Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen
| |
[pagina 234]
| |
willender naar beide zijden, nu immers welwillendheid jegens den een door den ander niet meer geduid mocht worden als bevoordeeling van zijn vijand. Latere geschiedschrijvers zullen hiervan wellicht met waardeering gewagen, voor het oogenblik evenwel schijnt juist het uitblijven van de buiging voor den overwinnaar datgene wat in Frankrijk de stemming ten onzen aanzien het sterkst heeft geprikkeld. Het valt immers niet te ontkennen: men heeft ons in sommige Fransche en Belgische kringen de betrekkelijke rust, waarvan wij gedurende den oorlog genoten hebben, misgund. Het eigen namelooze leed en de heilige overtuiging dat de strijd gevoerd werd tegen misdaad en overweldiging, vóór recht en vrijheid, vrijheid ook van ons volk, moest noodzakelijk wrevel wekken wegens onze eerlijke neutraliteit, die dan wel is waar werd verklaard door een - zeer gemotiveerden - angst voor Duitschland (wij bevonden ons, gelijk Franschen en Engelschen het uitdrukten, ‘in den muil van het ondier’) maar die ons niettemin zeer ten kwade werd geduid. De geallieerde volken vochten immers ook voor ons. Ook ons volk had derhalve goed en bloed behooren te offeren, desnoods het lot van België te deelen, om hun de overwinning te verzekeren. En als wij dit nalieten uit begrijpelijke, maar niet verdedigbare vrees, nu, dan behoorde onze onzijdigheid zich tot het strikt noodzakelijke te beperken, en wij hadden ons in elk geval te onthouden van elke indirecte bevoordeeling van den vijand, terwijl wij moesten doen wat wij konden om de oorlogvoering der Entente te steunen, ten einde haar overwinning te verhaasten en daarmee voor ons zelf het Duitsche gevaar af te wenden. Zoo was de zienswijze van een overgroot deel der Fransch-Belgische bevolking tegenover ons land; zoo eischte men van ons feitelijk partij kiezen naast politieke onzijdigheid, en onze werkelijke neutraliteit moest daarom noodzakelijk bij hen die de situatie aldus zagen, de verdenking wekken van heimelijk als steun aan den vijand bedoeld te zijn. | |
[pagina 235]
| |
Men versta mij wel: het was de openbare meening die op deze wijze onze houding beoordeelde, niet echter de verantwoordelijke regeeringen, die om politieke en strategische redenen het behoud van onze neutraliteit wenschten en die het zekerlijk niet gaarne gezien zouden hebben, dat wij door feitelijke partijdigheid, Duitschland een voorwendsel gaven tot schending van ons gebied. Toen evenwel in den herfst van het vorige jaar het Duitsche gevaar plotseling was weggevaagd en de Entente niet meer rekening te houden had met strategische nadeelen als gevolg van een Duitsche schending onzer onzijdigheid, toen bood de wrevel der openbare meening in Frankrijk jegens ons land aan een groep van politieke mannen in Parijs en Brussel een welkome gelegenheid om, onder voorwendsel van een verzuim onzer regeering in de zoo bewogen dagen van het einde der vijandelijkheden, een campagne tegen ons op touw te zetten met directe en stellige politieke oogmerken. Zoo en anders niet moet de lasterveldtocht verklaard worden die door een deel van de Fransche en Belgische pers in November en December van het vorige jaar is gevoerd. Zij was niet spontaan, rees niet op uit eerlijk gemeende verontwaardiging over de volmaakt onschuldige wandeling van 70.000 Duitsche soldaten zonder oorlogstuig door Limburg op zijn smalst, maar was opzettelijk georganiseerd met het doel de Limburgsche en de Schelde-quaestie te kunnen betrekken in de nieuwe regeling, en wel op zulk een wijze dat onze positie daarbij reeds bij voorbaat in het nadeel zou zijn. En zij die haar om deze politieke redenen begonnen waren, maakten gebruik van den wrevel dien onze eerlijke onzijdigheid vóór en na de Entente-overwinning had gewekt. Ze was daarom voor ons land des te ernstiger, want zij ging blijkbaar uit, zooal niet van de Fransche regeering zelf, dan toch wel van persoonlijkheden die in nauwe relatie staan met de Quai d'Orsay, en dit in verband met oude en nimmer afdoend weersproken geruchten over vroegere Entente-verdragen die, voor het geval | |
[pagina 236]
| |
van overwinning beschikten over stukken Nederlandsch gebied, wekt het zeer gegronde vermoeden dat er in leidende Entente-kringen velen zijn die ons willen laten betalen voor ons niet-deelnemen aan den oorlog. De campagne is na 'n paar weken gestaakt en in den laatsten tijd zijn het niet meer dan verspreide en persoonlijke uitlatingen van 'n blad of 'n publiek persoon, die op het voortbestaan van het gevaar wijzen, maar die vrijwel geneutraliseerd worden door uitlatingen in tegengestelden geest. Wij mogen dus hopen dat zij die de beweging begonnen zijn, hebben ingezien dat, bij gebrek aan steun van den kant waarvan steun noodig was, hun doel althans op deze wijze niet te bereiken is. Intusschen is daarmee toch dit bereikt: de quaesties zijn gesteld voor het forum van den Wereldraad, en wel gesteld in voor ons ongunstigen zin. De bezwaren tegen de houding onzer regeering in zake het Limburgsche incident zijn in een formeel protest der Belgische regeering neergelegd en de onze heeft even formeel moeten erkennen, dat de doortocht der Duitschers zonder goedkeuring van de Entente-gezanten heeft plaats gehad. Hiermee is het voorwendsel aanwezig, en zoo noodig kan en zàl het gebruikt worden. Ons land staat niet buiten den diplomatieken strijd, gelijk het gestaan heeft buiten dien met wapenen. Nederlandsche gebieds-quaesties zullen bij de vredesbesprekingen ter tafel komen en willen de machtigen haar oplossen op onze kosten, dan is het voorwendsel - hoe poover het dan ook wezen moge - bij de hand.
* * *
De bevolking van het ‘bedreigde Nederlandsche gebied’ is in een prachtig élan opgekomen tegen de pogingen om haar van het moederland af te scheuren en ongetwijfeld heeft deze krachtige en spontane beweging indruk gemaakt in de geassocieerde landen en vormt zij een zeer gewenscht tegenwicht tegen het rumoer, | |
[pagina 237]
| |
dat door sommige Belgen en Franschen gemaakt wordt over de historische rechten van België en wat dies meer zij. Waren de Limburgers en Zeeuwen niet tegen deze sofismen opgekomen dan hadden de annexionisten vrij spel gehad en een oplossing in ons nadeel zou dan veel gemakkelijker geweest zijn dan thans het geval is. Dit neemt echter niets af van het feit dat ‘de geassocieerden’ bij machte zijn, zulk een oplossing te forceeren, indien zij dit verkiezen. Want hoe veel mooie, en groote woorden men nu ook gebruikt, het is eenmaal niet anders: door het wegvallen van 't machtsevenwicht in Europa, door de verovering van de macht door een van de twee groepen die vier jaar lang om haar geworsteld hebben, zijn ook wij ten volle in de macht van die eene groep gevallen. En al bedreigt deze wijziging in de machtsverhoudingen der wereld - den hemel zij dank! - onze onafhankelijkheid niet, zooals wel het geval ware geweest als de andere groep overwonnen had, wij zouden ons toch moeten schikken in een regeling die de overwinnaars in hun eigen belang mochten achten, al werden daardoor onze belangen aangetast. En wij behoeven ons daarbij niet eens het schrikbeeld van wapengeweld, gepleegd door de geheele associatie tegenover onze zwakke kracht, voor oogen te roepen, want nu Midden- en Oost-Europa dermate gedesorganiseerd zijn door hun binnenlandsche troebelen dat zij vooreerst wel nauwelijks zullen deelnemen aan het leven der volkeren in politieken en economischen zin, nu is ons volk voor zijn zoo dringend noodigen economischen wederopbouw zoo volslagen aangewezen op hulp van overzee, dat hardnekkig verzet tegen een stellig en vast besluit der associatie als zoodanig gelijk zou staan met zelfmoord. Alleen met de geassocieerden hebben wij vooreerst rekening te houden en derhalve is voor onze staatslieden minnelijk overleg met hen, op politiek en economisch gebied, de door de omstandigheden gebiedend voorgeschreven gedragslijn. Trouwens dat onze diplomatie dit helder inziet en hiernaar handelt is reeds gebleken door de Londensche onderhandelingen. | |
[pagina 238]
| |
Gelukkig schijnen ook de geassocieerden niet ongeneigd om met ons den weg van minnelijk overleg op te gaan en dit is zeer goed te begrijpen: ten eerste zouden zij door geweldpleging en machtsmisbruik tegenover een kleine natie al hun beginselen overtreden, en ten tweede is het in hooge mate ook hun belang om de hangende quaesties door minnelijk overleg met ons te regelen. Want al is ons volk klein, onze militaire kracht gering, onze volksaard, geschiedenis, ligging en koloniën maken ons niettemin tot een factor waarmee rekening gehouden moet worden bij de nieuwe politieke en economische ordening der wereld, en de staatslieden der geassocieerden zullen al voor zóó veel quaesties een niet allen bevredigende oplossing moeten vinden, dat zij ongaarne ook in ons land een centrum van ontevredenheid, van irredentisme wellicht, zullen laten ontstaan. Trouwens daarop wijzen nu reeds teekenen: het spoedige einde der eerst zeer felle laster-campagne; de warme ontvangst der Nederlandsche missie aan den Koning van België in deze dagen, en vooral Engeland's onthouding van deelneming aan den veldtocht tegen onze reputatie. Want zonder een oogenblik den ernst en het gevaar daarvan te onderschatten, moeten wij het toch als een belangrijke geruststelling opvatten, dat noch de Engelsche regeeringspersonen, noch de Britsche pers - zelfs de Jingo-pers - zich hebben laten meeslepen. Een doelbewuste, politieke campagne was het, maar zuiver een Fransch-Belgische, uitgaande van Fransche en Belgische journalisten en politici, gesteund wellicht door sommigepersoonlijkheden uit Fransche en Belgische regeeringskringen, en zeker door die regeeringen zelf niet tegengegaan, maar van eenigen steun uit Engeland of Amerika is nimmer gebleken, en dit maakt het waarschijnlijk, dat de gestelde vraagstukken wel punten van bespreking zullen uitmaken, edoch op zulk een wijze dat ook met onze meening en belangen wordt rekening gehouden. Zij zullen deel uitmaken van de nieuwe ordening waarvoor thans in Parijs de grondslagen gelegd worden, maar juist omdat | |
[pagina 239]
| |
bij die nieuwe ordening onze medewerking noodig is, zal men, zoo eenigszins mogelijk pogen, onze belangen met de eigene te vereenigen. En, laten we het niet uit het oog verliezen: al moge er dan op enkele punten van gewicht een conflict van belangen bestaan, in het groot gezien gaan die van de geassocieerden en de onze samen. Op welke wijze wij geroepen zullen worden, deel te nemen aan de nieuwe ordening, hoe de problemen waarbij wij betrokken zijn gesteld zullen worden, zal eerst in de komende maanden bekend worden, en het zou voorbarig zijn om nu reeds over de wenschelijkheid eener bepaalde gedragslijn te willen schrijven. Maar niet te vroeg is het om ons rekenschap te geven van de verschillende mogelijkheden en onze gedachten te laten gaan over de houding die ons daarbij zou passen.
* * *
Bij elke toekomstbeschouwing waaraan men zich in deze tijden durft wagen, moet met twee eventualiteiten rekening gehouden worden: er komt een volkerenbond, of er komt er geen; de vrede wordt een vrede-Wilson of een vrede-Clemenceau. Een derde mogelijkheid schijnt nog te bestaan, n.l. een vrede Wilson-Clemenceau, dat is dan een regeling waarbij het beginsel van den volkerenbond wordt aanvaard en waarbij maatregelen worden genomen om geleidelijk tot verwezenlijking van dit ideaal te geraken, maar tegelijkertijd vastgehouden wordt aan het oude machtsevenwicht, aan de bondgenootschapspolitiek, bij wijze van waarborg tegen een herhaling van de gebeurtenissen van 1914, voor het geval de volkerenbond eens mocht blijken niet voldoende daartegen te beveiligen. Die derde mogelijkheid is misschien zelfs de waarschijnlijkste van de drie, maar bij onze beschouwing kunnen we haar gelijkstellen met de tweede - géén volkerenbond - omdat indien het hiertoe komt, er wel op den duur afgerekend zal worden met de | |
[pagina 240]
| |
euvelen waartegen de volkerenbond als redmiddel gedacht is, maar inmiddels, in afwachting daarvan, die oude euvelen en oude instellingen in stand moeten blijven, zoodat men voor een nog onafzienbaar tijdperk alles juist zoo moet inrichten als of er géén volkerenbond was. Hoe staat het nu in beide gevallen met de vraagstukken waarbij ons land betrokken is? Komt de volkerenbond tot stand, d.i. ontstaat er in waarheid een vreedzame samenleveng der naties binnen een grooter geheel, gelijk die van burgers binnen een staat of die van staten binnen een Unie, met een degelijke sanctie van de in die groote samenleving geldende rechtsregelen, dan zijn de gestelde vraagstukken dien naam nauwelijks meer waard. Dat België in dat geval Staats-Vlaanderen niet noodig heeft, behoeft geen betoog, want het heeft er dan geen enkel belang bij, de Schelde ‘te beheerschen’, die immers vrijelijk openstaat voor alle handelsvaart en eveneens voor de oorlogsvloot die het volkerenrecht komt sanctioneeren, terwijl een vloot van de natie die dit mocht willen schenden, met vereende krachten buiten de rivier gehouden zou worden. Een Schelde-quaestie bestaat dan niet meer en het is volkomen onverschillig, welk lid van de volkeren-familie aan de oevers van den Zeeuwschen stroom haar woningen gebouwd heeft. Derhalve, door de Schelde-quaestie te beschouwen als een vraagstuk dat noodzakelijk geregeld moet worden, geeft men te kennen, niet te gelooven in de vestiging van den volkerenbond bij de totstandkoming van den vrede, - gelijk inderdaad met het gros van de Fransche en Belgische pers, ondanks alle mooie woorden van hulde aan Wilson en zijn beginselen, het geval is. In hoofdzaak geldt hetzelfde van de Limburgsche quaestie, in zoover namelijk als zij een strategisch vraagstuk is, d.i. in zoover betreft de bewering dat België Zuid-Limburg noodig heeft als waarborg tegen een herhaling der overrompeling van Augustus 1914. Ze wordt dan teruggebracht tot een nationaliteits- en een econo- | |
[pagina 241]
| |
misch vraagstuk. Het eerste omdat van Belgischen kant beweerd is, dat de Limburgers Belgen zijn en de meerderheid hunner aansluiting bij België wenscht. en het tweede omdat sommige belanghebbenden in België belust zijn op het steenkolengebied in Zuid-Limburg en omdat men via Limburg de kortste verbinding tusschen Antwerpen en den Rijn kan verkrijgen. Komt echter de volkerenbond inderdaad tot stand, dan zullen de Belgische aanspraken op déze gronden vermoedelijk wel zeer weinig steun vinden bij andere naties, omdat ten eerste de onjuistheid der bewering omtrent de Belgische gezindheid der Limburgers gemakkelijk te bewijzen valt, ten tweede het steenkolen-rijke België geen enkele moreele aanspraak maken kan op het eenige mijngebied van ons land en ten derde omdat er tegen een verbinding van Antwerpen met den Rijn over Nederlandsch gebied niet het minste bezwaar bestaat als de volkerenbond den politieken vrede waarborgt. Derhalve verdient ook het Limburgsche vraagstuk nauwelijk den naam van een probleem als er een volkerenbond komt en ook wat deze aangelegenheid betreft zijn de besprekingen in de Fransche pers geheel doortrokken van ongeloof in de uitvoerbaarheid van Wilson's ideaal en van het verlangen om nieuwe waarborgen te scheppen tegen mogelijke nieuwe gevaren uit het oosten. Met dit verlangen moeten wij rekening houden als wij thans de vraagstukken gaan bezien voor het geval er geen of voorloopig slechts een schijnvolkerenbond komt. Want het is duidelijk als de dag dat Frankrijk al zijn - zeer grooten - invloed op de conferentie tot het uiterste zal aanwenden om die waarborgen voor dat geval zoo afdoend te maken als menschelijkerwijs gesproken mogelijk is. Daaraan valt niet te twijfelen en zijn staatslieden zouden zelfs hun plicht verzuimen als zij anders handelden. Tweemaal binnen een menschenleeftijd heeft Frankrijk de ellende van den vijandelijken inval doorstaan; vier jaar lang heeft het geworsteld, zijn beste zonen zien vallen, de zwaarste offers gebracht; maar het heeft | |
[pagina 242]
| |
dit alles kunnen verdragen en de bovenmenschelijke inspanning volgehouden in het vaste geloof dat het ditmaal voor het laatst zal zijn, voorgoed. ‘Wij nemen deze beproeving gaarne op ons, opdat onze kinderen ervoor bespaard zullen blijven.’ Tallooze malen heeft men deze gedachte uitgesproken gevonden en ongetwijfeld is het dit geloof geweest, dat 't Frankrijk mogelijk maakte hardnekkig en moedig vol te houden, ook in den donkersten tegenspoed. Kan het dan anders, of nu ten laatste het doel volledig is bereikt, is de allesoverheerschende zorg die voor de eigen toekomstige veiligheid? ‘On les aura’ voegde men in Parijs elkander toe, ook als het slecht ging. Welnu, ‘men heeft ze’ en moet nu zorgen dat ze nooit, nooit meer kwaad kunnen doen. Kan dit bereikt worden door middel van een volkerenbond, zooveel te beter, maar haal het niet in 't hoofd om ter wille van dit ideaal, zoolang het nog niet de proef der praktijk heeft doorstaan en dus wel eens zou kunnen blijken de vereischte veiligheid niet te verschaffen, eenige voorzorg achterwege te laten waartoe ge nu in staat zijt, dank zij de bloedige offers van vier jaren oorlog! Ziedaar den grondtoon van Clemenceau's en Pichon's politiek en ziedaar dus tevens den grondslag waarop Frankrijk en België de Limburgsche en de Schelde-quaestie zullen verlangen te regelen. als de volkerenbond niet belooft zulke degelijke waarborgen te bieden, dat niemand meer aan de mogelijkheid van een nieuwen Duitschen aanval op West-Europa gelooven kan. Neemt men dit in aanmerking, dan wordt de Fransch-Belgische pers-campagne tegen ons land met al haar perfiden laster jegens ons en haar grove onjuistheden, haar kleinzielig voorwendsels-zoeken, een zeer verklaarbaar verschijnsel, even verklaarbaar als de onwil der verantwoordelijke regeeringen om de annexionistische eischen te désavoueeren. Want als het om eigen veiligheid gaat pleegt men niet zoo heel angstvallig toe te zien op de juistheid der gebruikte argumenten en ook de dankbaarheidsplicht waarover ten onzent misschien wel | |
[pagina 243]
| |
ietwat te veel geroepen is, wordt dan makkelijk uit het oog verloren. Kort en goed: velen daarginds meenen dat Frankrijk voor zijn eigen veiligheid, voor zijn bestaan dus, de militaire beheersching van Zuid-Limburg en de Scheldemonding niet kan missen, en dat wij, die in den oorlog geen duizendste deel geleden hebben van wat Frankrijk en België leden, dit offer nu maar moeten over hebben voor de verlossing uit de bedreiging van den gepantserden vuist. Het middel dat men gebruikt heeft om de wereld van de rechtvaardigheid dezer meening te overtuigen is minderwaardig geweest, maar daarmee is, ook voor iemand die objectief oordeelt, de zaak zelf nog niet veroordeeld. En indien inderdaad de leiders der' Fransche politiek die meening toegedaan zijn en zij steun vinden bij de andere Entente- en bij de Amerikaansche staatslieden, dan - het spreekt van zelf - zal men alles doem om ons er toe te brengen in de militaire beheersching van dit gebied waarover wij tot dusver souverein waren, te berusten. Men zal dit vermoedelijk doen in minnelijk overleg met ons, wellicht onder het aanbieden van compensaties, misschien tevens door het uitoefenen van een meer of minder zachte pressie met behulp van een der vele dwangmiddelen waarover de Entente jegens ons beschikt, maar in elk geval zal men het doen. Wat wij tegenover die mogelijkheid behooren te doen of te zeggen...... het is zeker nog te vroeg om daaromtrent iets concreets te willen vaststellen. Ons volk heeft zich terstond, zoodra de quaesties gesteld waren, zeer terecht, op het zuivere rechtsstandpunt geplaatst van onze historisch gerechtvaardige souvereiniteit over deze landen, in verband met den onbetwistbaren wensch van de meerderheid hunner bevolking om onderdaan te blijven van de Nederlandsche Kroon, en ongetwijfeld moeten en zullen wij op dit standpunt blijven staan en slechts van daaruit - dus zonder eenig moreel of stellig recht van anderen te erkennen - eventueele voorstellen of maatregelen van de geassocieerden beantwoorden. Maar wij mogen en moeten blijven hopen dat wijs diplo- | |
[pagina 244]
| |
matiek beleid dit standpunt zal weten te vereenigen met de verlangens van Frankrijk en België naar hechte waarborgen tegen nieuwe gevaren uit het oosten. Wij mogen vooral daarom die hoop koesteren, omdat eenerzijds als Frankrijk en België zulke waarborgen in waarheid behoeven, ook wij ze noodig hebben, anderzijds omdat Frankrijk en België die waarborgen nimmer ten volle zullen verkrijgen zonder onze medewerking. Over dit laatste aanstonds meer. Wat het eerste betreft: als Frankrijk en België beveiliging tegen het oosten noodig hebben, dan is dit wegens gevaren die ons evengoed kunnen bedreigen als die landen zelf. Wel hebben wij niet den ernst van het Duitsche gevaar aan den lijve ondervonden, zooals zij, maar wij hebben het toch van zeer nabij gezien en ons dikwijls genoeg de mogelijkheid voor oogen gesteld dat België's lot ook ons beschoren zou zijn. Dit gevaar is voor het oogenblik geweken, maar al is een herhaling van het in 1914 gebeurde, op dezelfde wijze als toen, zeer onwaarschijnlijk, wie kan bij benadering zeggen welke nieuwe bedreiging voor de West-Europeesche wereld zich in den heksenketel van Middenen Oost-Europa zal ontwikkelen? En als het voor Frankrijk en België noodig is om zich daartegen te beveiligen, dan is dit voor ons evenzeer noodzakelijk. Dat wij ditmaal buiten schot gebleven zijn, was immers een toevallige gelukkige schikking der goden, een constellatie van omstandigheden die zich wel nooit meer juist zoo herhalen zal en waarop wij zeker niet mogen rekenen. In hoever wij er dan wel rekening mee moeten houden daarover spreek ik aan het slot van dit opstel een enkel woord. Voor 't oogenblik is het mij voldoende erop gewezen te hebben dat reeds deze overeenstemming van belangen ons dringt naar een Fransch-Belgisch-Nederlandsche toenadering. Maar nog veel sterker worden onze zuidelijke buren en hun vrienden in die richting gedrongen door het tweede zooeven gezegde: Frankrijk en België zullen de beveiliging die zij zoeken, de waarborgen tegen een nieuwen aanval uit het oosten, nimmer | |
[pagina 245]
| |
kunnen vinden zonder eenigerlei medewerking onzerzijds. Ziedaar de kern van al de problemen die tijdens de lastercampagne ter tafel gebracht zijn: evenals een eeuw geleden de noodzakelijkheid werd gevoeld van een Belgisch-Nederlansch blok als afweermiddel tegen een eventueel opnieuw opdringend Frankrijk, zou thans aaneensluiting tusschen ons en onze zuidelijke buren noodig zijn als dam tegen een nieuwen aanval uit het oosten, - wanneer althans de volkerenbond geen betere beveiliging brengt. Er is immers - dunkt mij - niet heel veel scherpzinnigheid toe noodig om in te zien, dat een kleine annexatie als die van Zuid-Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen de gezochte beveiliging allerminst zou verschaffen. Ten aanzien van Zeeuwsch-Vlaanderen is reeds, zeer terecht, door anderen betoogd, dat het bezit van dit gebied onvoldoende is voor de beheersching van den stroom, omdat wie dezen wil beheerschen, ook den noordelijken oever in zijn macht moet hebben. Wij zouden dus, behalve Zeeuwsch-Vlaanderen ook nog Zuid-Beveland en Walcheren moeten afstaan, wilden de Belgen zich veilig voelen. Maar bovendien: waarom is het bezit van de Schelde voor België's beveiliging tegen gevaren uit het oosten noodig? Toch alleen maar, om aan een transportvloot gelegenheid te geven naar Antwerpen op te stoomen en daar hulptroepen aan land te zetten? Maar is het waarschijnlijk dat in geval van werkelijk gevaar een groote vloot zich zal wagen in den nauwen trechter dien de Schelde in de richting van Antwerpen vormt? In 1914 zou zulk een avontuur de Britsche vloot duur te staan zijn gekomen! Nog gevaarlijker zou zulk een onderneming zijn in het geval dat de vijand uit het oosten onze onzijdigheid niet eerbiedigde, maar zijnerzijds over Nederlandsch gebied poogde op te rukken ten einde onze riviermonden te bezetten. Dus zou veel beter dan door de beheersching van de Wester-Schelde de vrije toegang van Antwerpen verzekerd worden door een overeenkomst tusschen België en ons land tot gezamelijken afweer van alle gevaren die uit het oosten mochten dreigen. | |
[pagina 246]
| |
Nog sterker geldt hetzelfde voor de Limburgsche quaestie. Want, respecteert de aanvaller uit het oosten onze onzijdigheid, dan is het voor den Belgischen verdediger een groot voordeel, dat ons land zich zoover naar het zuiden uitstrekt en de oostelijke Belgische grens zooveel korter en gemakkelijker te verdedigen maakt. Mocht dus België werkelijk ter wille van zijn verdediging behoefte hebben aan Zuid-Limburg, dan is dit in de veronderstelling dat de vijand onze neutraliteit niet eerbiedigt, maar via het door ons niet krachtig verdedigde Limburg de Belgische Maas-linie omtrekt en kaarsrecht op Brussel en Antwerpen aanrukt. Niemand zal den ernst van deze mogelijkheid kunnen ontkennen en de Belgische, Fransche en...... Nederlandsche staatslieden moeten met haar rekening houden, voor het thans besproken geval van mislukking der volkerenbondidealen. Maar hier geldt nu nog veel sterker dan voor de Schelde-quaestie, dat het door Franschen en Belgen te hulp geroepen middel, de annexatie van Zuid-Limburg, volkomen onvoldoende is. Wil België zichzelf en Frankrijk tegen een vijand die onze onzijdigheid schendt, beveiligen achter een geducht versterkte Maas-linie - en zoo is immers de gedachtengang - dan moet het de Maas beheerschen, niet tot Masseyck of Roermond, maar veel verder; dan zou het behoefte hebben aan den geheelen benedenloop der rivier, tot aan de Zuid-Hollandsche eilanden toe, en dus zou België..... behalve Zeeuwsch-Vlaanderen, Zuid-Beveland, Walcheren en Zuid-Limburg, ook nog de rest van Limburg en heel Noord-Brabant tot zich moeten trekken! Ziedaar een eisch waarvan, zoover wij weten, zelfs de felste Belgische annexionist nog niet heeft gerept. De conclusie is hier derhalve geheel dezelfde als ten aanzien van de Schelde-quaestie: door de geopperde annexatie-plannen door te drijven, zouden België en Frankrijk de gezochte beveiliging niet vinden; alleen door een verbond met ons is die te bereiken. Eén blik op de kaart maakt het duidelijk: tusschen de vesting Holland | |
[pagina 247]
| |
en de stellingen onzer riviermonden eenerzijds, en de Belgische Maas-defensie aan den anderen kant, ligt een breede, niet krachtig verdedigde strook Nederlandsch gebied, gaapt een wijde opening, en door die opening zou een sterke vijand uit het oosten kunnen binnenrukken in België en wellicht ook in Frankrijk juist zooals in Augustus 1914 Wilhelm's troepen in België binnendrongen door de opening tusschen Visé en Luik. Kleine annexaties van Nederlandsch gebied vermogen niets tegen dit gevaar. Slechts aansluiting van het Nederlandsche defensie-stelsel aan het Fransch-Belgische kan de beveiliging brengen, waarnaar men in België en Frankrijk zoozeer verlangt.
* * *
Ik ben in bovenstaande beschouwing uitgegaan van het Fransch-Belgische standpunt, niet van het Nederlandsche. Thans, tot besluit een woord over het laatste. Voor Frankrijk en België is aansluiting van hunne defensie aan de onze dringend noodzakelijk tot beveiliging tegen het oosten, maar nu rijst de vraag: is zij dit ook voor ons? Ik wijs er op nogeens op, dat ik de vraag stel en bespreek, voor het geval van mislukking der volkerenbond-plannen bij de tot-standkoming van den vrede, en herhaal tevens dat het nog te vroeg is om haar definitief te willen beantwoorden. Mijn eenig doel is, de quaestie die voor ons zoowel als voor onze buren een levensbelang betreft, te belichten. Ons standpunt dan is niet hetzelfde als dat van Franschen en Belgen: zij gaan bij al wat zij zeggen en doen uit van de vrees voor een Duitschen revancheoorlog, wij doen dat niet, al houden wij rekening met de mogelijkheid. Dit kan niet anders. Van de vroegste tijden af heeft een overwinnaar alles in het werk gesteld om zich te beveiligen tegen revanche-pogingen van zijn verslagen vijand. Het oudst bekende, dikwijls toegepaste en zeer afdoende beveiligingsmiddel bestond daarin | |
[pagina 248]
| |
dat de vijandelijke steden met den grond werden gelijk gemaakt, het land onder de overwinnende soldaten verdeeld en de bevolking werd ter dood of in slavernij gebracht. Misschien dat enkelen in de geassocieerde landen dit beproefde middel gaarne op Duitschland zagen toegepast, maar ook zij zien in dat het in deze tijden kwalijk voor toepassing vatbaar is en dus wordt gezocht naar andere middelen, naar zulke als Duitschland in 1871 op Frankrijk toepaste. Wij van ons standpunt begrijpen dit, maar wij voelen die behoefte niet, omdat wij niet aangevallen zijn, en daarom zoeken wij in het Fransch-Belgische beveiligings-verlangen naar een verstandelijken, rationeelen, redelijken grond. En ziehier een groot verschil in standpunt: wij willen redeneeren, de Franschen en Belgen handelen bijna instinctief, uit drang naar zelfbehoud. Wat voor hen vanzelf spreekt, wordt voor ons een quaestie. Wij zien dat Duitschland ten gevolge van zijn nederlaag en van de revolutie militair vrijwel machteloos is geworden en kunnen betwijfelen of nieuwe militaire maatregelen tegen oorlogsgevaar uit dien hoek van dringende urgentie zijn. In Frankrijk en België kan men zulk een twijfel onmogelijk voelen, omdat men, als bij instinct, zich na de overwinning beveiligen wil tegen een mogelijk wederopstaan van den vijand. Die is verslagen machteloos, beoorlogt zichzelf, wordt verteerd door revolutie-koorts,...... nu ja, goed, dat is prettig, en voor 'n jaar of tien maakt het hem misschien onschadelijk, maar intusschen blijft hij ‘de vijand’. Er blijven daar over den Rijn ‘Duitschers’ wonen, dat zijn menschen die Franschen en Belgen haten en benijden, die hen aanvallen als zij kunnen, en hun steden en dorpen platbranden. Daar zijn geen agressieve jonkers naast vredelievende socialisten; alleen maar ‘Boches’ die goed slaag gehad hebben en die daarom voor het oogenblik hun agressieve neigingen niet kunnen toonen, maar die niettemin ‘Boches’ blijven en over een menschenleeftijd weer kunnen komen opzetten en het mooie Fransche land platbranden. Dat mag nóóit meer! Wij | |
[pagina 249]
| |
vragen niet of de kans dat het gebeuren zal, groot is of klein, want het is voldoende dat ze bestaat, en daarom: waarborgen, in den vorm van annexatie, schadeloosstelling, uitlevering van vloot en ander oorlogstuig! Ruk het beest klauwen en tanden uit! Maak het voorgoed onschadelijk, want het is nooit te vertrouwen! Dit is het Fransche standpunt, dat niet het onze kan zijn. Wij vragen, verstandelijk, wat hierin van zulk een reëele beteekenis is, dat wij in verband er mede maatregelen moeten nemen. En dan moeten wij op die vraag allereerst antwoorden, dat het door de Franschen en hun vrienden gevreesde gevaar allerminst denkbeeldig is. Wel gelooven wij dat het Duitsche militarisme in zijn ouden vorm afgedaan heeft, omdat het zoo nauw samenhing met de feodale overblijfselen waaraan het Duitsche volk zich nog niet ontworsteld had, dat het vermoedelijk, met die herinneringen aan de middeneeuwen, weggevaagd wordt in den storm die nu over de Duitsche landen giert. Maar dat Pruisische militarisme was immers niet de eenig bestaanbare soort; in Frankrijk en Engeland weet men dit zeer goed, en waarom zou, als Duitschland de gevolgen van zijn nederlaag eenmaal te boven gekomen is, als de revolutie-stormen uitgewoed hebben en de anarchie overwonnen is, er niet een nieuw Duitsch imperialisme, een laten wij 't noemen ‘democratisch imperialisme’ herrijzen, dat voor de Fransche belangen hinderlijk en dus voor Frankrijk's veiligheid gevaarlijk werd? Immers, als de volkerenbond niet tot stand komt en een nieuwe rechtsorde schept, dan blijft het oude antagonisme der verschillende imperialismen bestaan en waarom zou het groote, werkzame, begaafde, sterke Duitsche volk dan ook weer niet bezocht worden door expansiedrang? En waarom zou dit Duitsche imperialisme geen aansluiting zoeken bij het Russische, gesteld dat ook daar de socialistische sovjet-republiek weer eens plaats maakt voor een burgerlijk regime, behept met ouderwetsche, grootscheepsche expansie-verlangens? Afgezien nog van de mogelijkheid eener Russisch-Duitsche | |
[pagina 250]
| |
poging om het bolsjewisme met wapengeweld aan West-Europa op te dringen. Dit zijn zeker geen denkbeeldige gevaren voor Frankrijk en ook onze staatslieden zullen er bij het vaststellen van hun gedragslijn rekening mee moeten houden. Want geen maatregelen die in Parijs bedacht en bij het vredesverdrag vastgesteld worden, kunnen het feit uit de wereld helpen, dat daar in Oost- en Midden-Europa vele millioenen menschen wonen, die nu door nederlaag en revolutie verleerd hebben inperialistisch te denken, maar die eenmaal weer zullen deelnemen aan den wedstrijd der naties en daardoor bezield kunnen worden met expanisieverlangen, indien de wereld kapitalistisch blijft en het bolsjewisme is deze landen den strijd verliest inplaats van zich voort te planten naar het westen en ook de overwinnende volkeren aan te tasten. Ook de socialistische Duitsche regeering verlangt nu de koloniën terug die het imperialistische Duitschland indertijd tot zich genomen heeft, blijft dus tot op zekere hoogte imperialistisch. Zal dan die expansie-drang niet weer herleven, al is het in minder agressieven vorm dan vroeger, als eenmaal de rust daarginds is teruggekeerd en het Duitsche volk er eenigszins in geslaagd is, de geslagen wonden te heelen? Maar daarmee herleeft dan het oude gevaar voor de Franschen, en als dezen zich daartegen nu reeds willen wapenen, dan komt dit verlangen zekerlijk niet alleen voort uit den instinctieven beveiligingsdrang van den overwinnaar, maar het berust wel degelijk tevens op een rationeelen grond. De conclusie schijnt voor de hand te liggen: als dan de kans op een nieuw Fransch-Duitsch conflict in de toekomst zoo weinig denkbeeldig is, en Frankrijk geen voldoende beveiliging vinden kan zonder onze medewerking, terwijl wij er op moeten rekenen dat onze onzijdigheid niet nog eens ontzien wordt, dan lijkt een defensief verbond met onze zuidelijke buren en hun bondgenooten een wijze politiek! Toch schroom ik deze slotsom te trekken en ik ben er zeker van dat de meerder- | |
[pagina 251]
| |
heid van ons volk denzelfden schroom voelt. Om vlak na een zoo gruwelijken oorlog, waarvoor wij gespaard gebleven zijn dank zij onze politieke isolatie, een verbond te sluiten, dat ons met zekerheid in den oorlog betrekken zou indien het conflict zich weer op dezelfde wijze voordeed...... het schijnt even tegennatuurlijk als het zou zijn wanneer Frankrijk en België na de bloedige ondervinding van deze vier jaar den ouden toestand herstelden. Ieder steunt zich in dergelijke gevallen liefst op zijn eigen onderwinding en deze staat, wat ons betreft, lijnrecht tegenover de verstandelijke redeneering welke ons tot aansluiting aan het verbond van West-Europa zou moeten brengen. Voorwaar, een moeilijk dilemma voor onze staatslieden, dat door hen nu reeds overwogen moet worden, maar dat urgent wordt, zoodra bij de vredesbesprekingen de behandeling der Limburgsche en Scheldequaestie leidt tot de vraag van een verbond. Laten wij blijven hopen dat de beslissing niet genomen behoeft te worden, dat wil zeggen, dat de volkerenbond de moeilijkheden oplost in voor een ieder gewenschten zin. Want dit is uit het bovenstaande nog eens weer gebleken: een volkomen beveiliging tegen de toekomstgevaren geeft slechts de verwezenlijking van Wilson's plan. Laat men doen wat menschelijkerwijs mogelijk is om de gevaren af te wenden: bondgenootschappen sluiten, militaire defensieve maatregelen beramen en tot in het volmaakte uitvoeren, den vijand machteloos maken zoo dat hij er nauwelijks het leven bij houdt, niets kan verhinderen, dat hij na verloop van jaren zijn krachten herwint en oprukt om wraak te nemen, zoo lang het oude stelsel van bondgenootschappen en zoogenaamd machtsevenwicht in stand blijft. Alleen wanneer dit plaats maakt voor den nieuwen geest van volkerenbond en wereldrecht, door rechtspraak gesanctioneerd, kunnen de overwinnaars van thans zich veilig voelen, kunnen zij zich met recht overwinnaars noemen. De sterkste wallen en diepste grachten konden de Middeneeuwsche steden niet beveiligen tegen aanvallen van | |
[pagina 252]
| |
den kant harer zusters-mededingsters, maar toen allen zich stelden, onder gemeenschappelijk hooger gezag, waren wallen en grachten overbodig geworden. Zoo ook nu: slechts door het prijsgeven van eigen souvereiniteit ter wille eener hoogere gemeenschap, is de veiligheid te vinden waarvoor de Entente den oorlog heeft gevoerd. De hoop dat dit ingezien en dat er naar gehandeld zal worden, en daarbij de onzekerheid omtrent de toekomst, ziedaar de redenen waarom het wel aanbeveling verdient vragen als wij in dit opstel bespraken te stellen en te overwegen, maar niet om er een stellig antwoord op te geven. De toestand in Europa is nog te verward, te vaag, om eenige beslissing te nemen. De Ententeoverwinning is eerst drie maanden oud en de wereld kon in dien korten tijd nog niet voldoende tot bezinning komen, om de nieuwe orde van zaken vast te leggen. Hoe zou dan voor ons de tijd al rijp zijn om een beslissing te nemen in vragen van zulk een ver-strekkend belang? Nog brengt ons elk nummer van de krant wereldschokkend nieuws dat van invloed kan zijn op onze positie en dus op onze politiek. Nog weten de Entente-leiders zelf niet bij benadering, hoe zij de ontzagwekkende moeilijkheden zullen oplossen, waarvoor de overwinning hen heeft geplaatst: welke houding tegenover Rusland aan te nemen,Ga naar voetnoot1) opdat dit in zijn nieuwe gedaante, zijn oude taak overneme van soliden debiteur, afnemer van industrie-producten, leveraar van grondstoffen en voedingsmiddelen, kortom van nuttig, maar voor de Entente ongevaarlijk lid van de volken-familie? En dan vooral: welke voorwaarden op te leggen aan Duitschland, zóó dat dit niet opnieuw in de mogelijkheid komt om schade toe te brengen aan de Entente-belangen, maar wel in staat zij, de schade die de overwinnaars in den oorlog geleden hebben te vergoeden en tevens zijn eigen schulden te betalen; en ook zóó, dat zijn militaire macht niets beduidt tegenover | |
[pagina 253]
| |
die der geassocieerden, maar wel sterk genoeg is om als dam te dienen tegen het westwaarts spoedende bolsjewisme? Zie, dit zijn vragen van zulk een ontzagwekkende moeilijkheid en van zoo onmetelijk belang dat men zich niet verbazen kan als de Entente-leiders na drie maanden zelfs nog geen begin van oplossing gevonden hebben en hun politiek alle vastheid mist. Maar duidelijk is het, dat zoolang ten eerste nog volkomen onbekend is in welke richting de vredes-conferentie een oplossing zal vinden, en vervolgens bij benadering zelfs niets te zeggen valt over den waarschijnlijken loop van zaken in Rusland en Duitschland, het ook voor ons onmogelijk zal zijn om een oriënteering onzer staatkunde te vinden die ons later de handen zou kunnen binden. Een conclusie heeft mijn beschouwing over onze verhouding tot het buitenland derhalve niet en de lezer voelt zich misschien even wijs als voordat hij haar las. Ik betreur het, maar kan er niets aan veranderen. Het was mij er ook niet om te doen, onzen staatslieden wijsneuzig den weg te wijzen waarlangs zich naar mijn meening onze internationale politiek moet bewegen, maar alleen om de vraagstukken die ten aanzien van ons land gesteld zijn naar aanleiding van de overwinning der Entente, te bezien in verband met andere vragen van wereldpolitiek. Nederlandsche vraagstukken zijn nu, als een eeuw geleden, Europeesche vraagstukken geworden en maken onvermijdelijk deel uit, en wel een zeer gewichtig deel, van het ontzaglijke probleem der nieuwe politieke ordening dezer wereld, de ordening die haar tot een betere toekomst moge voeren dan haar verleden is geweest.
Groningen 24 Januari 1919. |
|