ geworden hun behoeften in te krimpen. Tot op zekere hoogte en in zekere mate is drukwerk luxe, is het althans - ook in ‘zaken’ - een item, waarmee men meer of minder ruim kan omgaan. Op kantoren is het wel gemakkelijk, spaart het ook tijd en moeite, dus werk en geld, allerlei formulieren te doen drukken. Maar wordt de prijs daarvan steeds hooger, dan gaat men cijferen en overwegen of - allereerst voor ‘intern’ gebruik - een ander vermenigvuldigings-procédé niet goedkooper uitkomt. Ziet men niet nu reeds dat de uitgave van boeken achterwege blijft of beperkt wordt wegens de in de laatste jaren gestegen kosten? Zullen niet bij voortgezette stijging alleen die boeken uitgegeven worden welker debiet vooraf is verzekerd: studie- en schoolboeken? Zoodanige beperking zou schade berokkenen niet alleen aan het bedrijf, doch ook aan de volksontwikkeling. Of zullen wij in komende jaren er getuigen van zijn dat goedkoopere Nederlandsche werken in België worden gedrukt en dan hier ingevoerd? Dat prijsverhooging tot verbruiks-beperking leidt, weten ook de leiders der economische bedrijfsorganisatie wel; wij zagen dat zij daarop bedacht zijn en beperking der productie tot het best rendeerende achter de hand hebben of wel beperking der productie in het algemeen. De hooge, de hoogste prijs moet tot de uiterste grens der ‘loonende’ productie worden gehandhaafd; de leus blijft: zoo weinig mogelijk voor zooveel mogelijk geld. Maar denk u nu de economische bedrijfsorganisatie uitgebreid tot alle voor de nationale, plaatselijke markt werkende nijverheidstakken en zeg mij dan of gij meent dat langs dien weg de algemeene welvaart zal worden bevorderd. Daar het eene bedrijf de producten van het andere gebruikt (de drukkers: papier, de wever: garen, de bouwer: allerlei materialen enz.), zou er tusschen hen een ‘bellum omnium contra omnes’ uitbreken, wanneer | |
[pagina 319]
| |
de heeren niet de hoofden bijeenstaken om voor beide partijen aannemelijke leveringsovereenkomsten aan te gaan en aldus een evenwichtstoestand te scheppen. Waarbij echter altijd de laatste verbruiker ‘het kind van de rekening’ zal zijn, omdat allen wier product hij rechtstreeks of middellijk verbruikt, hem zoo weinig mogelijk voor zooveel mogelijk geld zullen leveren, allen hem zullen beduiden dat hij zijn behoefte-leven moet beperken en niet meenen moet dat hij nieuw gekweekte behoeften kan bevredigen. Leidt zulk een gang van zaken tot welvaart? Wij denken ons welvaart als den toestand, waarin iederen in ruil voor de geringste van hem gevergde offers zoo ruim mogelijk al zijn behoeften kan vervullen. Hoe ver zal de wereld der economische bedrijfsorganisatie daarvan verwijderd zijn en ons als verbruikers verwijderd houden? Zij zal ons brengen en houden in een positie, als waarin wij gedurende de oorlogsjaren hebben verkeerd: waarin alles duur was, iedereen dus om hooger loon vroeg, die loonsverhooging weer tot meer duurte leidde en de verbruiker, in dien noodlottigen cirkel gevangen, zijn behoeften steeds meer inkromp, waaruit werkeloosheid ontstond...... Dit wat den verbruiker betreft. En de bedrijven? Ook hier moet men, om de zaak tot in haar consequenties te doorzien, de lijnen volgen van het perspectief, dat mr. Veraart ons opent. De economische bedrijfsorganisatie moet, om den tegenstand der verbruikers onschadelijk te maken, tot productie-beperking overgaan. Door voortbrenging van het minst-rendeerende te verbieden, door oprichting van nieuwe ondernemingen tegen te gaan, door bestaande ondernemingen te sluiten omdat haar voortbestaan een belemmering zou zijn voor de doorvoering der prijs- en der voortbrengings-politiek van de economische organisatie. Wat er zal moeten gebeuren met hen, die aldus bij besluit der meerderheid van hun broodwinning zullen worden beroofd, blijkt niet. Zullen zij door de organisatie ‘op wachtgeld’ gesteld worden en zullen de kosten van dergelijke ondersteuning opgebracht | |
[pagina 320]
| |
worden door die ordernemingen, welke blijven werken? Zoo niet, zal dan de gemeenschap zich over deze zonder schadevergoeding onteigenden moeten ontfermen? En hoe zal men komen tot aanwijzing van de te kiezen slachtoffers? Zal er binnen den kring der economische bedrijfsorganisatie zijn een ‘struggle for life’ en een ‘survival of the fittest’? Hoe dit zij, offers zullen er vallen, zoodra de verbruiker gaat weigeren verder nog goederen te koopen voor een hem bovenmatig schijnenden prijs. Dan zal het egoïsme der meerderheid het vonnis vellen over hen, die zich met de niet meer ‘loonende’ voortbrenging hebben beziggehouden. Om ‘welvarend’ te blijven, zal het bedrijf het gebied van zijn werkzaamheid inkrimpen. Een geringer aantal ondernemers-kapitalisten met een kleiner aantal arbeiders zal voortgaan die goederen te fabriceeren, welke de verbruiker nog wel voor de daartoe door de organisatie bepaalde prijzen nemen wil. Maar is dit een aanlokkelijk vooruitzicht voor hen, die op productie van goederen zich toeleggen? Aanlokkelijk ook voor hen, die geld in dergelijke bedrijven willen steken en die thans reeds door mr. Veraart worden gewaarschuwd dat kapitaalrente en ondernemerswinst ‘tot haar noodzakelijke minima’ (de laatste ‘misschien wel tot nul’) zullen worden teruggebracht? Is het toekomstbeeld, hetwelk ons hier voor oogen wordt gesteld, dat van een bloeiend bedrijf? Maar kan er van een bloeiend bedrijf sprake zijn, zoodra het ‘gesloten’ wordt? ‘Gesloten’ in dezen dubbelen zin, dat men, eenmaal buiten de organisatie, niet meer daarin wordt toegelaten en eenmaal daarin, niet meer daaruit kan treden. Waarbij te bedenken is dat zelfs de toetreding niet vrijwillig is. Dit toch geeft mr. Veraart onomwonden toe (blz. 124): ‘Men is geen lid meer van zijn patroons- of arbeiders-vakvereeniging, omdat men dat wel min of meer gewenscht acht, maar omdat men moet, moet in dien zin, dat het niet behooren tot die vakvereeniging beteekent, dat men als ondernemer-kapitalist en als arbeider den tak van industrie | |
[pagina 321]
| |
niet langer kan uitoefenen. Een macht buiten den individueelen wil noodzaakt den patroon en den arbeider toe te treden; daaraan verandert niets het feit, dat men vooralsnog formaliteiten vervult, die den schijn wekken als geschiedde het toetreden tot de vakvereeniging ook voortaan slechts vrijwillig’...... ‘Van vrijwillig handelen is niet langer sprake. Van buiten-af is het behooren tot de vakvereeniging en tot het complex der vakvereenigingen opgelegd. Men behoort tot het bedrijf, is onderworpen aan zijn bedrijfsregelingen, verschijnt voor de rechtscolleges, onderwerpt zich aan de straffende uitspraak......’Ga naar voetnoot1). - Maar er zal ook voor gegadigden (patroons en arbeiders) niet altijd plaats zijn binnen de organisatie: wanneer de voortbrengings-politiek zulks gebiedt, ‘laat men geen nieuwe ondernemingen meer toe tot het bedrijf, men gaat er toe over in de bestaande ondernemingen minder kapitaal en arbeid aan de productie werkzaam te stellen,’ zoo lezen wij, en elders: ‘de opkomst van nieuwe bedrijven wordt door de economische bedrijfsorganisatie aanzienlijk belemmerd.’ Zoo komt er dus een tijd, dat de deur dicht is en alleen nog slechts opengaat om reeds opgenomenen weer uit te stooten. Bovendien: ‘voor halve bestaantjes schijnt steeds minder plaats te komen’; wie als ondernemerkapitalist of als arbeider niet kan reiken tot een prestatie als voor deelneming aan de organisatie wordt vereischt, heeft geen kans. Wat er gebeuren moet met de lieden, die nu eenmaal, zij het door omstandigheden buiten hun wil, op ‘halve bestaantjes’ zijn aangewezen | |
[pagina 322]
| |
en niet hooger reiken kunnen, is een vraag die mr. Veraart wel stelt, doch niet beantwoordt. Dus: een ‘gesloten’ bedrijf, Kan men verwachten dat die sluiting duurzaam tot ontwikkeling en bloei zal voeren of daarmee vereenigbaar zal zijn? Ik meen van niet, omdat nu eenmaal krachtens ‘de wet der traagheid’ bloei en ontwikkeling niet verkregen worden dan als de vrucht van inspanning, waartoe de mensch moet worden geprikkeld, terwijl voor de nijverheid die prikkel - gelijk trouwens overal - ontstaat uit de noodzakelijkheid van strijd, uit het besef dat zonder strijd de achteruitgang dreigt en de ondergang nadert. In een gesloten bedrijf nu moet noodwendig de prikkel der concurrentie minder scherp werken dan bij vrije mededinging.
Het is de eeuwige strijd geweest, die de techniek der voortbrenging tot ontwikkeling heeft gebracht. Een eeuwige strijd is er geweest tusschen den verbruiker, die voor zoo weinig mogelijk geld zooveel mogelijk verlangde, en de producenten (werkgevers en arbeiders) die voor zooveel mogelijk geld zoo weinig mogelijk wilden leveren. In dien strijd is de werkgever altijd - althans tot op zekere hoogte - geweest: het stootkussen en de regelaar. Het stootkussen: omdat hij stond voor de steeds verder reikende eischen zijner arbeiders, waarvan de volledige inwilliging hem onmogelijk scheen wegens de weigering van den verbruiker om den verhoogden kostprijs te betalen. De regelaar: omdat hij de onderling strijdende wenschen van beide partijen tot een practische verzoening moest brengen door de productie aldus in te richten, dat de verbruiker zekeren prijs wel betalen wil en in dien prijs een loon kan begrepen zijn, waarvoor de arbeider niet weigert te werken. De economische bedrijfsorganisatie nu gaat uit van de vooropgezette stelling, dat in het boven geschetste voortbrengings-stelsel den arbeider geen behoorlijk loon is gewaarborgd, dat althans zijn aanspraken op hooger loon als op den duur onweerstaanbaar moeten gelden. Het eenig middel dan | |
[pagina 323]
| |
om de consequentie van die stelling niet te doen stranden op het verzet der verbruikers, die zich van den aan de loon-eischen toegevenden patroon zouden afwenden om den weigerachtigen ondernemer te begunstigen, is: een coalitie tusschen de patroons en de arbeiders tegen de verbruikers, waardoor deze laatsten niet meer den eenen producent tegen den anderen kunnen uitspelen. Tegen die samenspanning van producenten staan de verbruikers tot op zekere hoogte machteloos. Wel vormen zij een groote macht, doch organisatie onder hen heeft nooit tot iets van belangrijke beteekenis geleid. Zij loopen gevaar in meer dan één opzicht onderworpen te worden aan de overmacht der tegen hen samenspannende partijen. In het stelsel van vrije voortbrenging en vrije mededinging is het de taak der overheid door haar gebod en verbod misbruiken tegen te gaan, die uit de scherpte van den strijd voortvloeien. In het stelsel der economische bedrijfsorganisatie zal de overheid moeten toezien dat niet de samenspannende producenten de belangen der verbruikers onderdrukken. In zoover ga ik met mr. Veraart mede, waar hij den Staat een taak toedenkt om van de scherpe verhoudingen ‘de algemeen-gevaarlijke scherpte af te slijpen.’ |
|