Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Romantische studiën
| |
[pagina 258]
| |
God zien, een ononderbroken toepassen van de religie op het leven, angewandte Religion. Men kan, hier althans, van de romantici niet zeggen, dat zij het bij theorieën lieten. Henriette Herz zegt van Schleiermacher: ‘Was er in seinen Reden über die Religion ausgesprochen, lebt er jetzt, er schaut das Universum an und lebt allein fast dafür, und liebt es’Ga naar voetnoot1). De religie wordt tot een algemeenen achtergrond voor al het bijzondere. Niets lag de romantiek zoo verre als religie voor den Zondag of bij wijze van troost bij sterfgeval. ‘Deze mannen, zegt Brandes, konden de religieuze begrippen niet in een laatje apart laten liggen, zonder samenhang met hun leven en handelen. Zij hielden zich niet op een verloren morgen of driemaal in het jaar bezig met eene idee als het Avondmaal, maar deze doordrong al hunne gedachten, en zij spanden zich in om de werkelijkheid in het licht van het mysterie te zien’Ga naar voetnoot2). Zij spanden zich in - inderdaad! Dit is een typisch romantische trek, dat de μεταβασις εἰς ἀλλο γενος, de overbrenging van het eindige in het oneindige, de Anschauung des Universums, systematisch en ook wel kunstmatig werd toegepast. Het is geene kleinigheid bij voortduring de werkelijkheid onder eeuwigheidslicht te zien, het is eene kunst. Niet slechts in den gewonen zin, ook in den meer populairen, het tegengestelde van: het is geene kunst. Schleiermacher spreekt van virtuozen der religie. Bij Schleiermacher heerscht een virtuozendom in den goeden zin; het gaat als van zelf: ‘Schnell und zauberisch entwickelt sich eine Erscheinung, eine Begebenheit zu einem Bilde des Universums.’ Maar bij anderen wordt het een virtuozendom, zooals wij dit in de muziek kennen: moeizame oefening en aanstellerij. Bij Friedrich Schlegel is het eene soort van sport geworden; in een brief noemt hij zich op het Universum ‘Knollig verliebt, ja vernarrt.’ | |
[pagina 259]
| |
Virtuositeit, maar dan in beteren zin, is het toepassen der religie ook bij Novalis. Alles moet zin, goddelijke beteekenis krijgen. Het geldt de gansche wereld te maken tot tolk Gods, of, met zijne eigen woorden: ‘Alles in Gottes Wort (zu) verwandeln.’ Vandaar de hooge dunk, dien hij heeft van de prediking, die het hoogste is, wat een mensch kan geven en ‘toegepaste individueele religie moet bevatten.’ Alles moet religieus worden opgevat, tot religie gemaakt. Daarbij is geen terrein des levens uitgezonderd. De hoogste menschelijke functies komen het eerst aan de beurt. Zoo de poëzie. Zij was voor de romantiek, vooral voor Novalis, het eigenlijke in het leven. ‘Die Poesie is das echt absolut Reelle. Das ist der Kern meiner Philosophie. Je poetischer, je wahrer.’ In de poëzie wordt het absolute gegrepen, het oneindige openbaar in het eindige. Poëzie en religie raken elkaar. Zij zijn eigenlijk hetzelfde. Religie is beleefde poëzie. ‘Bei den alten war die Religion schon gewissermassen das, was sie bei uns werden soll - praktische Poesie,’ zegt Novalis. Maar de poëzie stelt de romanticus hoog, op ééne lijn met de religie. Gelijk alles tot religie moet worden, zoo ook tot poëzie. ‘Es können Augenblicke kommen, wo Abc. bücher und Kompendia uns poetisch erscheinen.’ Dit had Novalis ook van de religie kunnen zeggen. De eigenlijke toepassing der religie vinden wij vooral, waar het de liefde geldt. Als hoofdvoorbeeld kiezen wij een werk van dien eenzame onder de latere romantici, den onmachtig genialen Heinrich von Kleist: Amphitryon, eene bewerking van Molière's blijspel, doch geheel van den geest der romantische mystiek vervuld. De bekende sage, - hoe Jupiter in de gestalte van den thebaanschen held Amphitryon diens kuische vrouw Alkmene nadert en zich met haar vereenigt, - is door Kleist gemaakt tot het voertuig zijner pantheistisch-mystieke gedachten. Daarbij staan weliswaar uitwendige handeling en inwendige gedachtenont wikkeling elkaar voortdurend in den weg, | |
[pagina 260]
| |
zoodat het werk, als drama, ondanks het meeslepende geweld van Kleists genie mislukt is. Als nu Jupiter de niets vermoedende Alkmene tracht te bemoedigen in de zonderlinge verwarring, welke door het optreden van twee Amphitryonen ontstaan is, ontwikkelt zich een eigenaardig gesprek. Hij verzekert haar, nog altijd in de gestalte van Amphitryon, dat de man, die haar in den bewusten nacht genaderd is, slechts de godheid zelf kan zijn geweest. De trouwe echtgenoote behoeft dus geene wroeging te koesteren, want waar de godheid verschijnt, houden alle aardsche verhoudingen en oordeelvellingen op; en een god kan nimmer een te vreezen medeminnaar zijn. Maar dan volgt een zacht verwijt. Hebt gij hem den grooten god, misschien ook vertoornd? ‘Ist er dir wohl vorhanden?
Nimmst du die Welt, sein grosses Werk wohl wahr?
Siehst du ihn in der Abendröte Schimmer,
Wenn sie durch schweigende Gebüsche fällt?
Hörst du ihn beim Gesäusel der Gewässer,
Und bei dem Schlag der üpp'gen Nachtigall?
Verkündet nicht umsonst der Berg ihn dir,
Getürmt gen Himmel, nicht umsonst ihn dir
Der felszerstiebten Katarakten Fall?
Wenn hoch die Sonn' in seinem Tempel strahlt
Und, von der Freude Pulsschlag eingeläutet,
Ihn alle Gattungen Erschaffner preisen,
Steigst du nicht in des Herzens Schacht hinab
Und betest deinen Götzen an?’
Hebt ge uw afgod, uw minnaar niet liefgehad boven God? Als gij in vrome verrukking voor zijn altaar knieldet, tot wien badt ge dan? ‘Ist er 's dir wohl, der über Wolken ist?
Kann dein befangner Sinn ihn wohl erfassen?
Kann dein Gefühl, an seinem Nest gewöhnt,
Zu solchem Fluge wohl die Schwingen wagen?
Ist's nicht Amphitryon, der Geliebte, stets,
Vor welchem du im Staube liegst?’
| |
[pagina 261]
| |
Ziet ge niet, zelfs ‘in des Blitzes zuckender Verzeichnung’ den welbekenden naam? Maar Alkmene verweert zich! Wie bidt tot eene abstractie? ‘Soll ich zur weissen Wand des Marmors beten?
Ich brauche Züge nur, um ihn zu denken.’
Zij heeft niet genoeg aan bovenzinnelijke vroomheid, zij wil practische, ‘angewandte Religion’. Zij heeft een beeld noodig, eene levende presentie, die zij aanbidden kan. En dat wil Jupiter haar ook niet verhinderen. Immers, ook hij is Amphitryon, zooals hij alles is, de alomvattende oergod, ‘Die Kadmusburg und Griechenland,
Das Licht, der Äther, und das Flüssige,
Das was da war, was ist, und was sein wird.’
Wie Amphitryon aanbidt, aanbidt ook hem. Mits de liefde zich bewust zij het goddelijke te aanbidden. Liefde, die buiten het algemeene, buiten het geheel der godsopenbaring omgaat, is afgoderij. Toegepaste religie. Het Universum in het voorwerp der liefde. Schleiermacher schreef het schertsend aan Henriette Herz: ‘ik moet terwille der religie naar Berlijn komen, want waarlijk ik wil het Universum in u aanschouwen’. Hyazinth, in Novalis' sprookje, vindt de groote godin der wijsheid in zijn buurmeisje, het oneindige in het eindige. ‘In dieser romantisch gefassten, religiös gefärbten Liebe zu Gott und zum Weibe kommt die Sehnsucht des Romantikers nach dem Absoluten zur Ruhe’Ga naar voetnoot1). Bij Novalis en F. Schlegel vloeien liefde tot het goddelijke en liefde tot de vrouw geheel in elkander over. Religie is voor Schlegel het gevoelen van den samenhang met het Universum, maar het Universum openbaart zich het reinst in den mensch, die zijn beeld is. Wij moeten dus het voorbeeld der menschvergodende Grieken volgen en den geliefde aanbidden, Zeus in | |
[pagina 262]
| |
Amphitryon, zou Kleist zeggen. Bij Novalis is alles fijner, zachter, minder sport dan bij Friedrich, den intellectualist, die er vermaak in schepte ‘alles zur Religion zu treiben’. Bij Novalis gaat het vanzelf. Zijne vroomheid en zijne liefde zijn beide zóó innig, dat ze elkaar vanzelf vinden. Men kon uit wat hij zeide nooit opmaken, of hij de harmonie der werelden dan wel eene Harmonica liefhad, zei de ondeugende Karoline. Heinrich spreekt tot Mathilde in Novalis' Ofterdingen in waarlijk dithyrambische woorden: ‘Ich bete Dich an. Du bist die Heilige, Du bist die göttliche Herrlichkeit, das ewige Leben’. En van zijne eigene geliefde heet het: ‘Ich habe zu Sophien Religion, nicht Liebe’. In het lichaam van de geliefde woont de godheid. ‘Man berührt den Himmel, wenn man einen Menschenleib betastet’. God moet men onder menschen zoeken. Het aardsche heeft in zich de ‘Allfähigkeit, Wein und Brot des ewigen Lebens zu sein’. In het eindige wordt het oneindige openbaar; de omarming der minnenden gelijkt op het Avondmaal (men leze de uitwerking van de fragmentarische gedachte in de prachtige Avondsmaalshymne). Goddelijke en menschelijke liefde zijn niet gescheiden. ‘Die Liebe ist der Endzweck der Weltgeschichte, das Amen des Universums’. ‘Christus und Sophie.’ De liefde tusschen menschen wordt hier wel heel hoog verheven. Zóó hoog, dat het practische beleven van de eenheid van menschelijke en goddelijke liefde, niet zonder de reeds besproken virtuositeit mogelijk is. Zelfs Novalis spreekt van de ‘Kunst alles in Sophien zu verwandeln, oder umgekehrt’. Hier is weer het gevaar van het ‘Spielerische’, dat tevens kunstmatig is, nabij. Schlegel's Julius schrijft aan zijne Luzinde: ‘Heute fand ich in einem französischen Buche von zwei Liebenden den Ausdruck: “Sie waren einer dem andern das Universum”. - Wie fiel mir's auf, rührend und zum Lächeln, dass, was da so gedankenlos stand, bloss als eine Figur der Ubertreibung, in uns buchstäblich wahr geworden | |
[pagina 263]
| |
sei!’ Wij voelen het gevaar van gedachtenspel, ook van een omlaagtrekken van het eeuwigeGa naar voetnoot1). Maar wanneer alle virtuositeit verre blijft en eenvoudig, spontaan in het aardsche voorwerp van liefde het bovenaardsche wordt gevoeld, wanneer de eindige betrekking als vanzelf wordt gesteld in oneindig verband, gezien in het licht der eeuwigheid, - dan bevinden wij ons in een kring van algemeen menschelijke gevoelens en gedachten, die ons zeker niet vreemd of tegen is. Het schoonst en vroomst tevens heeft Schleiermacher het wel uitgedrukt in zijne eerste preek over het huwelijk: ‘wanneer zoo het gemeenschappelijk leven, - niet als aardsch gevoeld en genoten wordt, maar het gevoel beiden doordringt: onze wandel is in den hemel; wanneer de wederzijdsche liefde door de gemeenschappelijke liefde tot den Verlosser zoo geheiligd wordt, dat de vrouw tot den man mag zeggen: gij zijt mij wat Christus der gemeente is; en de man tot de vrouw: gij zijt mij, wat de gemeente Christus is’. Hier vinden wij in de toegepaste religie een ethisch element, dat alle virtuositeit in den minderwaardigen zin uitsluit. En dan is er zoo iets echt menschelijks in dit zoeken van de eeuwige liefde in die menschelijke liefde, welke door hare reinheid en innigheid boven het menschelijke uitgaat. ‘Wie liefheeft, is uit God geboren’. Het beste in onze liefde is eeuwig, het raakt aan het goddelijke. Wij moeten denken aan de klacht van God, in Tagore's Hovenier, over den asceet, die vrouw en kind verlaat (gelijk Hyazinth zijn Rosenblütchen): ‘Waarom gaat mijn dienstknecht zwerven om mij te zoeken, terwijl hij mij verzaakt?’ En aan het eenvoudige meisje, dat, bij denzelfden dichter, haar minnaar vraagt: ‘Is het dan waarlijk waar, dat het geheimenis van den oneindige op dit mijn voorhoofdje geschreven is?’ Of | |
[pagina 264]
| |
aan Jacques Perk met zijne bekende, niet zeer gelukkige versregels, die eindigen met den uitroep: ‘Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen.’
Of ten slotte - en dat liever - aan den vromen Seth uit Eliot's Adam Bede, die de schoone liederen zijner kerk op zijne liefste toepaste en vreesde, dat dit wel menschvergoding zou zijn. Och neen, dat is het niet. Maar de Romantiek gaat verder. Zij ziet niet slechts het goddelijke in den geliefde, zij vergoddelijkt hem. God wordt mensch en mensch God. Wij zullen zoo aanstonds zien, waartoe dit leidt.
De religie wordt ‘toegepast’ op alle terreinen des levens. De romantische ethiek (in Schleiermacher Monologe) vraagt van elken mensch, dat hij op eigene wijze het Universum, de menschheid verwerkelijke. Het algemeene moet bizonder worden. Maar het bizondere mag niet worden opgevat buiten verband met het algemeene. ‘Der Strahl, an dem wir aus dem Unendlichen ausgehen und als einzelne und besondere Wesen hingestellt werden, ist die Stimme des Gewissens, die jedem seinen besonderen Beruf auferlegt und durch die der unendliche Wille einfliesst in das Endliche’Ga naar voetnoot1). Schleiermachers patriotisme en sociaal besef zijn niets dan toegepaste religie. Hij preekt over het thema: ‘der Mensch vollendet Gottes Werk auf der Welt, indem er die Erde beherrscht und bildet’. Kunst is, volgens Sölger, toegepaste mystiek. Op bewust toegepaste mystiek berust de allegorie, op onbewust toegepaste de symboliekGa naar voetnoot2).
Er is in dit alles veel, dat weldadig aandoet. Het algemeene wordt bizonder, het hemelsche aardsch en ‘toegepast’. Dit is wel eene echte religie van de practijk. Geene decoratie van een vlak leven, geene bloempotten voor het raam van een bekrompen kamertje. Gods | |
[pagina 265]
| |
frissche wind mag overal waaien, Gods heilig oog overal om den hoek zien. Hij wordt nergens buitengehouden. Er is een voortdurend contact tusschen hemel en aarde. De zonen Gods kiezen zich dochteren der menschen en hemelsche jonkvrouwen beminnen aardsche jongelingen. Elk woord heeft een diepen zin, elke handeling eene hooge beteekenis. Maar nu de keerzijde. Al het bizondere wordt algemeen. God wordt mensch, maar de mensch tevens God. In de christelijke gedachte past God de religie toe, doordat Hij zijn zoon mensch doet worden. In de romantische gedachte past de mensch de religie toe, doordat hij God mensch en zichzelf God doet worden. Sterk komt dit uit in het mooie boekje van Schleiermacher, Die Weihnachtsfeier. ‘Elke moeder is Maria. Elke heeft een eeuwig, goddelijk kind’. De typische goddelijke geboorte, die van Jezus, moet dan ook worden ‘toegepast’ op eigen verhoudingen: wat wij met Kerstmis vieren ‘ist nichts anderes als wir selbst, wie wir insgesamt sind, das heisst die menschliche Natur -, angesehen und erkannt aus dem göttlichen Princip’. Daarom ziet elke moeder, die het voelt, dat ze een mensch geboren heeft, en die het weet door eene hemelsche boodschap, dat de heilige Geest in haar woont, - Christus in haar kind: en juist dit is het onuitsprekelijk-moederlijk gevoel’. Hier is geene aandacht meer voor een kind, in Bethlehem geboren, slechts voor den Christus, die prototype is van ons aller leven. Met Hem gestorven, met Hem opgewekt, dat is niet meer een onbegrijpelijk wonder, maar eene door de natuur gegeven troost. Henriette von Willich jubelt in een brief aan Schleiermacher, na den dood van haar man: ‘Erich's Auferstehung feierte ich mit der des Erlösers zugleich’. Schleiermacher zelf denkt bij Jezus' dood aan dien van von Willich. En nog de Urbild-christologie van den lateren bezonken dogmaticus is aan deze angewandte Religion niet vreemd. Bij Novalis overheerschen deze momenten zoozeer, | |
[pagina 266]
| |
dat een formeele Mariacultus er het gevolg van is: overal is Maria, doch nergens volkomen. Zoo in de beroemde, ook in de Weihnachtsfeier aangehaalde verzen: ‘Ich sehe dich in tausend Bildern,
Maria, lieblich ausgedrückt,
Doch keins von allen kann dich schildern
Wie meine Seele dich erblickt.’
Zooals voor den man geliefde en godheid één worden, zoo onderscheidt ook de vrouw niet meer tusschen bruidegom en Christus. De non vindt in Christus haren bruidegom, de romantische vrouw veeleer in haren bruidegom Christus. Het duidelijkst misschien wordt de ‘toegepaste religie’ omschreven in een fragment van Novalis: ‘Alle bizondere neigingen vereenigen zich in ééne, welker wonderlijk object een hooger wezen, eene godheid is daarom sluit echte godsvrucht alle gevoelens en neigingen in. - Maken wij de geliefde tot zulk een god, dan is dit toegepaste religie’. De romantisch-monistische poging bleef veelal steken. De romantici voelden zich, trots alle ‘toegepaste religie’ steeds in tegenstelling tot het leven, dat zich al evenmin in religie als in poëzie liet omzetten. De levenskunst werd vaak tot levensdilettantismeGa naar voetnoot1). Alkmene aanbidt in haar Amphitryon Zeus; maar, naarmate de vroomheid inniger wordt, kan de liefde wel eens wijken. Door de betrekking van al het bizondere, einmalige op het oneindige wordt het genivelleerd, vaag en kleurloos gemaakt. Alles wordt niets. Onder menschen moet men God zoeken. Men zal echter veelal niets vinden dan menschen. De Romanticus komt, aan het einddoel zijner reis, weer bij zichzelf terug. Hyazinth vindt Rosenblütchen. En zeer zeker lag ook op haar voorhoofdje een glans der oneindigheid. Maar er zullen ook wel eens andere glansen om gespeeld hebben. Iet of wat bitter zou men kunnen varieeren: Narcissus vindt | |
[pagina 267]
| |
Narcissus. In alle monisme steekt een Narcissustrek. Er is in het: aber, was sah' er? er sah, Wunder des Wunders, sich selbst’ iets oneindig bekoorlijks, maar ook iets oneindig teleurstellends. Men zou nu zoo gaarne eens iets anders zien. Er is eene sterke monistischpantheistische strekking in de Romantiek. Wel achtte Novalis een Middelaar noodig voor de religie. Wel schreef hij over dien Middelaar, opgevat als de historische Christus, zijne geestelijke liederen, die tot het schoonste behooren, wat de religieuze lyriek heeft voortgebracht. Wie is nimmer onder den indruk gekomen van het innige ‘Wenn ich ihn nur habe,
Wenn er mein nur ist’
of van het hartstochtelijk blijde ‘Ich sag'es jedem, dass er lebt
Und auferstanden ist.’
Maar dezelfde dichter wijdt zijn Middelaar dat niet minder schoone, doch volslagen pantheistische ‘Die Augen sehn den Heiland wohl,
Und doch sind sie des Heilands voll,
Von Blumen wird sein Haupt geschmückt,
Aus denen er selbst holdselig blickt.
Er ist der Stern, er ist die Sonn',
Er ist des ew'gen Lebens Bronn,
Aus Kraut und Stein und Meer und Licht
Schimmert sein kindlich Angesicht.’
Dat zeide Kleist - slechts in minder schoone en ontroerende verzen - ook van zijn Jupiter. De Christus der Romantiek is eene onpersoonlijke grootheid. Alles kan tot Middelaar worden; al het aardsche zich veranderen in brood en wijn; elke dood is een zoendoodGa naar voetnoot1). Het historische is aan dit Christendom geheel vreemd. | |
[pagina 268]
| |
De historische openbaring in Christus wordt tot de alomtegenwoordigheid Gods in zijne Hem openbarende schepping; de historische openbaring in den Bijbel slechts een type van het godswoord, dat de heiligen van alle tijden ‘symbiblisierende’, spreken en schrijven. Daarom verheerlijkt Novalis het Avondmaal: het is zinnebeeld van de alomtegenwoordige, alles doordringende, alles bezieiende, alles verheerlijkende liefde Gods, van de eindelooze vereeniging van God en mensch. Het behoeft niet uitvoerig te worden aangetoond, dat deze opvatting van het Avondmaal niet al te ver afstaat van die der roomsch-catholieke kerk. Beide opvattingen leggen den nadruk op het onpersoonlijke, alomtegenwoordige, tijdelooze van het offer Gods, van de vereeniging van hemel en aarde in den Godmensch. Hier ligt wel een der vele redenen, waarom de Romantiek in de richting der Moederkerk werd gedreven. Immers ook de roomsche kerk, wanneer zij vroom, wanneer zij mystiek wordt, toont - bij ongerepte handhaving van alle dogmata - eene sterke neiging tot monisme. De romantici en Böhme, de romantici en de cherubinische Wandersmann hooren bij elkander. Eene gevolgtrekking uit dit monisme, die de roomsche kerk nooit en ook de roomsche vroomheid zelden maakt, is de vergoddelijking der natuur, de verheerlijking van het creatuurlijke als deel der godheid. Novalis zag ook hier weder zeer scherp en waarschuwde voor Aberglauben, die daarin bestaat, dat men den Middelaar voor God zelf houdt. Maar, zegt hij, zulk een bijgeloof kan beter zijn, dan de Irreligion, die in het natuurlijke geen Middelaar ziet, voor wie alles dood is en koud, onverschillig of boos naar den aard. Wij denken aan ‘der Gottheit lebendiges Kleid’ van Göthe, aan Carlyle en aan Fechner, wanneer wij de wonderlijk-diepe en vermetele gedachten in Novalis' fragmenten lezen. Het heelal is niet dood: des Verlossers zachte trekken glanzen overal, zijn kinderlijk doen werkt overal. Wat beeld was geworden, herleeft, zegt Ricarda Huch; de Dryaden | |
[pagina 269]
| |
van het woud, de elfen der weiden en bloemen vieren hunne opstandingGa naar voetnoot1). Pas uwe religie toe, roept de romanticus. Laat haar toch niet worden tot een dood ding uit het verleden, tot eene abstracte gedachte. Loop toch niet Gods openbaring voorbij. Hij is aan deze plaats. Moet gij als Jakob zeggen: ik heb het niet geweten? Mrs. Barret Browning meende hetzelfde in Aurora Leigh: ‘De aarde is vol hemel,
En ieder braambosch staat in brand door God,
Maar slechts wie zien ontschoeien zich de voeten;
De rest picnict en knabbelt op de bramen’.
De religieuze mensch leeft altijd op de grens van twee werelden, de zichtbare en de onzichtbare. Maar het is eene even begrijpelijke als aantrekkelijke anticipatie, dat hij, reeds midden in de zichtbare, de onzichtbare deelachtig zou zijn; dat, met Aristoteles, de dingen dragers zouden zijn der eeuwige idee, dat er een breede band zou zijn tusschen hemel en aarde, ja, dat beide ten slotte één zijn, of althans worden. Eenheid, daar gaat de Romantiek in hare toegepaste religie naar uit. Schoon en vol klinken de accoorden van Hölderlin's Hyperion: ‘Eines zu sein mit allem, das ist Leben der Gottheit, das ist der Himmel der Menschen. Eines zu sein mit allem, was lebt, in seliger Selbstvergessenheit wiederzukehren ins All der Natur, das ist der Gipfel der Gedanken und Freuden, das ist die heilige Bergeshöhe, wo der Mittag seine Schwüle und der Donner seine Stimme verliert’. Stilte en vergetelheid in het al; het doel der reis bereikt, het verlangen vervuld in de armen der goddelijke natuur. Twijfelt iemand? Geen nood! ‘Wie der Geist der Liebenden, sind die Dissonanzen der Welt. Versöhnung ist mitten im Streit und alles Getrennte findet sich wieder’.
‘Alles Getrennte findet sich wieder’. Het is niet | |
[pagina 270]
| |
te veel gezegd, dat de groote scheidingslijn in het religieuze denken en voelen der menschen juist hier loopt. Er zijn er, die gelooven, dat de dissonanten dezer wereld - hoevele en gruwelijke worden er gehoord! - meer zijn dan onschuldige amantium irae; dat al het gescheidene niet zoo gemakkelijk weder vereenigd wordt en dat de middelaars Gods niet voor het grijpen zijn. Dat, in tegendeel, slechts eene uitzonderlijke daad, een wonder Gods mensch en wereld kan redden. Maar, ook bij deze geheel andere - christelijke - levenshouding, blijft het eene verdienste der Romantiek, dat zij, met grooten nadruk, gewezen heeft op het goddelijke in natuur en menschenleven; op hetgeen wij gaarne noemen: dat wat in deze wereld van Christus is; op hetgeen Novalis treffend aanduidde als ‘Sonnenblicke der andern Welt’. |
|