| |
| |
| |
Oudhelleensche eenheidsidealen
Door Prof. K. Kuiper.
De bewering, dat ‘de geschiedenis steeds zich zelve herhaalt,’ en dat de menschen nooit veranderen, is in vroeger jaren zoo dikwijls uitgesproken, dat men weigert er verder naar te luisteren. Eene historieopvatting die verkondigt dat men slechts naar ‘het boek der Wereldgeschiedenis’ behoeft te grijpen om uit de lotgevallen van het voorgeslacht lessen voor de toekomst te putten, drukt zich zelve het stempel van verouderd pragmatisme op het voorhoofd. Zoo schijnt het althans. En toch - terwijl wij de ontwikkeling van gedachten en gebeurtenissen in onze eigene dagen, verbijsterend snel en verwarrend door hun samengestelden aard, aan ons oog zien voorbijgaan, wendt ieder onzer onwillekeurig zijn gedachten naar het verleden, en vraagt: ‘Zijn al die wonderen al eerder geschied? Eenheid, vereeniging der volken, zelfbeschikkingsrecht, gelijkheid van macht - zijn dat nieuwe woorden?
Niet als éénige leermeesteres, maar als ééne onder velen kan daarop oud-Hellas het antwoord geven. Begrijpelijk, omdat haar omvang zoo klein is, en de vraagstukken, die zij zich stelt, zooveel minder gecompliceerd, toont die oude wereld ons sommige van de grondgedachten die onzen geest bezighouden in meer elementairen
| |
| |
en daardoor meer bevattelijken vorm. Op dien grond schijnt mij de ontwikkeling der eenheids-gedachte op politiek en geestelijk gebied bij de oude Grieken ook thans nog onze aandacht waard.
Hoe verschillend bij ons allen de levenskracht en de standvastigheid van onze vaderlandsliefde ook moge zijn - in het laatste viertal jaren ongetwijfeld vaster geworteld dan te voren - en hoe sceptisch wij soms mogen redetwisten over de eigenlijke oorzaken van ons nationaliteitsgevoel, het begrip zelf van het Vaderland staat ons helder voor den geest: ons Vaderland is Nederland; geen internationalisme - hoe gerechtigd ook - doet dat feit te niet. Voor de oude Grieken is de zaak minder eenvoudig. Twee elementen strijden in hun nationale leven om den voorrang: het besef van burgerschap, d.i. van innige verknochtheid aan de stad hunner inwoning, en het bewust-zijn van Helleen te zijn. Velerlei werkt samen om dat eerste element het sterkst te maken. Immers voor den Griek is de stad niet maar een toevallige nederzetting, als een Amerikaansche stichting, die haren oorsprong dankt aan een speculatief ontworpen spoorlijn; het gemak, waarmede wij het haagsche burgerschap voor Amsterdam, het amsterdamsche voor Utrecht prijsgeven, is den ouden Griek, ondanks zijn reislust, vreemd, hij kent en eert zijne stad als gegroeid uit de hoeven op welke zijne vaderen hebben gewoond, en op welker haarden hij offert aan hunne schimmen: zijne vaderstad is de woonplaats ook nog van zijne gestorvene, wellicht vergodlijkte voorouders. Zijn staat is zijn stad: Polis beteekent zoowel het één als het andere. En nog Aristoteles zegt: Eene polis is de vereeniging van geslachten en buurschappen tot één gemeenschap ter volkomene en zelfstandige voorziening in de behoeften des levens.’
Dit verschijnsel is te bekend om er lang bij stil te staan. Een blik op de kaart van Griekenland met zijn tientallen van bergvertakkingen en stroomgebieden - scherper scheiding nog dan het Alpensysteem in Zwitser- | |
| |
land - heeft ons allen al lang doen begrijpen dat Hellas in kantons was gescheiden. Nauwkeuriger toezien verscherpt dien indruk. De gemeenschappelijke taal ondergaat in de nuanceeringen harer vier hoofddialecten zóó sterke wijzigingen dat het is alsof het verschil in idioom een muur trekt om elk gewest. Buren als de Boeotiërs en de Atheners zijn bijna vreemdelingen tegenover elkaar; de trotsche burger van Attica spot over 't breede Dorisch der Spartanen. En verder, heeft niet iedere stad haar eigen munt, lust en vreugd voor onze numismatici, maar een bron van remmende verwarring in een handelsverkeer dat nauwelijks nog de eerste elementen van chèque of giro kende? Zelfs de kalenders van Delphi, van Sparta en Athene zijn niet dezelfde.
Van de oudste tijden af moet het wel zoo zijn geweest, al geeft de Ilias ons het verrassend tafreel te zien van een geheel vereenigd Pan-Achaisch volk, eendrachtig onder éénen koning strijdend om den roof van Menelaos' vrouw te wreken. Wat de homerische tijd onder staat en staatsleven verstond zegt de Odyssee ons duidelijker. Op het eiland van de gelukzalige Phaeaken heeft Odysseus den mikrokosmos van een stad-staat, naar vast model ontworpen, gezien. De stichter van die stad, een overgrootvader van de bekoorlijke Nausikaa, had om den koningsburg en zijn omgeving een muur getrokken, hij had godentempels gesticht, een markt gebouwd, het akkerland om den muur heen verkaveld, en zoo was uit de eerste dorpachtige neerzetting eene polis gegroeid. - Op dezelfde wijze is het te Tiryns en te Mycene gegaan. En ook van Corinthe of Athene is in het kort de geschiedenis niet anders. De koningsburg moge overgaan in de macht van den adel, de adel moge wijken voor de democratie, steeds blijft de heuvel waarop het oude koningspaleis had gestaan als baken en symbool der stadseenheid in eere: de polis blijft het eerste en hoogste voorwerp van vereering voor den vaderlandslievenden Griek. - Chauvinisme, stadsijdelheid en parochiegeest wassen welig op zulk eenen bodem. Voor Grieksch gevoel is het
| |
| |
zeer natuurlijk dat de Atheners den Thebaan Pindarus met goud beloonen, omdat hij in een loflied zingt van ‘Athene bekransd door violen’, maar even begrijpelijk is het voor elken Griek dat Thebe zelf hem daarvoor straft met een zware boete. Want, zelfs afgezien van de spanning die in Pindarus' tijd tusschen Athene en Thebe bestond, beschouwden de inwoners der beide gewesten elkander nauwelijks als naburen. De landpalen van het eigen gebied zijn voor de inwoners eener polis om zoo te zeggen de grenzen van 's vijands land: alleen krachtens afzonderlijke verdragen kan een burger der eene stad een dochter uit het andere gebied huwen. Bestaat zulk eene ‘epigamie’ niet, dan zijn de kinderen uit zoodanige verbintenis bastaards.
Op de schaduwzijden van dezen toestand wordt door alle moderne geschiedschrijvers met nadruk gewezen. Niet zonder grond. Ons althans klinkt het als eene uiting van bekrompenheid wanneer we, nog in de vierde eeuw, Demosthenes, woordvoerder van het verlichte en vrije Athene, in een zijner redevoeringen hooren verklaren: ‘Voor ons, Atheners, is het niet mogelijk vriendschap te houden met een staat die oligarchisch wordt bestuurd.’ En lezen wij bij Aristoteles: ‘een Staat moet van zoodanigen omvang zijn dat alle burgers hen, die zij tot bestuurders verkiezen, persoonlijk kennen,’ dan slinkt in onze oogen de grieksche staatsgedachte tot zeer kleinsteedsche afmetingen, en toont de steeds herhaalde eisch van die helleensche ‘staten’: vrijheid tegenover andere staten, zelfbeschikkingsrecht in wetgeving en jurisdictie, zelfgenoegzaamheid tot het voorzien in eigene behoeften, ons wel een wonderbaar versplinterd en verdeeld Hellas. Evenwel vertrouwder kennismaking met de oude Hellenen zelf geeft ons toch ook een sterk besef van de levenskracht die in deze beperktheid was gelegen. George Grote, die in zijne nog geenszins verouderde History of Greece deze hartstochtelijke liefde voor autonomie ‘the chief cause of the short duration of Grecian freedom’ heeft genoemd’ (hist. of Gr. IX p. 224) zegt evenzeer
| |
| |
volkomen naar waarheid: ‘All the distinctive glory and superiority of Hellenism, all the intellectual and artistic manifestations, all that there was of literature and philosophy, or of refined and rational sociality depended on the city-life of the people.’
Toch kan op deze gescheidenheid, ja verdeeldheid van Oud-Hellas in autonome, elkander vaak bestrijdende en meestal benijdende, kleine staten, ook te eenzijdig de nadruk worden gelegd. Zeker, men zou met volle recht kunnen beweren dat de Attische staat nooit anders dan eene stad, des noods eene hoofdstad is geweest; zelfs kan men zeggen dat de wereldberoemde slag bij Marathon een Atheensche, niet een Helleensche overwinning was; de Grieken zelf zien en beschrijven de geheele Perzische expeditie van 490 als eene poging tot tuchtiging van die eene stad die vermetel had gewaagd opstandige onderdanen van den Grooten Koning in hun afval bij te staan. Maar de dag van Marathon voorspelt dien van Salamis. De nationaliteitsgedachte is op dat oogenblik te Athene ontwaakt. De maritieme politiek van Themistocles versterkt de weerkracht van Attica, verheft Athene tot den rang van eene zeemacht, en kweekt in Hellas het besef dat de naderende aanval der Perzen niet meer Athene, doch geheel Griekenland geldt. In die dagen, als het dreigende gevaar de provinciale belangen op den achtergrond dringt, zien wij voor de eerste maal in Griekenland iets dat leiden kan tot Pan-Helleensche vereeniging, al is het dan ook nog geen innige gemeenschap. Op de landengte van Corinthe komen alle Staten die trouw blijven aan de nationale zaak tezamen: zij doen den eed, om alle onderlinge twisten vergetend pal te staan in de verdediging van het gemeenschappelijk belang, en zenden gezanten uit tot zelfs naar Sicilië en Creta met den oproep ‘Steunt Hellas!’
Allen hebben wij die geschiedenis gelezen en herlezen; de naam van Salamis is ons bijna even vertrouwd als die van Waterloo, en niemand onzer is zoo koel tegenover deze levée en masse, of hij stemt in met de woorden
| |
| |
van hulde door Herodotus aan de Atheners van 480 gebracht. Maar klinkt in die woorden, dertig jaren nà Salamis geschreven, niet iets anders dan alleen hulde aan Athene? ‘De nood’ - zoo schrijft hij - is mij opgelegd een oordeel uit te spreken, dat wel aan velen ergernis zal geven, maar dat ik niet mag terughouden, daar het mijns bedunkens de waarheid is. Indien de Atheners uit vrees voor het naderend gevaar geweken waren uit hun land, of wel, daar blijvend, zich aan Xerxes hadden overgegeven, dan zou geen ander volk van Hellas het hebben kunnen beproeven ter zee den koning het hoofd te bieden.’
De tijd in welken Herodotus deze woorden schrijft is de periode in welke Athene als koningin heerscht over de confederatie der zeestaten en de ontwakende gedachte van panhellenisme geheel op den achtergrond wijkt om plaats te maken voor die scheuring die de geschiedenis van Griekenland een volle eeuw lang heeft beheerscht, het antagonisme tusschen den Dorischen en den Ionischen stam, de wedijver tusschen Sparta en Athene. Minder vernietigend zou voor Attica's hoofdstad die worsteling, culmineerend in de ellende van den peloponnesischen oorlog (431-404) zijn geweest, indien zij hare taak als ‘ongekroonde koningin’ van het Attisch-Delische rijk anders had opgevat. In eersten aanleg was zeker die zee-confederatie een symptoom van panhelleensch streven. De eilanden en zeesteden, groot en klein, scharen zich eendrachtig ‘ter bevrijding van Hellas’ om den machtigen zeestaat van Athene die niet hun beheerscher maar hun leider zal zijn. Verweer tegen den vijand uit het Oosten en handhaving der orde ter zee door de gemeenschappelijke politiemacht die de Atheners zullen vormen, en de bondsleden zullen betalen - het was een schoon ideaal, doch alleen in zoover en zoolang bestaanbaar als niet eenerzijds particularisme der kleine bondsstaten, wisseling der eischen hunner nu eens democratische dan weer aristocratische regeeringen, steeds smeulende ijverzucht - door Sparta aangeblazen - en
| |
| |
van den anderen kant het voortdurend sterker zelfbewustzijn, het steeds onmeedoogender imperialisme van Athene het evenwicht verbraken. De stad van Pericles zelve, het Athene der gouden eeuw - die glansrijke openbaring van den tot vollen wasdom ontwikkelden Helleenschen geest - bereikte in die dagen het toppunt van hare heerlijkheid en macht. Maar rondom de stad, die zich toen reeds trotsch het ‘Hellas van Hellas’ noemde, schoolden de zeestaten samen, mokkend en in de ooren van het gaarne luisterende Sparta klagend ‘dat zij van geconfedereerden onderdanen waren geworden’. Hoe anders zou het einde van die schitterende vijfde eeuw zijn geweest, indien toen ter tijd Athene de klacht had begrepen die Thucydides een der weerspannige bondsstaten op de lippen legt: ‘Geen gemeenschap is bestaanbaar, hetzij tusschen bijzondere personen hetzij tusschen Staten, zonder wederzijds gebleken rechtschapenheid, gelijkaardigheid van zeden en verwantschap van karakter,’ hoe anders, indien de groote gedachte van Pericles in en buiten Athene ware verstaan. Eenmaal - toen de oorlog met Perzië tot rust was gekomen, en de doodelijke worsteling met Sparta nog niet dreigde - had Pericles zijn Atheensche volk tot een uiting van zuiver Helleensch nationaliteitsbesef weten op te wekken. Als een kroon van Hellas waren onder zijn bestuur de kunstwerken van plastiek en bouwkunst op de Acropolis verrezen, de stad zelve was een internationale werkplaats geworden; geestelijk en materieel was de stad rijp om hoofdstad van Hellas te zijn. Toen bracht Pericles de Atheensche volksvergadering tot het volgende besluit: ‘Ter bestendiging van den vrede en ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen zullen alle staten in Griekenland worden uitgenoodigd om gezanten te zenden naar een panhelleensch congres te Athene. Daar zal worden overlegd over opbouw van de verwoeste tempels, over vervulling van de afgelegde offerbeloften en over
verzekering van de volkomene vrijheid der zee’.
Wat zou de reden zijn dat slechts de late Plutarchus
| |
| |
dit besluit vermeldt en zelfs Thucydides het geheel verzwijgt? Is het in de oogen van den ernstigen beschrijver der worsteling van Athene met Sparta om de oppermacht al te zeer in strijd met het Athene dat hij te schetsen heeft? Is het naar zijne meening te idealistisch, zelfs voor dien Pericles, op wiens lippen hij de uitnemendste lofrede van Athene heeft gelegd! Helleensche eenheid, geconcentreerd in de heerschappij der Atheensche beschaving, ideaal van Grieksche levenskracht en Grieksche levenswaardeering - ziedaar de korte inhoud van Pericles' grafrede. De peloponnesische oorlog heeft dit ideaal vernietigd - niet alleen door de schuld van Athene's vijanden.
Toch verdwijnt van dat oogenblik af de gedachte van Grieksche éénheid niet meer uit het leven der Helleensche staten. Griekenlands politieke geschiedenis gedurende het tijdperk dat ligt tusschen den Peloponnesischen oorlog en Alexander blijft wel - en in nog sterker mate dan de vorige periode - het tafreel vertoonen van een voortdurende worsteling tusschen staten en bonden onderling, een onophoudelijken provincie-oorlog: wel blijft, hetzij Sparta, hetzij Athene, hetzij Thebe de leiding neemt, Griekenland als in kampen gescheiden, maar in zeer verschillende schakeering treedt telkens duidelijker het verlangen op den voorgrond naar homonoia, d.i. eenheid van streven.
In zeer verschillende schakeering, zoowel door den aard der Staten als door hunne woordvoerders. Sparta kan zich die grieksche eenheid niet denken als eene confederatie. De heerschappij door dezen militairen staat begeerd is feitelijk eene volstrekte ontbinding van alle bondgenootschappen, de eenige eenheid van het door Sparta nagestreefde éénige Griekenland is gelegen in de suprematie van Sparta zelf. Symbolisch had dit in de eerste jaren van Sparta's oppermacht de Spartaansche koning Agesilaos uitgedrukt, toen hij, met zijn volk droomend van de mogelijkheid om Perzië te weerstaan
| |
| |
en Aziatisch Griekenland te ontwringen aan den Grooten koning, tot den overtocht uit Hellas zijne troepen had verzameld in Aulis (396), omdat van daaruit ook Agamemnon eens zijne Pan-hellenen naar Troje had gevoerd; praktisch en minder poëtisch wordt de zelfde gedachte belichaamd in de vredesclausule van 387, den befaamden koningsvrede, waarbij de koning van Perzië den Grieken het zwaard uit de handen neemt, met deze voor het vrije Griekenland zoo krenkende woorden: ‘Koning Artaxerxes acht het rechtvaardig dat de steden in Klein-Azië zijn eigendom zijn, alsook van de eilanden Clazomenae en Cyprus, maar dat al de andere Grieksche steden, groot en klein, autonoom zullen zijn uitgezonderd Imbros en Lemnos en Skyros die als voorheen aan Athene zullen toebehooren. En wie van de partijen dezen vrede niet aanvaarden, tegen hen zal ik strijden in vereeniging met hen die het zelfde willen als ik, te zee en te land, met scheepsmacht en met geld.’
De beginselen in deze woorden neergelegd heeft Sparta, in de jaren gedurende welke het daartoe de macht had, met onverbiddellijke consequentie volgehouden. Het Spartaansche ideaal van eenheid is een ideaal van volstrekt militaristischen aard. De ‘autonomie’ die de door Sparta geïnspireerde koningsvrede beloofde was in de werkelijkheid niet anders dan een met wapengeweld fnuiken van elke poging tot confederatie, en een gelijkvormig organizeeren van de verschillende Grieksche staten naar volstrekt antidemocratische beginselen.
Om dit in bijzonderheden aan te toonen zou men de geheele verwarrende politieke geschiedenis van het vierde-eeuwsche Hellas moeten beschrijven. Een enkel voorbeeld intusschen moge voldoende zijn, vooral, omdat daaruit blijken kan, dat ook in de opvatting van de autonomie der verbondenen zekere evolutie begon te werken.
In 382 - vijf jaren na den Antalcidasvrede - begon zich in het Noorden, op het Chalcidische schiereiland, ten zuiden van Macedonië, een confederatie te vormen onder leiding van Olynthus. Het hoofdbeginsel van dien
| |
| |
bond, die onderlinge aaneensluiting tegen Macedonië beoogt, is dat alle aangesloten steden naar hare eigene wetten zullen kunnen leven, maar tevens deelgerechtigd zijn in het bestuur van den bond. Maar hiertegen komen de afgezanten van twee Chalcidische steden, welke voor zulk eene innovatie niets gevoelen, Sparta met nadruk waarschuwen. ‘Wij hebben den indruk gekregen,’ zoo spreken zij, ‘dat Gij, Spartanen, niet opmerkt, hoe gewichtig eene zaak daarginds aan het opkomen is. De Olynthiërs zoeken reeds contact met Athene en Thebe en als zij nu ook nog sterk worden door aaneensluiting ten gevolge van onderling huwelijksrecht en bevoegdheid tot landeigendom in elkanders gebied, dan zal daar een macht ontstaan, die gij niet gemakkelijk zult kunnen ten onder brengen.’
Sparta, hoezeer het in zijn eigen Peloponnesische statenvereeniging het bondsysteem, door den koningsvrede gewraakt, bleef handhaven, heeft niet gerust, vóór het deze Olynthische confederatie met kracht van wapenen had vernietigd. Maar ondanks het feit, dat deze bond slechts drie jaren heeft bestaan, heeft hij historische beteekenis als een van de eerste pogingen in Griekenland om de gedachten van autonomie en éénheid met elkander te vereenigen.
Intusschen - al deze en dergelijke confederaties, defensief als offensief, dragen een bijna uitsluitend militair karakter. Toen enkele jaren na de ontbinding van het Olyntische stedenverbond, Athene, opgeschrikt door Sparta's imperialistische en niets ontziende veroveringspolitiek, een nieuwen tweeden zeebond in het leven riep, lag ook aan dien bond geen andere gedachte ten grondslag dan die van vermeerdering der militaire weerkracht tegenover het gevreesde Sparta. Reeds vóór het stichten dezer tweede zeeconfederatie hadden zich enkele eilandstaten met Athene tot eene symmachie vereenigd. Thans, in 378, bij het tot stand komen van de tweede groote Attische confederatie, wordt openlijk de antispartaansche bedoeling uitgesproken: ‘Opdat de
| |
| |
Lacedaemoniërs de Grieken vrij en autonoom, rustig mogen laten leven elk in het bezit van zijn eigen gebied’, zoo luidt de aanhef van de gedeeltelijk bewaarde stichtings akte. Maar naast die woorden, die, hoe defensief gesteld, toch de uiting zijn van een tot nieuwen oorlogslust ontwaken den geest van verzet tegen het door Perzië gesteunde Sparta, wordt hier eene confederatie aangekondigd die van nieuwer opvatting getuigt dan de oude Attisch-Delische zeebond.
‘Indien’, zoo klinkt de aan alle vrije staten gerichte uitnoodiging, ‘hetzij van de Grieken of van de vreemde volken die op het vasteland wonen of van de eilandstaten - zoovelen namelijk niet onder het gezag van den Koning staan - iemand bondgenoot van de Atheners wil zijn en tot de confederatie wil behooren, dien zal het vrij staan om toe te treden, met behoud van eigen vrijheid en autonomie dien bestuursvorm handhavend aan welken hij de voorkeur geeft: hij zal geen bezettingstroepen in zijn staat behoeven te ontvangen, geen landoccupatie behoeven toe te laten, geen bondsbelasting behoeven te betalen enz’.
Het schijnt dat Athene deze nieuwe confederatie met een zeker enthousiasme heeft aangevangen. Een der oude historici gewaagt van de groote opgewektheid die de stad vervulde tengevolge van de welgezinde stemming der nieuwe bondgenooten, van den ijver met welken men de bondsvergaderingen organizeerde, en zorg droeg voor een billijke machtsverdeeling: wel zou de bondsdag steeds te Athene worden gehouden maar elke stad, zoo groot als klein, zou gelijkberechtigd zijn; het zou zijn eene vereeniging van autonome staten, onder praesidium van Athene. Op een marmerzuil naast het standbeeld van Zeus Elentherios, den beschermer der vrijheid, wordt het volksbesluit gegrift, en gezanten reizen wijd en zijd om bondgenooten te winnen voor de nieuwe ‘eensgezindheid.’
Intusschen - ook deze confederatie heeft geen vervulling der eenheidsidealen gebracht. Wel heeft zij
| |
| |
- voor een korten tijd althans - haar uitgesproken ideaal bereikt, en Sparta's overheersching gekortwiekt; maar na Sparta's deemoediging is er geen gemeenschappelijk belang meer dat de bondgenooten tezamen bindt. Stad na stad valt af. Soms om louter particularistische belangen - zooals Byzantium, dat vol verlangen terug ziet naar den ouden tijd toen geen bondsverdrag die stad verhinderde tolrecht te eischen van alle korenschepen die door den Hellespont kwamen - soms verbitterd door de herlevende hebzucht van Athene. Zoo kwijnt het bondsleven eenige jaren lang tot na een korten ‘bondgenooten-oorlog’ een dreigende lastgeving van Perzië aan de staten hun eigene vrijheid hergeeft, en de confederatie ontbindt.
Het zou niet moeilijk zijn deze voorbeelden te vermeerderen. Verschillende deelen van Griekenland hebben in deze jaren van woeling en ijverzucht confederatiepogingen ondergaan; bovenal Boeotië, in de dagen toen de geniale politiek van Epaminondas aan Thebe korten tijd den voorrang in Hellas verzekerde. Maar hetzij men zijn aandacht wijdt aan de bescheidener pogingen tot eenheid in Arcadië, hetzij aan de groote politiek der Thebaansche meesters van Boeotië, het karakter dezer verbonden blijkt steeds hetzelfde: tijdelijke vereeniging van belangen ter bestrijding van anderen. Eigenlijk panhellenisme vinden we daar niet, aangezien steeds de oorlogsgedachte domineert.
Toch waren velen in Griekenland die oorlogsgedachte hartelijk moede. Volkomen rust van de wapenen had menig Griek in dien tijd zijn leven lang niet gezien: na den Peloponnesischen oorlog de strijd tusschen Sparta en Thebe, de oorlogen tusschen Athene en Sparta en alle daaruit voortvloeiende twisten. Was het wonder dat elk vredescongres werd begroet als de langverwachte dageraad der rust?
Rust! men zou haast zeggen dat voor dat woord in het lexicon van den waren Athener geen plaats was.
| |
| |
Hoe forsch had Pericles de figuur van den idealen Athener geschilderd ‘altijd meer wagend dan hij vermocht omdat hij wist dat zonder wagen ook het mogelijke niet bereikt werd, nooit tevreden met het bereikte omdat ieder succes hen nieuwe mogelijkheden opende.’ Maar de tijden waren veranderd. Meer en meer bleek in de opkomende samenbotsing van groote staten de zelfstandigheids-politiek der Grieksche steden onhoudbaar; was het - zoo begon men te vragen - niet beter afstand te doen van het kwalijk verdedigde recht om mee te spreken in de wereldpolitiek? Brengt de praktijk van de bescheidenheid niet deugdelijker voordeel?
In zeer verschillenden toon werden dergelijke vragen gesteld; doch twee schrijvers verdienen door de wijze waarop zij die beantwoordden boven alle anderen onze aandacht. Zeer uiteenloopend in de idealen, die zij zich stellen, komen zij beiden hierin overeen, dat zij voor het eerst duidelijk als grondbeginsel van rust binnenlands en vrede naar buiten de rechtvaardigheid stellen.
Oeconomische, d.i. praktische idealen brengt de schrijver van het boekje ‘over de inkomsten van Athene’ het meest naar voren. Dit kleine geschrift - in strekking en stemming eene afschaduwing van de grondbeginselen die na den bondgenootenoorlog de finantieele politiek van Athene beheerschten - wordt door de geleerden gewoonlijk pseudo-xenophonteïsch genoemd. Mij komt het voor dat ten onrechte Xenophons naam op den titel wordt geschrapt. Is die meening juist dan treft ons te meer de toon op welken deze oud-officier tot zijne vroegere medeburgers spreekt. ‘Ziet - zoo redeneert hij ongeveer - een goede staat kan alleen bestaan indien hij gebouwd is op de rechtvaardigheid. Dit geldt ook voor Athene. Gijlieden zijt verarmd en gehaat. Beide die rampen kunnen weggenomen worden, indien gij leert uit eigen kracht in Uwe behoeften te voorzien. Uw grond kan het noodige opbrengen, mits gij dien beter exploiteert: de draagkracht uwer burgerij kunt gij vergrooten door practischer verdeeling der lasten, maar bovenal kunt gij
| |
| |
Athene maken tot een internationaal middelpunt door aan den handel in uw stad met haar gunstigen naam op finantieel gebied en haar zoo gewaardeerd muntsysteem alle mogelijke faciliteiten te geven. Hoe weinig zou het U kosten eerbewijzen te verleenen aan de groote importfirma's van het buitenland; eeremaaltijden, onderscheidingen, burgerschap. Waarom zou niet de staat de exploitatie of de verhuring van een handelsvloot op zich nemen, havenwerken, beursgebouwen, scheepstimmerwerven inrichten en zoo zelf als groot-industrieel optreden?
Maar voor dit alles is vrede noodig! Volkomen juist. Ik zou daarom willen dat uw staat, die dat door zijn gezag wel vermag, Wakers over den Vrede aanstelde. Meent niet dat men zou weigeren naar zulke mannen te luisteren of Athene gedeclasseerd zou achten van wege hare vredespolitiek. De ondervinding heeft ons geleerd dat wij in onze beide confederaties om den harden eisch der hegemonie te handhaven ons gezag hebben verspeeld. Keerde niet telkenmale dat gezag terug zoodra wij zelf streefden naar een meer welwillende politiek?
Zoo zouden wij in de verwarring, die thans over Hellas heerscht, zonder groote finantieele offers de onderling strijdende partijen tot elkaar kunnen brengen. Niet door strijd maar door gestadige overreding zouden wij het oppergezag van den Delphischen Apollo kunnen herstellen en de homonoia - de eendracht - aan Griekenland teruggeven. Al wat geestelijke ontspanning en materieele welvaart zoekt zou komen toestroomen naar onze stad, het middelpunt van den Griekschen vrede, het tweede vaderland van ieder Helleen. Oorlog is nood en gebrek; vrede is rijkdom.’
Op een hooger standpunt staat de publicistische arbeid van den Atheenschen redenaar Isocrates. Voor den roem van dezen rhetor is het niet van gunstigen invloed geweest dat hij, half-philosoof, half-staatsman, eenerzijds ten opzichte van zijne wijsbegeerte een zoo poover figuur maakt naast Plato - die hem uit de hoogte aanziet - en aan den anderen kant ten opzichte van zijn
| |
| |
politiek, ondanks de fijn gestileerde eloquentie zijner vertoogen, zoo zeer in de schaduw wordt gesteld door het gloeiend en krijgshaftig patriotisme van Demosthenes. Demosthenes sleept ons mee in zijn onverzoenlijke bestrijding van den Macedonischen veroveraar - zelfs al beseffen wij dat zijn strijd nutteloos moest zijn, doch Isocrates laat ons koel bij zijn schoon gestelde betoogen, ook al vermoeden wij dat het juiste inzicht in den toestand van Hellas aan zijn kant is geweest.
Het parool van Isocrates is niet, zooals dat van Xenophon: abdicatie. Hij kan zich geen Athene denken, dat terug zou treden van het staatstooneel als een rustige stad van weelde en handel; Isocrates' politiek, van den aanvang af consequent, doch alleen in haat en minachting voor de democratie toenemend met de jaren, is altijd uitgegaan van dit beginsel: éénheid van Hellas tegenover den vijand in het Oosten, dus ook thans nog eene eenheid die geharnasd is en het zwaard draagt. Maar steeds stelt hij den eisch der homonoia op den voorgrond. Griekenland is verloren als het verdeeld blijft. - Een tijd lang, omstreeks den vrede van Antalcidas, denkt nu Isocrates aan de mogelijkheid eener zeer eenvoudige oplossing. Laten Sparta en Athene, onderling eensgezind, de hegemonie over Hellas zóó deelen dat de eerste staat te land en de andere ter zee het bestuur voere: hun begeerte naar vermeerdering van macht kunnen ze dan aan het bezit van den gemeenschappelijken vijand, Perzië, koelen. - Maar meer en meer gaat die voorstelling - op practische buitenlandsche politiek gericht - schuil in deze met gloed en welsprekendheid verdedigde overtuiging dat het ware en eenig vruchtbare panhellenisme eigenlijk is pan-Athenisme. Athene is de haard van alle ware Grieksche beschaving: ‘Zoover staat onze staat in inzicht en taal boven al de anderen, dat de leerlingen van Athene de onderwijzers zijn geworden van alle andere menschen. Athene heeft bewerkt dat de naam van Hellenen niet meer dient tot kenmerk van afkomst, maar van gezindheid, en veeleer Hellenen genoemd worden
| |
| |
allen die onze beschaving dan die onze afstamming deelachtig zijn.
De nuttelooze breedsprakigheid, met welke Isocrates in zijn Lofrede op Athene, aan welke deze laatste woorden zijn ontleend, de verdiensten zijner stad van de allereerste mythische tijden af uitmeet, wekt ons ongeduld, maar kan de beteekenis van zijn panhellenisme niet verduisteren. Evenmin doet zulks het feit dat zijn betoog is doortrokken van eene tot melancholie neigende idealizeering der vervlogen tijden van Athene's grootheid. Want op die schildering van dat groote verleden bouwt hij (in zijn latere Vredesrede) een duidelijke aanwijzing van de eischen die het heden stelt. Het is begrijpelijk dat hij daarbij gevoelt, hoe koel zijne vermaningen een volk als de Atheners moeten aandoen, en hoezeer zijn eerlijke bekentenis van diepgaanden afkeer voor de democratie het volk moet ontstemmen. Evenals Xenophon in zijn boekje ‘over de Inkomsten’ verkondigt Isocrates in zijne Vredesrede deze stelling dat de eerste eisch is ‘geen groote macht te begeeren in strijd met de rechtvaardigheid.’ Uitvoeriger dan Xenophon had gedaan toont hij aan hoezeer èn de oeconomische conditie van zijne stad èn haar aanzien zullen winnen bij eene eerlijke vredespolitiek; maar na deze bijzonder op Athene zelf toegepaste vertoogen komt hij tot algemeener politieke ethiek: ‘de gerechtigheid is voordeeliger dan het onrecht.’ Woordkeus en inhoud dezer stelling, door Socrates in leven en leer gehandhaafd en door Plato gemaakt tot het fundament van zijne Politeia, zijn zeker niet toevallig De redenaar is zich stellig bewust dat hij op meer praktische wijze ‘voedzame wijsheid’ aan zijn medeburgers brengt dan Plato. Maar het grondbeginsel is hetzelfde, een beginsel dat consequent toegepast zoowel den oorlog tot machtsuitbreiding, als de particularistische statenverdeeling vonnist en uitbant. Isocrates streeft er zeer naar hier zijne meening duidelijk en eenvoudig te zeggen. ‘Alle menschen - zoo spreekt hij ongeveer -
begeeren hun voordeel en verlangen meer te bezitten dan anderen,
| |
| |
maar zij kennen meestal den juisten weg niet. Wij, Atheners, hebben gefaald door onze methode van beheersching der eilanden. Die geheele methode is een gevolg geweest van het bij ons heerschende wanbegrip dat onrecht weliswaar schandelijk doch tevens voordeelig is, gerechtigheid daarentegen, hoezeer eervol, schadelijk. Het tegendeel is waar. Noch in zaken, noch in eerambten noch in eenige onderneming ter verwerving van geluk kan iets grooter macht geven dan de deugd. Door de geestelijke goederen die wij in onze ziel bewaren verwerven wij ook de andere voordeelen die wij werkelijk behoeven. Dat moet toch ook wel de overtuiging zijn van hen, die wij zien volharden in de gerechtigheid. Leert niet de ervaring dat de onrechtvaardigheid slechts tijdelijk voordeel brengt, maar de waarheid en de gerechtigheid veiligheid in ons leven en rustig vertrouwen aangaande onze toekomst?’
Bij zulke woorden ziet de redenaar de burgers voor wie hij schrijft ongeloovig glimlachen. Maar het kost hem weinig moeite zijne bewering door de lessen der ervaring te staven. Ook hij zegt - jaren vóórdat een Perzisch bevel Athene dwingen zal hare confederatie te ontbinden - ‘heil en redding is voor Athene alleen te vinden in het prijsgeven van hare begeerte naar zeeheerschappij. Deze heeft de ware democratie (die onzer vaderen) doen verkeeren in tyrannie. Zij is noch rechtvaardig, noch bereikbaar, noch voor ons voordeelig. Dat zij niet rechtvaardig is heeft het Atheensche volk metterdaad erkend door zijn verzet tegen Sparta's overheersching en zijn eisch dat geen Grieksche staat meester zou zijn over een anderen staat in Hellas. Bereikbaar is zij niet omdat de oeconomische toestanden aan de eischen eener dergelijke heerschappij niet meer kunnen voldoen; en dat zij niet wenschelijk is bewijst eene vergelijking van Athene's toestand vóór het imperialistische régime en daarna.’
De idealistische schildering van den tijd der vaderen, welke Isocrates op dit betoog laat volgen, kunnen wij
| |
| |
voorbijgaan. Gelijk zoovelen legt deze redenaar den gouden tijd in het verleden dat hij met eene geloovige vereering verheerlijkt. Ook kunnen wij de consequentie laten rusten tot welke hem, in tegenstelling met het patriotisme van Demosthenes, eenige jaren later zijn eenheidsidealen zouden brengen, wanneer hij Philippus van Macedonië, den gevreesden bestoker van Griekenlands onafhankelijkheid, oproept als vorst en leidsman der Panhellenen.
Andere - en uit algemeen historisch oogpunt belangrijker - symptomen trekken in de publicistische prediking van Isocrates onze aandacht. Zoo dikwijls men op congressen en volksvergaderingen van die jaren zocht naar eene mogelijkheid van hereeniging, klonk toch telkens weer dat woord: ‘dat de oorlog heerscht onder de menschen is door de goden vastgesteld,’ of ‘oorlog zal er wel steeds weer komen.’ Hier, in Isocrates' vredesrede, klinkt een andere toon. De eenheid wordt hier op een ander gebied gezocht. ‘Slechts wie met terzijdestelling van al het niet-tijdelijke alleen denkt aan eigen onmiddellijk en dan nog slechts schijnbaar voordeel kan blind zijn voor het besef dat een bescheiden leven met rechtvaardigheid verkieslijker is dan ongerechtigheid met grooter rijkdom. Besturen beteekent verzorgen. Geen bestuur is bestendig dan dat van de gerechtigheid.’
Men noeme dit vrij ‘Platonisch idealisme in duodecimo’, en speure vrij in Isocrates' Redenen naar den verflauwden weerschijn van Plato's Staatstheorie, toch kan men niet ontkennen dat de idealen van den panegyricus buiten de grenzen van den ouden stads-staat treden, al werpen zij dan ook den redenaar in de armen der Macedonische monarchie en al doen zij hem in de oogen van Demosthenes niet veel beter schijnen dan de ‘landverrader’ Aeschines.
De opvattingen van Isocrates, gebouwd op de overtuiging dat de waarachtige Helleensche geest in de Atheensche beschaving haar edelste vertolking vond, zouden bij weinigen weerklank hebben gevonden indien zoo eenzijdig
| |
| |
als in de politieke historie - oppervlakkig beschouwd - het geval was, de gescheidenheid der staten zich overal had doen gelden. Oppervlakkig beschouwd, want zelfs in de politieke geschiedenis treedt ondanks de trage en gebrekkige ontwikkeling van het internationale recht, voortdurend de gedachte van eene gemeenschappelijke rechts-idee naar voren. Niet dadelijk in zoo algemeenen zin als ten tijde van Aristoteles. In zijne Rhetorika zegt de groote staatsphilosoof: ‘Ik erken tweeërlei wet, de eene gemeenschappelijk, de andere bijzonder; de bijzondere door de afzonderlijke groepen voor zich zelf vastgesteld, hetzij geschreven, hetzij ongeschreven, doch de gemeenschappelijke die is volgens de natuur: want er bestaat - zooals vrijwel alle menschen dat in hun geest vermoeden - een natuurlijk recht en een natuurlijk onrecht, ook daar waar tusschen de menschen geen gemeenschap noch overeenkomst is.’ En die overtuiging, hoezeer telkens weer in de Grieksche philosofie eene aanleiding tot sterke verdeeldheid, leeft toch bij allen, hetzij als leer van een natuur-recht, hetzij althans als geloof aan algemeen voor de Hellenen geldige ongeschreven wetten. Vooral op het laatste legt de nationale trots van de Grieken graag den nadruk, niet alleen in menige peroratie op het tooneel, maar zelfs bij Herodotus, die anders een open oog heeft voor de deugden van niet-grieksche volken en zeer vrij is van chauvinisme. Op barbaarsche wijze hebben na den slag bij Thermopylae de Perzen hun woede gekoeld aan het lijk van Leonidas. Maar als in 't volgend jaar de overwinnende Spartanen bij Plataeae den Perzischen veldheer Mardonios gesneuveld op het slagveld vinden liggen, en een der bondgenooten den Spartaanschen koning opwekt om nu op het lijk van Mardonios de aan Leonidas gepleegde lijkschennis te wreken, wijst de koning dien raad met verontwaardiging af: ‘aan Barbaren’ - zoo zegt hij - niet aan Grieken past een handelwijze zooals gij mij
aanbeveelt.’ - Gemeenschappelijk Grieksch recht erkennen de Helleensche staten algemeen. Er zijn enkele oude onaantastbare regelen, welker over- | |
| |
treding den strijdenden ook in den felsten oorlog zwaar wordt aangerekend. Heiligdommen in een veroverd land door profaan gebruik te ontwijden, Grieksche krijgsgevangenen buitenslands te verkoopen, uitlevering der gesneuvelde vijanden te weigeren, overwonnenen die de handen opsteken neer te vellen, dit alles achtten de Grieken steeds in strijd met de ‘ongeschreven wetten van Hellas’. Ook is in het algemeen de gewoonte als een eisch van recht erkend, geen oorlog te beginnen tenzij eerst de poging tot oplossing der moeilijkheid door een scheidsgerecht is gedaan. Corcyra - ons Corfu - stond in de Grieksche wereld bekend als een ruw-democratische, weinig beschaafde staat; maar desniettemin, wanneer tusschen Corcyra en hare moederstad Corinthe een moeilijke rechtskwestie is gerezen, stellen zij, aleer zij tot oorlog willen overgaan, den Corinthiërs voor, hun gedragslijn te verdedigen ten overstaan van een met beider goedvinden aangewezen onpartijdigen staat. De Corinthiërs hebben dat voorstel afgewezen, en erkend moet worden dat het zoo is gegaan met vele pogingen tot scheidsgerecht van welke wij in de oorlogsgeschiedenis der Grieken lezen; maar ongetwijfeld is in de vierde eeuw, in den tijd van Isocrates, het arbitrage-gebruik èn sterker toegenomen èn beter geregeld geworden dan in den voorafgaanden tijd. Zeker was de traditie oud en vooral de gewoonte om ter vermijding van oorlog tusschen Grieksche staten de beslissing van Delphi in te roepen niet zeldzaam.
Dit laatste gebruik wijst op den nauwen samenhang tusschen internationaal recht en helleenschen godsdienst. Hoe zeer tegenover de politieke gescheidenheid de algemeene helleensche godsdienst de gedachte van nationale eenheid bevorderde, behoeft nauwelijks uitvoerig te worden betoogd. Delphi, Olympia en Delos zijn ten allen tijde middelpunten geweest van zeer geregeld onderling verkeer, het meest van de drie Olympia, niet alleen door de ongeevenaarde beteekenis der groote kampspelen, waarvan de helleensche heerlijkheid zich
| |
| |
zoo glansrijk weerspiegelt in de poëzie van Pindarus, maar ook door den gewichtigen invloed der gemeenschappelijke beraadslagingen, der waarlijk panhelleensche congressen en der redevoeringen te Olympia gehouden. Die godsdienstige banden hebben de Grieken ten allen tijde gevoeld, niet minder dan de pieteitsbanden door hun uitgebreid colonisatiesysteem geknoopt. Wanneer de stad (de polis) te eng wordt voor hare bevolking, zoeken vele burgers, aangedreven tevens door den zwerflust die den Grieken is aangeboren, op het voetspoor hunner wereldontdekkers nieuwe woonplaatsen op. Zoo werd de gansche kustlijn van het Middenlandsche zeebekken reeds vroeg met tal van helleensche volksplantingen bedekt. En al zijn nu die koloniën ook zelfstandige staten, er blijft toch steeds een familieband bestaan. Komen zij in 't barbarenland in nood, dan wenden zij zich het eerst tot hunne moederstad en vragen hare hulp als iets waarop zij aanspraak kunnen maken. Maar van haren kant hebben de koloniën dan ook kinderplichten: de burger der Moederstad is bij hen niet als een vreemdeling, de metropolis heeft aanspraak op eeregeschenken, op offergaven en daadwerkelijken steun in gevaar; Corfu staat reeds daarom in slechten roep bij Corinthe, omdat het zich telkens aan die plichten onttrekt.
Dat ondanks de stroefheid van het internationale finantiewezen het commercieele verkeer een sterk tegenwicht vormde tegen de politieke gescheidenheid, behoeft niet in den breede te worden betoogd. De Grieksche koopman, niet zelden zijn eigen zeekaptein en handelsreiziger, kent Athene zoo goed als Corinthe en gevoelt zich te Smyrna of Ephesus, of vooral te Milete, evengoed tehuis als in zijn eigen stad. Maar vooral kan dat gelden van alle geestelijke verkeer. Langen tijd heeft Anaxagoras, de groote wijsgeer en vriend van Pericles, te Athene geleefd, Aeschylus, de treurspeldichter wisselt het verblijf in zijne vaderstad, Athene, met Hiëro's residentie te Syracuse, Simonides, op Ceos geboren, woont nu te Athene, dan weer in Thessalië, Herodotus, de Ioniër uit
| |
| |
Halicarnassus, draagt zijne Historiën voor ten aanhoore van een Atheensch publiek en eindigt zijne dagen in het zuid-italisch Thurii.
Maar bovenal, de Grieksche litteratuur zelve is bij uitstek panhelleensch. Ofschoon Pindarus' warme liefde voor zijne geboortestad Thebe zich nergens verloochent, en ofschoon juist in zijne bewondering voor de edele deugden der adellijke afstamming een sterk separatistisch element zou kunnen liggen, Pindarus dicht voor geheel Griekenland, en geheel Griekenland viert en bewondert hem. Zoo is het ook met de tragedie. Te Athene alleen heeft de kunst zelve van Aeschylus, Sophocles en Euripides gebloeid, maar de tragische poezie wordt van Attica uit gedragen over de geheele Grieksch sprekende wereld: de gewetenstrijd van Antigone en het lijden van Oedipus zijn verstaanbaar voor iederen Griek.
Meest van alles echter vallen in de philosofie de grenzen weg, welke de separatistische politiek had getrokken. Wie zou den Theaetetus van Plato, wie den Protagoras of zelfs den Phaedo een uitsluitend Atheenschen dialoog durven noemen? En moet men ten slotte niet erkennen dat in zijn geheelen opbouw de gedroomde staat, in welken Plato de Gerechtigheid ziet geïncarneerd, ophoudt een stad-staat te zijn en de geheele gemeenschap der Rechtvaardigen omvangt, gelijk de geheele Grieksche wijsbegeerte een band weeft die over de separatistische politiek van het praktische leven de denkers in één groot geestelijk vaderland vereenigt?
Dit alles behoeft slechts vluchtig te worden aangeduid om te doen gevoelen dat vooral in de wijsbegeerte de eigenlijke eenheidsgedachte onder de Grieken duidelijk tot uiting is gekomen. Intusschen geschiedt dit op zeer verschillende wijze. Ofschoon de Socratische ethiek de beginselen van het cosmopolitisme in zich draagt, is toch Socrates zelf in leven en overtuiging een stadsburger van Athene, die de leer huldigt, dat het vaderland hooger aanspraken op onze gehoorzaamheid heeft dan
| |
| |
onze ouders en die leer der volstrekte gehoorzaamheid aan de wetten der stad, welke hij nooit placht te verlaten, met zijn leven en zijn dood heeft bekrachtigd.
Maar na Socrates' dood treden in de Socratische scholen andere stroomingen op, het eerst maar tevens met de meeste beslistheid in de sekte der Cynici.
Het cosmopolitisme der Cynische school is anarchistisch van aard; het stelt de persoonlijke rechten van den enkeling boven de rechten der gemeenschap, en tegelijk de individueele overtuigingen boven de traditie van recht en moraal. ‘De wijze - zoo leert Antisthenes, de vader der “philosofie van het proletariaat” - richt zijn staatsleven niet in overeenkomstig de vastgestelde wetten, doch in overeenstemming met de deugd’. Maar hoe die deugd te onderkennen? Zal de helleensche moraal hem die leeren? Of de afstamming uit edele ouders? Dit laatste zeker niet. ‘Zie de Atheners’ - zoo smaalt de bastaard Antisthenes - ‘Zij gaan prat op hun aloude afstamming uit den grond van Attica zelf, een titel van roem voor slakken, niet voor menschen,’ en voorts ‘burgerdeugden en burgerschap - wat zijn ze waard! Sterker stadsmuur is de samenhoorigheid van eensgezinden dan eenige vesting kan zijn. De deugd geleidt den wijze naar het vaderland; het inzicht is de eenig bruikbare vestingmuur’. - Gij vraagt wederom: ‘wàt is dan die deugd?’ De Cynici zullen U antwoorden, en door geenen mond duidelijker dan door dien van Diogenes van Sinope: ‘Deugd is wereldverzaking. Deugd is terugkeer tot de natuur. De eerste afdwaling van haar weg-tot-geluk is geweest de stichting van den Staat; en hierin ligt de strafwaardigheid van Prometheus' vuurdiefstal, dat hij aan de menschheid de ellende der beschaving heeft gebracht.
Men kan vragen of deze wijsbegeerte - zoo pessimistisch, al heeft ze nooit vermocht de onverstoorbare blijmoedigheid van Diogenes te bederven - eigenlijk wel iets met echt cosmopolitisme te maken heeft. Het cynisme van den half-Griek Antisthenes, van Diogenes den man uit Sinope, van Menippus, den Semiet, is retro- | |
| |
spectief niet slechts maar ook negatief. Het verwerpt met het vaderland het geheele Helleensche beschavingsideaal, en op het oogenblik dat de Grieksche vrijheid bezwijkt, ondergaande in het wereldrijk van Alexander, roepen zij om persoonlijke vrijheid. Er is een verzenpaar uit eene oude tragedie, als vloek bedoeld, maar door Diogenes als roemende wensch overgenomen:
‘Van stad, van woning en van vaderland beroofd,
als beedlend zwerver terend op het daaglijksch brood.’
Waarlijk, de man die zoo spreekt heeft nauwlijks het recht zich wereldburger te noemen. Al is hij ook de uitvinder van het woord ‘cosmopoliet’ en al weet hij dat de zon hem evengoed warmt te Corinthe als in Athene, zijn ‘wereld’ is niet eene uitbreiding van de burgergedachte der klassieke oudheid, maar eene inkrimping van de ‘autarkeia’ der polis tot den engeren cirkel van de eigen persoonlijkheid, die de zelfbevrijding zoekt in het dooden van alle begeerte naar gemeenschap. Dat is de zin van Diogenes' woord ‘stoor U niet aan huwelijk of kinderen of vaderland,’ daartoe strekt zijn vonnis van iederen regeeringsvorm, zijn smalen op democratie en aristocratie beiden, en zijne telkens herhaalde stelling: ‘alle heerschappij van den eenen mensch over den anderen is onwettig.’
Het was zeer zeker te begrijpen dat in een tijd van afmatting der geheele helleensche wereld, toen de oude vrijheidsidealen verflauwden en de onafhankelijkheid der stads-staten bezweek in den strijd tegen de Macedonische overheersching, die prediking der zelfbevrijding, door de Cynici, als ware bedelmonnikken, energiek en drastisch gehandhaafd, bewondering en aanhang vond. Crates die zijn geld wegwerpt, die de ballingschap roemt als eene verlossing, spreekt voor velen een verlossingswoord uit in zijne vaak herhaalde verzen:
Niet één burcht, niet één woning is mijn vaderstad:
In iedre landstreek ligt een stad of is een dak,
dat mij tot veilige en voldoende rustplaats strekt.
| |
| |
Maar deze cynische zelfbevrijding blijft negatief en ten opzichte van de eenheidsgedachte destructief, zelfs in den veredelden vorm dien zij in latere tijden bij Epictetus zal aannemen. Hoe zou dan ook de eenheidsgedachte zijn bevorderd door eene philosofie die als éénige wet boven alles het individueel inzicht stelt, die den spot drijft met elke beschaving, het als eene verzwakking van het menschdom beschouwt dat het kleeren noodig heeft en verfijnd voedsel, en als hoogste vaderland van den wijze ‘Bedelland’ roemt!
Maar in eene andere richting dan de school van Antisthenes had de Stoa hare eudaemonistische idealen uit Socrates' levensleer ontwikkeld. De lijnen in Plato's staatsleer gestippeld, heeft de school van Zeno doorgetrokken, niet op een politiek doch veeleer op een zuiver philosofisch-theologisch grondplan. Reeds Plato's eisch dat in den staat zich de waarachtige gerechtigheid zal verwezenlijken vaagt, door de vastgewortelde overtuiging dat die gerechtigheid slechts kan worden gekend in de aanschouwing van de bovenzinlijke wereld der Idee, de reëele grenzen van de historisch geworden polis uit, en bouwt eene Stad der Rechtvaardigheid op die geene andere dan ideëele grenzen kent, volkomen op dezelfde wijze als het platonisch idealisme in de goddlijke idee van het Allerhoogste eene religie predikt die de omheining van den Helleenschen Olympus omverwerpt.
Dien weg gaat nu ook de Stoa, maar hare cosmopolitische idealen worden in zekeren zin gedragen door de werkelijkheid. Ook in de reëele wereld was de voorstelling van een wereldrijk ontstaan, dieper doordacht en met grooter intensiteit ontwikkeld dan was geschied in de politieke vertoogen van mannen als Isocrates: een cosmopolitisch geheel, niet een machtig aantal van provinciën door wapengeweld in bedwang gehouden, niet een reeks van door satrapen in strenge onderworpenheid bestierde gewesten, allen tezamen gehoorzamend aan de willekeur van een enkelen overheerschenden staat; doch een in evenredigheid der deelen samengesteld
| |
| |
organisme, doortrokken van helleenschen geest en symbolisch geincarneerd in den persoon van den Monarch. Dat was de alles bezielende grondgedachte van Alexanders wereldplan. Zooals zijn vader Philippus Macedonië had gehellenizeerd, zoo brengt hij de Grieksche beschaving in het Oosten en vervult hij - voor eene korte spanne des tijds - de eenheidsgedachte van een groot Helleensch wereldrijk, dat de geheele bewoonde wereld - de ‘Oikoumené’ - moet omvatten.
De Stoa, zelf wisselend in vorm en gedaante met de tijden, die zij in hare ontwikkeling van eeuwen heeft doorleefd, heeft zoowel de verbrokkeling van Alexanders wereldrijk als de herschepping van zijne rijks-gedachte in het imperium Romanum aanschouwd. Maar al gaan hare cosmopolitische gedachten parallel met deze politieke werkelijkheid en al worden zij daardoor ten deele gesteund, den diepsten en hechtsten grondslag vindt het cosmopolitisme der Stoa in hare religieuze grondovertuigingen.
Krachtiger dan te voren doet zich in het stoïsch cosmopolitisme het geloof gelden aan een algemeen en constant rechtsbeginsel. De Stoa, eenerzijds materialistisch in hare voorstelling van eene godheid die al de bestaande stof doortrekt en vervult, eert andererzijds die godheid als den wereldgeest en het wereldverstand. ‘Een levend wezen’ - zoo schildert een der uitnemenste meesters harer school dien God - ‘een levend wezen, onsterflijk en volmaakt in rede en inzicht, gelukzalig en ontoegankelijk voor het booze, voorzienig ten opzichte van de wereld en hare deelen.’ En wanneer hij daaraan de woorden toevoegt: ‘die God is niet slechts de Schepper der wereld maar ook de Vader van ons allen gemeenschappelijk,’ dan legt hij daarmee den grondslag tot de geheele wereldbeschouwing der Stoa. Voortreffelijk vertolkt Cicero dat cosmopolitisme in zijne Academica: ‘De wereld, bestuurd door den godlijken wil, is als het ware één gemeenschappelijk vaderland van goden en menschen, ieder onzer is een deel van die wereld, en dus
| |
| |
spreekt het van zelf, dat wij allen het gemeenschappelijke belang van dien wereldstaat moeten stellen boven ieder persoonlijk voordeel.’ En eens zal Marcus Aurelius die uitspraak bevestigen en versterken door dat korte woord. ‘Niet deelen (meros) doch ledematen (melos) van den wereldstaat zijn wij.’
De wereldstaat van de Stoa is een hellenistisch ideaal. Het is de tot menschelijke afmetingen teruggebrachte Politeia van Plato. Zonder op Cynischen trant de liefde tot het vaderland uit te roeien, zonder lichtzinnig en ruw de beschaving van Hellas te verwerpen, veroordeelt het iedere scheiding tusschen mensch en mensch. ‘Ziet gij niet - zoo roept Epictetus een' leerling toe - dat Uw slaaf uw broeder is? Hij heeft als gij God tot een vader.’ En van Marcus Aurelius is het woord: ‘Met Uw hart moet gij Uwen broeder liefhebben.’
Naast het platonisme kan onder de Grieksche scholen de Stoa op de langste en rijkste levensgeschiedenis wijzen. Dat hare eenheidsidealen niet in vervulling zijn gegaan, ook niet toen zij in het christendom dieper beteekenis en duidelijker bodem hadden gekregen, bewijst slechts de onbereikbaarheid, niet de ondeugdelijkheid dier idealen. Tot de edelsten van hun tijd hebben de mannen behoord die als Zeno, Cleanthes, Chrysippus en Posidonius leven en leer hebben gebouwd op het geloof dat Cicero (de Legg. II. 4.8) uitnemend kort onder woorden brengt: aeternum quiddam esse quod universum mundum regeret imperandi prohibendique sapientia.’ En zij eerst hebben de karaktertrekken van de oudgrieksche homonoia verduidelijkt en veredeld, wanneer zij boven de toevallige eenheid van staatkundige en tijdelijke overeenstemming, boven politieke confederatie en commercieele belangengemeenschap de hoogere geestesverwantschap nastreven die alle gelijkdenkenden maakt tot zonen van een huis. Maar zoo sprekende hebben de besten onder hen nooit vergeten, dat zij de woorden herhalen eens gesproken door den Athener Socrates en den Athener Plato. |
|