| |
| |
| |
Sonnetten
Door Felix Rutten.
I
Het avondrood zwijmt over 't park en bleekt
In ijle tinten van de lucht opaal.
De popeldreef, wier kam hoog opwaarts steekt,
Siddert om 't sterven van den laatsten straal.
In zwijgen, diep van schoonen weemoed, breekt
De dag. Het blonde licht vloeit uit de schaal
Van dalen en struweel; en langzaam weekt
Het duister los en vult de looverzaal.
En na 't kortstondig licht van dag en zon
Is weer de nacht, de luisterlooze stilt,
De werklijkheid die alle pracht verwon.
Maar breekt de klaarte opnieuw te morgen mild
In stralen uit, dàn blijkt toch dageraad
Het wezen waar de schijn voor ondergaat.
| |
| |
II
Ginds bloeien dreef en glooiend groene delling
Van 't wolkig dons der oversneeuwde boomen,
Wier twijgen, zwaar van dracht, wellustig loomen
Naar aarde's overbloeide boezemzwelling.
De merel viert triomf van zijn voorspelling,
Daar 't wonder over alles is gekomen.
En luistrend liggen in ontroerde droomen
De witte feeën langs den rand der helling.
Een nieuwe weelde uit alle voren berst
En breekt uit woekergroen en geile zoden,
Die 't paarlen van den jongen dauw ververscht,
Als de ochtendstralen 't sneeuwen wonder rooden.
En elk geluk, ook 't onbereikbaar verst,
Staat bloeiend voor den lach der lichte goden.
| |
| |
III
Laat me in de holle hand maar 't zilver scheppen
Der schietbeek, die 't bezonde dal verfrischt,
En zitten op den steen, waar aardveil klist
En zich smaragden hagedissen reppen.
De zwoele warmte doet den bloei verleppen
Der wilde rozelaars. Zoo gloeiend is 't.
Maar rustig is mijn hart, of 't heel niet wist
Dat ginds de verre klokken middag kleppen.
Wie eet als ik zijn brood zoo opgeruimd,
Gedrenkt met koelen dronk uit vlietend water;
Wat heb ik van de wereld wel verzuimd,
Nu 'k eenzaam hier, aan zingen en geschater
Van vogels mij verpoos, en blij geluimd
Mijn lachen keil langs 't blijde beekgeklater?
| |
| |
IV
En voor mijn oogen rees het milde beeld
Der groene beemde vol abeelenveeren,
Waardoor de ‘roode beek’ in stadig keeren
- Dàn klaar in 't licht, dàn diep in lisch verheeld -
Haar koele strooming stuwt. De slanke speren
Der stammen staan verspreid. Het zonlicht speelt
Hun blaren door, die beven, en penseelt
Met gele plekken, waar geen twijgen 't weren,
De weide, - volgekruid met meigebloemt,
Ardveil en margerieten, witgekraagd,
En eereprijs, die 't oog vol hemel draagt,
Veldkers en orchis, paarse...... Kleurrijk doemt
Voor de oogen mij 't gezicht, zoo blij, zoo vreemd,
Die eens, als kind, speelde in die bloem'ge beemd.
| |
| |
V
De merel, - stil! - dien 'k nooit genoeg aanhoor
En aldoor met verliefder lust beluister,
Wanneer in looverkoel en zonnig duister
Hij speelt de fluit van onbesmet ivoor......
Wat macht van lenteblij geheimnis huist er
In 't merellied, dat zóó mijn ziel bekoor',
Dat 'k alles vredig kan vergeten voor
Die stem vol diepen klank en gouden luister?
De weemoed van 't verleden drenkt zijn toon,
Die klinkt van uit vergeten vreugden over
En maakt de stond met droomen rijk en schoon.
En goudner glanst het overstraalde loover
Der weidsch tot kerk gewijde boomenkroon,
In 't licht verheerlijkt van dien klankentoover.
|
|