Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Geest en zinnen
| |
[pagina 148]
| |
voorschijn brengt. Niet slechts het middeleeuwsche Christendom met zijn sterk gekleurde hel- en hemel-, of God- en duivelgedachte, maar elke principieel-ethische levensopvatting handhaaft het dualisme der volstrekte tegenstellingsleer. Wanneer het zedelijke feit des onderscheids tusschen goed en kwaad, gerechtigheid en zonde, in het fundament des levens gelegd wordt, wordt het leven op de tegenstelling gebaseerd en is dus de tegenstelling, als hart des levens, een tegenstelling van volstrekten aard. De groote figuren der ethische leversopvatting (Paulus, Augustinus, Luther) zien wij op dit standpunt dat eerbiedwaardig, maar onhoudbaar is. Goed en kwaad zijn zielstoestanden in eenzelfden mensch en worden door de eenheid onzes wezens overspannen. Er is geen goed dat niet betrekkelijk is en dus eenigermate kwaad, noch andersom. Dit is duidelijk zoodra men beide begrijpt als gemoedstoestand en ze niet uit het innerlijk verband losgemaakt als handelingen op zichzelf stelt. Wie weldaad en moordaanslag, als handelingen opgevat, tegenover elkaar stelt en met levendige kleuren schildert, suggereert de verbeelding eener volstrekte tegenstelling; maar niet de handeling, doch de beweegreden valt onder zedelijke beoordeeling. Het motief nu kan schrikwekkend zijn, maar hangt toch samen met het geheele weefsel van innerlijke drijfveeren, en is in laatste instantie een differentieering van den Levensdrang zelf. Het blijkt daarin dat de menscheziel zoo gekompliceerd is dat alle gedachte aan absolute tegenstelling vergaat. Het begrip eener volstrekte tegenstelling berust op de fout, dat het dynamische leven, dat nooit stilstaat maar proces is en aan het wereldproces deelneemt, statisch vastgezet wordt. Maar de rede heeft ander begrip. Kunstenaar en beeldstormer zijn beide mensch; misdadiger en heilige zijn beide mensch. En hetgeen als mensch in beide overeenkomstig is, is meerder dan hetgeen hen onderscheidt. Is aldus het begrip eener volstrekte tegenstelling af- | |
[pagina 149]
| |
gewezen, dan kan de eenheid en kontinuïteit van het levensproces worden ingezien; en zoo bestaat dus de staat der geestelijkheid niet in een verbreking, maar in een vervorming der natuurlijke zinnelijkheid. Er is een overgang uit de zinnelijkheid tot de geestelijkheid, gelijk er een overgang is uit de kindsheid tot den volwassen staat en gelijk het onoogelijk zaadpitje tot een prachtig bloeiende plant wordt. Het geestesleven als zelfbeweging der persoonlijkheid, is een overgang tot geestelijkheid. Het geestesproces is bewustwording, waarbij wij ons bewust worden van onzen grond; de mensch brengt het verborgene in zich aan het licht. Wat hier plaats heeft is echter niet een vermeerdering van kennis, maar van leven, waarmee geheel ons zielsbestaan te maken heeft, zoodat het levensproces als bewustwording zich over de geheele linie van ons innerlijk bestaan voltrekt. De bepaalde toedrachtswijze, de bedrijfsvorm daarvan, is de vergeestelijking onzer aandriften. Daar bewustwording geen verstandszaak is, blijkt zij niet in vermeerderde scherpte van redeneering, maar in een geestelijke levensloutering in het algemeen.
In het proces van geestesleven wordt dus onze zinnelijke natuur niet uitgeroeid. Zij bestaat uit een som van aandriften, die ook in het geestesleven onmisbaar zijn. De mensch die ze verloor zou tot leege gedachte worden, inhoudloozen vorm, schema zonder werkelijkheid. Het populaire denken, Christelijk of anders, heeft te dezen opzichte de meest onredelijke begrippen. Het meent dat wij onze neigingen kunnen afleggen. Niets kan afgelegd, daar het leven zich organisch toedraagt en al zijne faktoren noodig heeft. De aandriften kunnen niet afgelegd, maar geadeld, zoodat hetzelfde wat aanvankelijk onredelijk was thans tot redelijkheid is omgezet; dezelfde aandrift die eerst egoistisch karakter droeg is thans verwijd tot universaliteit. Wat eens bijgeloof was, is op hooger trap tot Godsvereering geadeld; de wraakzucht is vergeestelijkt tot een drang naar gerechtigheid. | |
[pagina 150]
| |
Want de aandriften zijn de levensenergie zelve, Levensdrang; doch zij zijn deze in staat van gedifferentieerdheid. Zoodra de Levensdrang ophield ware ons persoonlijk bestaan ten einde en ook onze geestelijkheid opgeheven. De ascese wil de aandriften dooden; afsterven; de oude natuur of ouden Adam afwijzen en verloochenen. Ten onrechte, want wat aldus wordt miskend zal zich wreken. Men kan het bestaande niet onderdrukken; de natuur wil niet onderdrukt, maar wel geadeld worden. Wat onderdrukt wordt, wordt opstandig en eischt zijn rechten. Overwinnen is niet verdrukken, maar is omzetten en het overwinnen der zinnelijkheid houdt in dat de aandriften onzer natuur aanvaard worden, evenzeer als de bouwmeester het materiaal moet aanwenden voor zijn gebouw; maar in het gebouw verwerkt, is het tot een ander aanzijn gekomen. Evenzoo zijn de aandriften in hun aanwending tot geestelijkheid anders geworden. Onze natuurlijke aandriften zijn dus niet in zichzelf verkeerd, onredelijk of zondig. De Stoische zedeleer heeft zich te dezen opzichte vergist, doordat ze op de objekten lette waarop zij betrekking hebben, inplaats van de menschelijke konstitutie als zoodanig te beschouwen. De Stoa leert dat onze neigingen naar voorwerpen uitgaan, die buiten de ziel liggen, zooals de hebzucht het bezit van zekere goederen wenscht. Daar nu de mensch het heil moet zoeken in zichzelf, behooren de neigingen te worden afgezegd. Aristoteles daarentegen wilde een maatvolle verhouding en leerde dat niet de neigingen als zoodanig onredelijk zijn, maar slechts hunne mateloosheid, hetzij deze in een tekort, hetzij zij in een teveel bestaat. Hebzucht is dan een overmaat van eigendomsbehoefte, gelijk de onverschilligheid een ondermaat is; het ware der neiging ligt in het midden. Over dit maatsbegrip aanstonds meer. In de antithese Stoa-Aristoteles heeft zeker de laatste een zuiverder begrip getoond. In de aandriften werkt de Levensdrang, die keerzijde der Idee is. Hij is de tot natuur geworden Idee, en die | |
[pagina 151]
| |
nu uit den natuurstaat tot idealiteit wordt verheven. Maar dat de Idee in ons tot natuurlijken Levensdrang werd is geen overbodige zondeval, doch is de noodzakelijkheid des levens zelf. | |
Overwinning van de zinnelijkheid der aandriften.De bedrijfsvorm van het geestesleven bestaat hierin dat de aandriften zich vergeestelijken. Aldus draagt zich het geestesleven toe. Hebben wij voorheen uiteengezet, dat het proces van geestesleven een proces van bewustwording is - zoo is de praktijk der bewustwording in deze adeling der aandriften gelegen. Het denken heeft ook hier zijn onmiskenbaren voorrang, en blijkt niet maar een beschouwelijkheid doch een macht te zijn. Zooals volgt uit overweging van de dialektische wet van het geestesproces, ligt de voortgang des levens in een overwinning over den zinnelijken natuurstaat. De overgang van zinnelijkheid tot geestelijkheid geschiedt telkenmale en voortdurend, en steeds weer is deze overgang hetzelfde: overwinning. Maar wat wordt overwonnen? Niet het aandriftsleven zelf, maar de zinnelijke vorm, waarin zich het aandriftsleven vertoont, zijn zinnelijke natuurlijkheid. De vergeestelijkte mensch heeft dezelfde aandriften als de boosaardige, maar hij heeft ze hervormd. hij heeft zijn aandriften opgenomen in het verband des geheels en kweekt ze niet meer in hun afzonderlijkheid. In de zinnelijkheid is het aandriftsleven, dat niet meer is dan onderdeel, verzelfstandigd zoodat daar ‘het vleesch tegen den geest getuigt’; de alsnog zinnelijke mensch leeft in zijne gedeeltelijkheid en bij elke aandrift afzonderlijk oefent hij haar uit als ware zij het geheel. Zoozeer heeft hij het gedeeltelijke verzelfstandigd; in den honger wil de mensch alleen maar verzadiging en in de behoefte aan warmte wil hij alleen maar warmte en de vernielzucht wil alleen maar moord. In dit gedeelte ligt de zinnelijkheid en de vergeestelijking | |
[pagina 152]
| |
zal hierin bestaan dat het gedeeltelijke van karakter verandert doordat het in het verband des geheels wordt opgenomen. Twee momenten zijn hier te onderscheiden: vooreerst de bestrijding van het zinnelijke; ten tweede de omzetting in het geestelijke. Immers louter bestrijding, loutere afwijzing van het zinnelijke heeft niet meer dan een negatief resultaat. Strijd is niet slechts bestrijding van het vijandige, maar bedoelt heerschappijvoering. Zoo ligt in het begrip ‘overwinning van het zinnelijke’ dit tweeërlei. Het eerste opzicht noodigt ons opnieuw tot een onderscheiding; want de bestrijding geschiedt op twee manieren; vooreerst rechtstreeks als een weerlegging van het zinnelijke in ons (wat gewoonlijk heet strijden tegen het kwaad); ten tweede middellijk bij wijze van aankweeking eener gedachtesfeer. Ten slotte reinigt zich het aandriftsleven doordat de mensch een atmosfeer van geestelijkheid in zich aankweekt. Hier ligt het positieve moment der overwinning; voor onzen aanblik der Alliefde wijkt de daemon; door beschouwing van de Idee vergeestelijkt zich het gemoed. | |
De kleine en de groote loutering.Wat wij beschrijven is een louteringsproces. In de vergeestelijking der aandriften beleven wij onze loutering en bestijgen denzelfden berg, dien Dante besteeg in het tweede gedeelte van zijn groote dichtwerk. Het begrip van loutering is afkomstig uit de oude mysteriëncultus en draagt in Griekenland den naam Katharsis. Aristoteles meende dat de toeschouwer bij de tragedie een katharsis ondervond; en zeker werd de mysteriën-bezoeker niet toegelaten tot de beschouwing van het godendrama dan na karthartische plechtigheden, die op magische wijze de besmetting van het zinnenleven moesten afweren en hem van bezoedeling genezen. De loutering, die hier als speciale handeling werd uitgevoerd, is echter de inhoud van een geheel levensproces: | |
[pagina 153]
| |
de mensch dwaalt zoolang hij streeft; maar ook geneest de mensch van zijn dwaling zoolang hij streeft; en zijne loutering is evenmin begonnen als geeindigd. De overwinning is niet een historisch levensfeit, maar een zielmatige toedracht van voortdurend karakter; zij bereikt steeds hoogere standpunten. Loutering beduidt de vergeestelijking in haar geheel, terwijl overwinning de bepaalde toedrachtswijze is: de mensch loutert zich door overwinning. En de overwinning bestaat in eerste instantie hierin dat wij het zinnelijke in onze aandriften bestrijden. Deze bestrijding is de aanvankelijke, direkte, voor de hand liggende gedragswijze en wordt in de populaire paedagogie als het meest belangrijke op den voorgrond gebracht. Bestrijd uw driften! heet het daar. Zij is de handelwijze volgens bewusten en gewilden toeleg, waarbij de mensch zijn innerlijke heiliging voor oogen heeft. ‘Strijd om in te gaan’ leert het evangelie. Over deze ‘afwijzing van het zinnelijke’ spreken wij eerst. Zij is de kleine katharsis. Klein niet als van geringe, maar als van voorloopige waarde. Want de vergeestelijking gedijt niet uit bewusten toeleg, maar uit de kracht van innerlijke noodwendigheid, waarvan de bewuste toeleg niet meer is dan de zichtbare zijde! Wat niet uit den grond onzes wezens gedijt, gedijt in 't geheel niet; door eigen inspanning, moeite, toeleg, moedwil gelukt geen levensverbetering, maar slechts door innerlijken groei. Ook de vergeestelijking gedijt door groei. Deze groei blijkt in de verwerving van een levensinhoud. Zoo ligt hier dan de groote kartharsis, waarover wij vervolgens spreken. Kleine en groote katharsis zijn verbonden. Nu wij bedenken, dat ook de toeleg maar in schijn een persoonlijk eigenwillen bevat, doch in waarheid de nooodwendigheid als drijfkracht des levens verbergt (ik leg mij toe doordat Het zich toelegt in mij) - nu begrijpen wij dat de tweëerlei katharsis in waarheid eenerlei is. Beide zijn gestalten van het proces der bewustwording, waarin zich de aandriften vergeestelijken. | |
[pagina 154]
| |
De zinnelijkheid der aandriften is hun verwardheid, het ordelooze.Zoo wordt in de vergeestelijking de zinnelijkheid der aandriften afgewezen. Waarin nu bestaat deze? In verwardheid; want het zinnelijke als een verzelfstandiging van het gedeeltelijke en ondergeschikte in de menschenlijke natuur mist het verband der eenheid, den band des geheels. De aandriften hebben in hun staat van zinnelijkheid chaotisch karakter. Hun toestand is vergelijkbaar met hetgeen de oude theogoniëen als baaierd beschrijven. Het ordelooze en bandelooze kenmerkt ze. Wanneer de zinnelijke mensch zijn neigingen uitleeft is hij niets-ontziend; maar wat hij het allerminst ontziet is.... zichzelf. Ten eigen opzichte is hij redeloos. Het duidelijkst blijkt dit waar de aandrift zich als vrees voordoet; niets zoo verwoestend voor eigen gemoed als deze, en daarom wijst zij de zielsgesteldheid der zinnen aan. Vrees wil vluchten, maar waarheen? Zij verijdelt alle voornemen, verblindt, ontreddert, en ijlt verschrikt naar overal, dat is nergens heen. De vreesachtige gelooft alles en wordt door alles bedrogen; hij ziet overal gevaren en nergens uitkomst. De vrees drijft bij haar uiterste aandrift tot waanzin en ziet spoken op klaarlichten dag. Niemand wekt meer deernis dan de mensch in zijne vreezen, want hij durft op geen redding hopen. Aan het voorbeeld der vrees is duidelijk hoezeer de zinnelijkheid passiviteit is, gelijk Spinoza de passiviteit beschrijft, niet als ledigheid, maar als een gedreven zijn door de voorwerpen buiten ons, die nu hun vrij spel hebben, daar de mensch zichzelf niet is. De vrees is een onmacht der ziel (Eth. IV, 47 Schol) en hecht zich aan het voorwerp dat men betwijfelt en zij neigt tot vertwijfeling (III, 18, Schol. 2). De verwarring die zij aansticht in het gemoed heeft iedereen ervaren; men herinnere zich het oogenblik waarop de wereldkrijg uitbarstte en hoezeer toen ook de Nederlandsche samenleving in verwarring geraakte. Zooals de vrees in het bizonder, zoo is in het | |
[pagina 155]
| |
algemeen de aard der zinnelijkheid: een innerlijke verwardheid. Vrees is in haar oorsprong een negatief levensgevoel; en tegelijk met de differentieering van den levensdrang is haar verwarrend karakter aan alle aandriften in hun staat van zinnelijkheid opgedrukt. Het brutale, willekeurige, moedwillige, eigenmachtige, begeerende, jaloersche, hebzuchtige, toornige, ontstelde, vreesachtige - kortom het aandriftswezen in zijn geheelen staat van zinnelijkheid is niets dan ééne gemoedsverwarring en wordt in ordeloosheid doorstaan. Het heeft geen regel in zich en mist alle redelijkheid. Hoezeer is de beruchte tyran van Syrakuse, Dionysius, een mensch in verwarring; zijn ijdelheid en zijn heerschzucht; zijn angst en zijn woede; zijn roemzucht en zelfbehagen vertoonen het beeld van een mengsel van passies zonder zelfbezit. Deze man heeft geen streven, maar wordt gestuurd door elk gevaar, elken vermoedelijken mededinger, elk afgeluisterd gesprek, elke opgemerkte fluistering van zijn hovelingen. Stel tegenover hem de innerlijke vrijheid van Sokrates! In verwarring bestaat de geaardheid van het zinnelijke; omdat hier het negatieve overweegt. ‘Wij hebben geen passies, dan voor zoover in onze ziel zekere negativiteit bestaat’ (Eth. III, 3 Schol). Innerlijke orde is waar de mensch leeft uit zijn centrum; orde is er uit een middelpunt van ordening. De volmaakte orde is in den cirkel, waar elk punt haar bepaaldheid tegenover hetzelfde middelpunt bezit. De passiviteit is negatief, omdat daarin het centrale verband ontbreekt. Het wezenlijke onzer menschelijkheid is daarbij schuil gegaan en de passieve mensch wordt niet uit het Zelf bestuurd. Wie uit zinnelijke aandriften leeft, van hem zegt het spraakgebruik dat hij een ongeregeld leven leidt. In zijn bewustheid is het eenheidsmoment afwezig. Niet ver-eenigd maar ont-eenigd leeft hij en deze ont-eeniging blijkt in het ledig dat hij telkens in zich bevindt, zoodra de voorwerpen en zaken die hem moeten bezig houden, hem in de steek laten. Wanneer de aandriften in het verband onzer eenheid | |
[pagina 156]
| |
eenmaal zijn ingevoegd is hun aandriftswezen behouden, en hun zinnelijkheid overwonnen. In het geestesproces wordt het aandriftswezen getransformeerd. Zoolang zij echter in den staat der zinnelijkheid verkeeren zijn zij in den vorm der verwardheid. | |
Loutering door het denken.De verwardheid ligt nu hierin dat elke aandrift, uit den levensdrang gedifferentieerd haar eigen bizonderheid wil uitleven; niet de mensch als geheel wil hier zichzelf uitleven, maar de aandrift verschaft aan zichzelf een volmacht tot tijdelijke alleenheerschappij. In toorn is de geheele mensch alleenmaar toornig en overheerscht de toornigheid het geheele wezen. Daarmee is de innerlijke orde opgeheven. Evenals de Latijnsche dichter die van zijn meisje een ruiker kreeg (Catullus) wenschte alleen maar neus te zijn om alleenlijk niets anders te beleven dan de geur der bloemen, zoo volbrengt de mensch in zijn zinnelijkheid ditzelfde honderd malen. Dan is hij tijdelijk alleen maar hebzucht of verliefdheid of brutaliteit of vrees. De vernauwing des bewustzijns doet zich hier voor, waarbij de aandacht op één punt gericht, voor niets anders open blijft! Daarbij is de innerlijke harmonie verstoord en de ware eenheid onzes wezens in het bewustzijn gesluierd. De afwijzing welke is overwinning van het zinnelijke en de praktijk der vergeestelijking, zet in op dit punt. Zij geschiedt op deze manier dat de mensch zijne zinnelijkheid doordenkt. Twee opvattingen worden vernomen waarvan de eene de meer populaire is, en de andere de meer wijsgeerige. De eerste leert, dat wij onze begeerten overwinnen door sterke wilsinspanning; de andere, dat de mensch zich loutert doordat nij zich doordenkt. De populaire opvatting heeft den schijn voor (anders zou zij niet populair zijn.) Zij is in paedagogisch gebruik en is ten allen tijde aangewend in de zedeprediking. Voor de populaire | |
[pagina 157]
| |
psychologie is de wil een zefstandige macht in ons, een St. George, die erop uitgaat om draken te dooder en daarin slaagt. Wanneer men echter onderzoekt waarin dit willen bestaat dan blijkt het te bestaan in een koncentratie van de aandacht, dat is van het denken. Dr. F.W. Foerster, de bekende hoogleeraar in de paedagogie te Munchen, schreef in zijn werk: Erziehung und Selbsterziehung (Nederl. Vert. 1917): ‘eerst de wil zet op de plaats van den warboel die eenheid, die wij als persoonlijk leven gevoelen. Zonder den wil blijft weten en gelooven een krachteloos droomen zonder werelddoordringende kracht; enz.’. Hij ziet in hulpmiddelen voor vorming van den wil het heil en de mogelijkheid ter overwinning van het zinnelijke. Wanneer hij dan deze beschouwing uitwerkt, blijkt hij het toch niet eens te zijn met de wilsleeraars zonder meer, en schrijft: ‘de oefeningen (tot wilsvorming) eischen zooveel heerschappij over de macht der gemakzucht, dat zij in den gewonen zieletoestand in 't geheel niet uigevoerd kunnen worden. Dit feit is den Indischen meesters der wilsvorming, die de Yoga-leer hebben uitgewerkt van oudsher bekend geweest. Daarom waren hun voorschriften voor wilsoefening ten nauwste verbonden met een verheven metaphysiek, waardoor aan het vergankelijke de macht ontnomen en in de ziel een groot verlangen naar volkomen bevrijding gewekt werd, tot welke bevrijding dan de afzonderlijke oefeningen slechts als voorlooper en inleiding moeten dienen’Ga naar voetnoot1). En als voorbeeld van de manier waarop een kind van de vrees voor het onweer kan bevrijd worden, laat hij de moeder het kind uitleggen dat het onweer geen gevaar brengt, doordat het huis beschermd is met een bliksemafleider, waarbij zij de opmerking maakt dat een moedig hart de beste bliksemafleider isGa naar voetnoot2). Wat hier als wilstoeleg wordt beschouwd, blijkt niets anders dan denktoeleg te wezen. Deze wilspsycholoog | |
[pagina 158]
| |
schrijft inderdaad voor: verheldering van het denken. Wat hier over de Yoga-leer vermeld is, is hetzelfde als 't geen door ons: de groote katharsis genoemd wordt; en wanneer het kind door een beter begrip bevrijd wordt van zijn angst, is het niet anders dan de gedachte die hem loutert. Door het denken oefenen wij tucht op ons zelf. Een tucht, die in louter spanning des wils bestond, ware zelfforceering; de mensch behoort zich niet te dwingen, maar tot de rede te roepen; het is om redelijkheid te doen; een geforceerde zelftucht brengt het niet verder dan tot weerhouding der uitingen, maar bereikt de beweegredenen niet; maar de mensch die zichzelf in het licht der bezinning stelt, raakt zijn innerlijkste drijfveeren. Ook wanneer het bij de innerlijke opvoeding op het willen aankwam, zou hier toch op geen manier het denken kunnen gemist worden; in de subtiele verhoudingen en onderscheidingen der innerlijke gesteldheid weet slechts het denken zijn weg; alleen dit overweegt en weet onderscheid tusschen wezen en schijn. Een louter willen zonder deze leiding zou niet eens weten wat gewild moet worden. Voorzoover de ‘kleine katharsis’ aangaat, deze rechtstreeksche zelfbevrijding, de genezing van het akute geval der zinnelijke passie, haar hebben wij het eerst noodig; zij is dan ook de dagelijksche praktijk der vergeestelijking, terwijl de groote katharsis meer de hoogere praktijk is. Spinoza heeft deze dagelijksche praktijk op uitnemende wijze uitgesproken in zijn stelling: een aandoening die lijding (passie) is houdt op lijding te zijn, zoodra wij van haar een helder en duidelijk begrip vormen (Eth. V, 3). En hij voegt er aan toe: dat er geen aandoening is, waarvan wij niet eenig helder en duidelijk begrip vormen kunnen (4. Coroll). Daar de zinnelijke verwardheid, gelijk wij zeiden, waarlijk bestaat in een verenging des bewustzijns, is zij niet bestand tegen het denken dat de verenging opheft. | |
[pagina 159]
| |
Het denken stelt in de ruimte en opent vergezicht. Het is hier evenals met de verwarde meeningen: zij worden opgeheven door redelijk inzicht; hun verwardheid is een verbandloosheid, waardoor zij elkaar tegenspreken; wanneer het verband wordt begrepen is de verwarring voorbij. Zoo heeft de Apollinische spreuk ‘Ken uzelf’ nog steeds de volle waarde voor onze vergeestelijking. De mensch die zijn hebzucht overdenkt en haar als hebzucht begrijpt, heeft in beginsel zijn hebzucht overwonnen. Voor nieuwe aanvallen is hij op zijn hoede. In elk geval wordt hij niet meer door haar aangetast; hij heeft wat hem loutert en waardoor hij innerlijk bestand is. Hij zal niet met één slag zijn hartstocht afwerpen, maar hij is bezig de aandrift te zuiveren waardoor deze een ander karakter verkrijgt en haar zinnelijken vorm verliest. Slechts in het duister der onbewustheid kunnen de verwarrende instinkten tieren; maar zij verliezen hun geweld zoodra zij zijn ontdekt. Laat een ontstemd mensch zichzelf begrijpen als ontstemd-zijnde, dan verstompt de prikkel die hem ontstemde. Hij richt zijn aandacht nu van het voorwerp af en is toeschouwer bij zichzelf geworden. Alsdan merkt hij weldra dat het drama ten einde loopt want door zijn toeschouwing heeft hij het laatste bedrijf geopend, waarna het uit is. De kunst van genezing is de kunst van zelfbegrip. Want het overdenken heeft tweeërlei uitwerkingGa naar voetnoot1): een negatieve en positieve. De eerste bestaat in een erkenning van de onredelijkheid d.i. in een afwijzing. De verwardheid van het zinnelijke is een lijden; de mensch in passies bevindt zich ongelukkig. Hij maakt in het denken dit ongeluk bewust als een toestand der onredelijkheid. Hij verstaat dat niet zoozeer het lot hem lokt of krenkt, | |
[pagina 160]
| |
noch welk ander wezen buiten hem, maar dat hijzelf door het lot gekrenkt wordt, d.w.z. dat hij ontvankelijk was voor hetgeen niet zijn ware wezen is. Het doordenken ziet in de zinnelijkheid der aandrift de opschorting van eigen redelijkheid, de ijdelheid der zinnelijkheid, de vanitas vanitatum. Wie zijn eerzucht doordenkt bevindt de vanitas en geneest in zijne bevinding; want hij weet thans datgene te zijn dat zijn eerzucht beoordeelt als ijdelheid en waarop dus de eerzucht geen vat heeft. De positieve uitwerking is deze, dat de mensch in het denken het verband met zichzelf heeft hervonden. Hij die zijn passie denkt is in het denken zichzelf en heeft daarin zijn ware zelf hersteld. Het denken is als de muziek, die in de Pythagoraeische school gemaakt werd, ‘tot bedaring der hartstochten’! Het is wat voor Rousseau was het verkeer in de bergnatuur, waardoor de stedelijke troebelen der ziel tot rust komen. In de Freudsche school wordt genezing der zielszieken gezocht doordat de lijder de komplexen, verwardheden die in het onderbewustzijn aanwezig zijn, in het licht des bewustzijns plaatst en van lieverlede door de bewustheid zuivert. Wanneer misschien niet in alle gevallen van zielsziekte deze methode aanbevelenswaard is, dan is zij het zeker wel voor den gezonden mensch en deugt zij tot zelfbehoeding. Wie zich doordenkt heeft de zuiverende lichtstraal in eigen gemoed geworpen. Zooals de geneeskunde sommige lichtstralen aanwendt, tot heeling van den lijder, zoo doet het denken eveneens. Oude schilders hebben den heiligen Hieronymus afgebeeld in de beschouwing van een doodshoofd (Marinus van Roymerswale; Kaiser-Friedrich-museum). Zij bedoelden dat de mensch zijn verwarring te boven komt in de overdenking van hare vergankelijkheid. Het schoone hoofd van den grijsaard is van majesteit beglansd. Zeker kunnen alle hulpmiddelen te stade komen: muziek, arbeid, verkeer in de landschappelijke schoonheid, omdat zij afleiden; maar wat in waarheid de ziel ge- | |
[pagina 161]
| |
neest, en waarbij al het andere niet meer dan hulpmiddel is, is het denken alleen. | |
Renuntiatie en eenzaamheid. Het maatvolle.De uitwerking van het denken te dezen opzichte berust op een zeer eenvoudig procédé: het onderscheidt de aandrift van haar voorwerp. De verwarde aandrift is in het objekt verward. De toorn brandt los op het hoofd van den schuldig geachte; de haat wil vijanden verslaan; de eerzucht wil roem behalen. De mensch kan het louterende denken uitvoeren, doordat hij zijn hartstocht op zichzelf beschouwt en niet aan het voorwerp hangen blijft. Tijdens mijn toorn richt zich al mijn aandacht op het schuldige hoofd en tijdens de eerzucht bedenk ik den roem alleen. Maar het denken weet scheiding te maken en het voorwerp te neutraliseeren. Wanneer ik nadenkend mijn voorstelling van een vijand losmaak van mijn haatgevoel, blijft de vijand over - als medemensch, en de haat bezwijkt. Erken in uw vijand den medemensch, dit is al; daarmede maakt gij het voorwerp los van de passie en geneest uzelf. Eerzucht zoekt roem; bedenk den roem in zijn onbelangrijkheid; niet de roem is belangrijk maar de daad; indien de daad belangrijk is, is het van geen belang dat zij roem verschaft. Scheid dus het objekt (roem) af van de begeerte (eerzucht) en gij geneest uzelf door het denken. Zoo vergeestelijkt zich de aandrift doordat het denken renuntiatie oefent. De boosaardige die na het voorwerp te hebben afgewezen, met zijn onnoozele passie alleen overblijft, heeft zich door denken bevrijd. Renuntiatie is niet zelfverloochening in dien zin dat men het onontbeerlijke weigert, maar het ontbeerlijke, datgene wat de innerlijke orde verbreekt. Het denken renuntieert het objekt, waaraan de aandrift zich verwildert. Deze renuntiatie is niet meer dan procédé, hulpmiddel der gedachte in het overdenken van de zinnelijkheid tot vergeestelijking. Want wezenlijk is het louterend denken des menschen doordenking van zichzelf. | |
[pagina 162]
| |
De praktijk der renuntiatie verlangt eenzaamheid. Deze is niet de eenzaamheid bij wijze van ongelukkige verlatenheid als waartoe de hoogmoed den mensch ten slotte brengt; maar zij is de afzwenking uit het maatschappelijk kontakt. Voor velen bestaat het leven slechts in onderling vakkundig en gezellig verkeer, terwijl zij, tijdelijk hieruit losgemaakt, geen weg weten en kunstmatig het verband herstellen door roman- of couranten-lektuur. De inkeer tot zichzelf schuwen zij, daar hun innerlijke wereld hen geen wegen aanwijst waar men gaan kan. Hun gedachten dwalen af en een gevoel van onrust ontstaat zoodra zij wakend zich met zichzelf alleen bevinden. Doch in waarheid is de eenzaamheid een onmisbaar gebied voor zelf-opvoeding en vergeestelijking. Eigen levensinhoud en karakter, eigen neigings- en gedachteleven te overdenken is een onmisbare taak. Niemand komt verder die dit werk niet op zich neemt. Het is een werk van den mensch met zichzelf alleen, en waartoe hij zich een cel moet bouwen. Voor de meesten is heilzaam eenige vierkante meters woonvlakte voor zichzelf af te zonderen, waar zij de eenzaamheid kunnen vinden; maar ook zonder een gesloten deur, kan men het verkeer met zichzelf en de vrijmaking tegenover de buitenwereld zoeken en vinden. Voor renuntiatie als beoefening onzer geestelijkheid is deze eenzaamheid onmisbaar. Zij wekt niet een verlatenheid, maar een liefde tot de menschheid en eene inwoning in het geestelijk Universum. Deze rechtstreeksche behandeling onzer aandriften door het denken heeft als resultaat een matiging. Deze wordt in de kleine katharsis gewonnen. Nu is ook matiging meerder dan wat gewoonlijk zoo heet; zij is niet het aanlengen van onzen wijn met wat water; een gematigdheid zooals deze vaak het bezit is van geestlooze karakters en van de middelmatigen der menschelijke samenleving, die aan het leven den eisch stellen van al wat aangrijpend is te vermijden. Matiging echter is de maatvolle gesteldheid van het innerlijk. Het Apollinische ‘In niets te veel’ dat in den tempel van Delfi te lezen stond, be- | |
[pagina 163]
| |
teekende niet een afgekoelde driftigheid, maar een edele levenshouding. De predikers der bekeering als het eennoodige, hebben aan deze matiging schromelijk onrecht aangedaan. De overmaat heeft romantischer aanschijn, en zij schijnt het leven hooger op te voeren; maar waar matiging ontbreekt is deze hoogere vlucht de leege glans van een meteoor of het oratorisch gebaar van de grootspraak der ziel. Matiging is niet het hoogste bereik; er is ook een geestesverrukking, ver-eeniging der ziel met het Oneindige en de hemelvaart. Maar deze is innerlijk, zuiver innerlijke en ware koncentratie, en juist daartoe is noodig de maatvolle houding eener ziel die hare verwarring ontkwam. Maatvolheid bestaat hierin, dat de idee van ons wezen in onze aandriften mede geldt. Slechts aan de idee gemeten is er van maat sprake. Negatief beschouwd is de matiging een vermijding der uitersten, zooals zij in Aristoteles' ethica wordt voorgesteld; maar het maatsbegrip heeft ook positieven zin. Plato brengt de begrippen ‘maat’ en ‘waarheid’ in elkaars verband (Staat VI, 2) en beschouwt het maatvolle als een der grondelementen waaruit de gerechtigheid is opgebouwd; matiging, sofrosune, is hem wat wij noemen zelfbeheersching en is onmisbaar opdat de mensch de idee der menschelijkheid verwerkelijke, evenals zij onmisbaar is in de samenleving voor de verwerkelijking van de idee des staats, d.i. eener orde der gemeenschap. Matiging is voortbeweging in de maat des geheels; een maatvolle levenshouding nu is een zoodanige waarin de zinnelijke natuur luistert naar de wetgeving der Idee, niet uit haar verband treedt als verstoorster der orde, zoodat in het ‘natuurlijke’ leven de idealiteit zich weerspiegelt. De loutering der aandriften vergeestelijkt den mensch van een maatloos tot een maatvol wezen. Deze hervorming der aandriften is inderdaad: vergeestelijking. | |
[pagina 164]
| |
De groote Katharsis.Tot de vergeestelijking der aandriften is echter nog iets anders noodig dan wat wij de kleine loutering noemden. Daartoe is ook noodig een groote loutering; welke bestaat in het vervuld zijn met een groote gedachte. Zooals de Indische Yoga-leer een wereldbeschouwing predikt, zoo kunnen wereld en mensch slechts door een wereld- en levensgedachte terecht komen. In het Christendom wordt dan ook de hervorming der ziel verwacht niet in laatste instantie van een zedelijken toeleg en strijd tegen de zonde, maar van een geloof, dat is van een inzicht. Wel wordt in de Christelijke prediking de verhouding nog anders voorgesteld en heet het, dat niet het geloof, maar Gods genade den mensch ‘zalig maakt’, maar in deze zegswijs is slechts het psychologisch gezichtspunt verlaten, dat aanstonds weer wordt toegevoegd door de uitspraak dat de mensch door het geloof de genade moet aangrijpen. Wanneer men deze beschouwing bevrijdt van haar taalbolster, komt zij hierop neer, dat het geestelijk inzicht loutert en dat het inzicht samenhangt hiermede dat de eeuwige Idee zelf zich in ons verwerkelijkt (‘genade’). Onmisbaar tot de vergeestelijking der aandriften is het elan eener groote gedachte. Op de vlakte van Clermont in 1094 stroomde de Fransche ridderschap te zamen en stelde al haar ongebreidelde daadkracht ter beschikking van een ideaal: de verovering van het heilig graf. Op zichzelf was dit graf niet meer dan een relikwie, een paar vierkante meters aarde, welker bezit een denkbeeldige waarde had; maar deze denkbeeldigheid was loutere idealiteit. Op dat historisch oogenblik was de idee zuiver in de gemoederen en lichtte een geestelijk ideaal voor de oogen der duizenden, die met den uitroep ‘God wil het’ het kruisteeken zich op den arm hechtten. De eenheid van het Christendom en Christus' wereldheerschappij was de gedachte die hen bezielde; en terwijl de aanwezige daadkracht zonder het ideaal allicht be- | |
[pagina 165]
| |
schikbaar geweest ware voor veete, roof en ongebreidelden moedwil, werd zij op dit eene oogenblik gëidealiseerd en vergeestelijkt. Het is te dezen opzichte van geen belang dat de Kruistocht zelf een moordpartij werd; van belang is slechts dat zoovelen het moment der adeling doormaakten in het elan der groote gedachte. Allen die met een groote gedachte vervuld waren, hebben deze vergeestelijking ondervonden. Het ideaal zuivert het driftleven. De geestelijk grooten van het menschdom, Jesaja, Sokrates, Franciscus van Assisi zijn niet driftloos geweest, maar zij hebben hun aandrift door het ideaal gelouterd. Zij ondergingen de groote Katharsis, gelijk in het drama van Rostand ‘la Princesse lointaine’ de scheepslieden van vagabonden bijna tot heiligen worden, doordat in hen de vereering ontstaat voor het groote en schoone, de vereerde Vrouw tot welke zij over zee hun vorst en troubadour moeten heengeleiden. Het ideaal bindt aan zich, evenzeer als het de menschen verbindt onderling. Het aandriftsleven in zijn staat van zinnelijkheid heeft slechts konkrete, bepaalde en voor-de-hand-liggende doeleinden, gelijk de haat een bepaald voorwerp wil vernietigen. Deze bepaalde eindigheden worden overschenen door den glans der gedachte, waarvoor het gemoed ontvlamt. Zoo is een harmonische levensbeschouwing, een begrip des geheels, een onmisbare faktor tot innerlijke loutering. Wie door het leven verbijsterd is mist deze macht; maar de mensch, die tot begrip des levens kwam, heeft daarin een groote kracht bevonden tot innerlijke ordening en wordt uit de zinnelijke verwardheid bevrijd. Wie het leven verstaat, verstaat zin, diepte en hoogte en ziet ook de tegenstelligheid als een faktor van het proces waarin het leven zijn zin verwerkelijkt, en niets heeft meer louterend vermogen dan dit inzicht. Het ware begrip schijnt als een licht naar binnen; het leeft in ons als een schoone ondervinding, die de ziel verzuivert. Zoo verruimt zich het menschelijk gemoed en bevrijdt | |
[pagina 166]
| |
zichzelf uit de bewustzijnsengte waarin het zich voelde opgesloten. Met kleine pogingen wordt geen mensch geadeld, maar in de groote gedachte vindt hij zijn verlossing. Ook hier blijkt dat onze bewustwording niet slechts theoretischen inhoud heeft, maar dat in het denken de Aktiviteit des geestes werkzaam is en zij werkt niet vruchteloos. Wanneer somwijlen aangrijpende gebeurtenissen in het leven een verheffende uitwerking in de ziel oefenen, en den mensch uit het vlakke leven redden, is dit mogelijk doordat ze in hem de groote gedachte wakker roepen. Deze macht heeft de gedachte doordat in haar de Idee zich in het bewustzijn projekteert. Zij is onze Voorzienigheid en onze genius. Zij is niet een ontvankelijk, maar een handelend, een wekkend bewustzijn evenals het woord wekkend woord kan zijn en in de gemoederen der omstanders een geestelijke ontroering kan ontsteken. De Idee is de grondelijke eenheid onzes wezens, waarin wij één zijn met het Universum, en zij spiegelt zich in de eenheid van het levensbegrip, en houdt aan het bewustzijn haar spiegel voor in de eenheid van levensdoel. De groote gedachte is niets anders dan een vervuld zijn met dezen grond; zij is een erkenning Gods en begrip der Universeele Liefde als de eeuwige beweegkracht, die draagt èn zon èn sterren (Dante Paradiso, XXXIII, 145) en waarvan ons wezen deel uitmaakt (Spinoza Eth. V, 30, 36) daar dit Eene het Al is in allen. Hoe kan het elan dezer gedachte anders werken dan louterend! In vergelijk bij de rechtstreeksche zelfbedenking in de kleine katharsis, mag deze groote vervuldheid de groote loutering heeten. De vergeestelijking der aandriften berust in diepsten zin op de innerlijke noodwendigheid van het levensproces. Deze is de drijfkracht. Zij is wat in het Christelijk dogma partikularistisch en persoonsverbeeldend als ‘genade’ is voorgesteld. Niet wilstoeleg, strijd, zelfbedwang, niet wat in de Roomsche moraal als ‘goede werken’ wordt | |
[pagina 167]
| |
aangeprezenGa naar voetnoot1) brengt de loutering. Ook niet het doordenken onzer aandriften, waarover wij schreven, zonder meer: maar de Idee zelf die in onze bewustwording zichzelf verwerkelijkt. Daarom vergeestelijkt de mensch zich in zijn bewustwording en hij wordt zich bewust in de groote gedachte, dat is in het begrip der Idee zelve. Zoo is het dat zich de mensch vereeuwigt. M'insegnavate come l'uom s'eterna (Inferno XV, 85). De Geest die het Zelf des menschen is bewerkt het in hem. Al zijn eigendenken is geen eigen-denken, maar is de Geest die in hem denkt. | |
De veredeling der aandriften.Door het denken geschiedt de loutering. De aandriften veredelen zich. Uit hun zinnelijke gesteldheid worden zij hervormd. Bij deze transformatie gaat het aandriftskarakter niet verloren. Wij overwegen waarin deze hervormdheid der aandriften bestaat. De aandriften zijn alle: gedifferentieerde, verbizonderde Levensdrang. Wij merken echter in hun aantal een onderscheid op in twee groepen: zij die wel en zij die niet een eigen werktuig hebben in onze lichamelijke konstitutie. Geslachtsdrift en honger zijn de voornaamste leden der eerste groep, en zij zijn zoo machtig dat ze de wereld in gang houden, wanneer de filosofie dit niet meer doet, volgens Schillers geestig rijm: Und wenn nicht mehr den Bau der Welt Philosophie zusammenhält:
Erhält eich das Getriebe durch Hunger und durch Liebe.
Honger en geslachtsdrift zijn veruitwendigde aandriften, die echter een ziellijke binnenzijde hebben. Door hun objektivatie tot lichaamsdriften hebben zij zoo groote zelfstandigheid verkregen en bieden zooveel meer weerstand aan den geest dat zij niet kunnen worden omgezet, | |
[pagina 168]
| |
slechts kunnen beheerscht worden. De honger blijft honger naar voedsel en de geslachtsdrift bewaart haar sexueel karakter, hoezeer zich de ziel vergeestelijke. De vergeestelijking der aandriften oefent hier slechts die tempering uit, welke bestaat in afwijzing der heerschappij welke zij over de ziel kunnen verkrijgen. De geestelijke mensch is noch gulzigaard, gelijk de reus, die bij zijn tehuiskomst kinderen verslindt, noch Don Juan die de wereld onveilig maakt, of deerne die zich veil biedt aan elken begeerigen blik. Zijn vergeestelijkt wezen heeft het zwaartepunt der aandacht verplaatst en is daardoor tegen het geweld dezer passies beschermd. Nochtans is hij geen asceet en betreurt niet het bezit van driften, die in het bestaan onmisbaar zijn, en waarvan de ziellijke binnenzijde wél kan vergeestelijkt worden. De honger is uiterlijke, lichamelijke wijziging van den algemeenen drang tot bestaansbehoud. De geslachtsdrift heeft als ruimer binnenzijde, den erotischen impuls. Zoo hebben beide hun grond in de sfeer der algemeene aandriften, welke zich wel vergeestelijken laat. Bij een doorgronding van des menschen zinnelijke natuur blijkt het dominant karakter van de erotische aandrift. Zoo is het ook deze, die middelpunt uitmaakt in de vergeestelijking der aandriften. Zij het allermeest leeft in hoogere gestalten op en wordt gesublimeerd, d.i. tot hoogere werkmacht omgezet. In deze transformatie is zij het elan van denker, dichter, kunstenaar, weldoener en religieuze, en de drijfkracht tot de edelste verrichtingen des levens. Hoe dit te verstaan? Immers uit de diepe gegrondheid van den eros in het menschelijke wezen. De menschelijke persoonlijkheid is geïndividueerde Idee, persoonlijk geworden Geest. Met hare individueering stelt de Idee zichzelf als Levensdrang; dat is: zij neemt den vorm der natuurlijkheid aan, waarin zij echter niet te niet gaat maar als verborgen kern aanwezig is. De Levensdrang verbizondert zich tot het gestel der instinktieve aandriften; maar deze zijn niet slechts een veelheid, | |
[pagina 169]
| |
doch houden een onderling verband en in hen domineert de eros als centrale aandrift die het geheele karakter van den Levensdrang uitdrukt. De Levensdrang streeft naar uitbreiding van leven; de eros bizonderlijk is dit streven naar uitbreiding in de feitelijke gesteldheid onzer ziel werkende. In dit geheele gestel is nu de Idee het eene en volstrekte centrum; zij is de innerlijke grond en de eeuwige Aktiviteit die zich alzoo openbaart. In den eros is de Idee als Aktiviteit en scheppend wezen gerealiseerd. In het groot gezien blijkt ons de verhouding deze: de menschelijke eros is inwoning der goddelijke Alwerkzaamheid. De goddelijke Idee is Aktiviteit, de Liefde waarmede de Godheid tot zichzelf gekeerd is (Spinoza Eth. V, 3). Deze heeft haar afbeelding in den menschelijken eros. De oude godsdiensten hebben dit verband ingezien en gesymboliseerd door in het Godsleven het geslachtelijk element te erkennen; het kosmisch huwelijk van Ouranos en Gaia of van Zeus en Dione of onder welken naam ook geloofd, bevat een verheerlijking van de goddelijke scheppingsmacht, maar tevens de verzekerdheid dat de menschelijke eros verband hield met de goddelijke, zooals werd uitgedrukt in de gewijde prostitutie die niet anders zal geweest zijn dan begrip door middel van symbool. Is de eros van zoo hoogen oorsprong, dan komt hij bizonderlijk voor de vergeestelijking der aandriften in aanmerking en daar hij dominante aandrift is, is geen vergeestelijking der aandriften mogelijk zonder het centrale feit van zijn transformatie. Vergeestelijking van het driftsleven is in den grond eene hervorming en omzetting der erotiek. Van deze hervorming heeft Plato het klassieke voorbeeld gegeven in zijn Gastmaal, alwaar zijn Sokrates de leering van Diotima aan de vrienden overbrengt. Nadat de Eros door velen geprezen is en ook Sokrates zijn wezen in het algemeen heeft benaderd, volgt die wereldberoemde verheerlijking, waarin de Eros begrepen wordt uit zijne werking. Aanvankelijk is hij niets dan een eenvoudige | |
[pagina 170]
| |
verliefdheid bij aanschouwing van het schoone lichaam; zinnelijke neiging; maar zoo hij geen hooger vlucht kon nemen dan deze, zou zich de ziel niet boven slavenstand uitheffen, daar ook de slaaf zich aan het bepaalde en bizondere wezen hecht, waaraan hij in dienstbaarheid verkeert. In de vergeestelijking lost zich de band tot het enkele op en wordt de eros tot een bewondering voor de zichtbare schoonheid, waar dan ook aangetroffen. Zoo wordt de schoonheid als het algemeene begrepen, en nu niet meer aan de lichamen alleen, maar ook aan de zielen en zelfs aan werkingen en instellingen en aan de wetenschappen bevonden, en de ziel vaart de volle zee der schoonheid op, tot zij plotseling een wonderbare schoonheid aanschouwt. Deze was het die ook te voren de ziel in beweging bracht, ook toen zij nog bij bepaalde lichamen zocht; een schoonheid onvergankelijk, eigen aan niets in het bizonder. Opklimmend van het bizondere tot deze oerschoonheid zoo komt de ziel door kracht van den eros tot het ware leven. In deze beschouwing schildert Plato de sublimeering van den eros en geeft hij het type aan der transformeering, welke wij met het begrip eener vergeestelijking van de aandriften bedoelen. De term ‘sublimeering’ is in de Freudsche school in zwang voor het richten der natuurlijke energie, die aanvankelijk als libido sexueel karakter heeft, op hooger doel. De algemeene eigenschap aan deze omzetting toegekend, schijnt deze te zijn dat het sexueele daarin onherkenbaar wordt. De mensch besteedt nu de aandrift, die van nature in het geslachtelijke een uitweg zocht, voor zijn arbeid of anderzins, en weet niet dat dit arbeidsvermogen ident is met hetgeen zich ook als geslachtsdrift heeft geuit. Op deze wijze zich toedragend is de sublimeering te vergelijken met de omzetting van warmte-energie in beweging, gelijk deze in de natuur plaats heeft. Onder ‘vergeestelijking van den eros’ verstaat Plato en versta ik iets anders. Immers niet een onkenbaarwording door overzetting in een andere aandrift, maar | |
[pagina 171]
| |
een loutering der aandrift zelve, waarbij zij haar grondkarakter bewaart. Bij Plato blijft de eros een liefde, ook in den hoogsten vorm. De loutere schoonheid wordt aanschouwd in bewondering en daarin is de eros-natuur niet uitgezuiverd, doch gezuiverd alleen; zij is tot hoogere ordelijkheid gekomen, waar al het chaotische, gistende, ongewisse en verwarrende is verdwenen. Deze loutering van den eros vinden wij in de hoogere zedelijkheid, schoonheidzin, en religie. Wanneer wij uitdrukkelijk over deze onderwerpen handelden, zou het hooger erotisch karakter daarvan in nadere beschouwing genomen worden, terwijl wij te dezer plaatse met een korte aanwijzing moeten volstaan. Met deze: dat het geestesleven in al zijn belevingswijzen een geestdrift is, en wel een redelijke geestdrift, een door rede gewijde geestdrift. Geen religie zonder dit element; de religieuze éénwording der ziel met haren grond is geen loondienst of dogmatische gehoorzaamheid, maar een bevleugeling; niet anders de schoonheidzin die kunstenaar en genieter bezielt. De verwantschap met den eros is te dezen opzichte aan allen duidelijk. De schoonzinnige is het door een innerlijke dichterlijkheid, en dichter en minnaar zijn één. Maar ook het zedelijke in hoogeren zin des woords is een liefde, een toewijding, die als moreele liefde wel anders is dan de erotische maar toch uit deze gevormd. Ook in de moreele liefde zoekt de mensch een aanvulling zijns wezens en sticht een verhouding van zichzelf tot den andere, waarin hij met deze een band der gemeenschap ontwikkelt. Ook zij is niet neutraal maar heeft warmte die van nergens anders ontleend is dan uit den levensdrang zelf. De gelukswaarde die aan het vergeestelijkt bewustzijn eigen is, bewijst zijn afkomst. Zoo geschiedt de vergeestelijking der aandrift; en zij geschiedt door het denken dat denkenderwijs de aandrift van haar zinnelijkheid loutert en de ziel wint voor de idee. De bezinning is de fakkel van onzen genius. | |
[pagina 172]
| |
Tegelijk met deze sublimeering hervormen zich ook de bizondere aandriften. Er is een overgang van hoogmoed naar hooggezindheid, van bezitzucht tot besef van verantwoordelijkheid voor het ons eigene, van eerzucht naar eergevoel, enz. De eerzuchtige die deze aandrift zuivert van haar zinnelijken aard, behoort niet van het wezenlijke zijner neiging afstand te doen, maar van het onwezenlijke. De eerzuchtigheid is de onware vorm van het besef der persoonswaarde, en wanneer deze onwaarheid is afgelegd zal het besef van persoonswaarde tot den waren vorm overgaan en eergevoel heeten. Zonder eergevoel geen eerbied, geen begrip van de hoogere waarde der heiligste goederen, geen besef van geestelijkheid. In de eerzucht is dit hoogere in potentie aanwezig; zij is niets anders dan de onrijpe, negatieve gestalte ervan. Uitroeien is niet de les, maar veredelen. Na uitroeing zou niets overblijven, wanneer zij mogelijk ware. Wanneer de mensch van zijn natuurlijke neigingen ontdaan werd, dan werd hij automaat gelijk de Jesuitenmoraal al het eigenpersoonlijke uit de ziel verdrong om den volgeling te maken tot handelbaar middel voor de macht der Jesuiten-orde, perinde ac cadaver, onpersoonlijke zaak. Tegenover de Kantsche moraal die alle neiging uitsluit en het geheele aandriftsleven tot het radikaal-booze rekent, heeft Schiller in zijn Briefe über ästhetische Erziehung des Menschen (1794) de mogelijkheid erkend van hetgeen hij Bildung, kultiveering noemt. Onze zinnelijke natuur, in aandrift bestaande, kan veredeld, zoo dat ze tot uitdrukking strekt van de redelijkheid van ons wezen. Zoo wordt de mensch tot harmonische menschelijkheid gevormd en komt tot een toestand, dien Schiller zieleschoonheid (schöne Seele) noemt, en waarin de idealiteit ons tot tweede natuur is geworden. Tegenover het dualisme der Kantsche ethiek, die de aandriften afwijst, stelt hij de monistische, die ze in hun positieve waarde erkent en de mogelijkheid hunner vergeestelijking inziet. Wie bedenkt dat de religie in hare verhevenste vormen | |
[pagina 173]
| |
een geleidelijke veredeling is van hetgeen eenmaal den vorm droeg van geestenvrees en magie; dat de ideeën van offer, Goddelijke liefde en mystische gemeenschap hun aanvang hebben in heidensche praktijken; dat de kunst van Phidias zijn lang verleden aanloop heeft genomen in de onbeholpen besnijding van een primitief houten afgodsbeeld - hij acht niet wonder dat de aandriften zich aanvankelijk in zinnelijken vorm voordoen, dezelfde die in hun veredeling ons geestelijke wezen saamstellen. Zij veredelen door het denken dat door de groote gedachte, de ziel verruimt. Met de gedachte wordt geestelijke atmosfeer binnengevoerd, ook in het streven. En door dit licht beschenen, wordt de aandriftsnatuur in haar geheel gesublimeerd. Het zij echter bij de overweging van dit onderwerp niet voorbijgezien, dat de geleidelijkheid dezer evolutie zich niet maar bij wijze van organischen groei toedraagt doch langs dialektischen weg. Geestelijkheid en zinnelijkheid verhouden zich als betrekkelijk tegengestelden en zijn in direkte rede elkaars ontkenning. De overgang is dan ook een hervorming, waarbij het zinnelijke overwonnen wordt; de tegenstelling ligt in het denken dat beide toestanden typeert: in de zinnelijke aandrift voeren wij een praktische ontkenning uit van de Idee, daar wij alsdan het ervaarbaar en eindig eigenwezen beamen; in de geestelijkheid is de mensch erkenner van wat hij in de zinnelijkheid praktisch had ontkend. Zoo heeft bij de vergeestelijking een omzetting plaats, die een omzetting der waarden is (Umwertung, Nietzsche) en die hierop neerkomt dat hetgeen de zinlijkheid najaagt van onwaarde wordt, terwijl alle waarde komt te liggen in hetgeen de geest beoogt. De zinnelijkheid zoekt kwantiteit, bestaansuitbreiding, uiterlijke macht, heerschappij, zegepraal, en zoekt deze goederen om henzelf en als zoodanig. In de vergeestelijking nu wordt deze waarde waardeloos. Zij is bloote natuurgesteldheid, expansie in de richting der leege eindeloosheid van het uitwendige. Wat | |
[pagina 174]
| |
op zichzelf geen waarde heeft blijft waardeloos bij vermenigvuldiging; een handbreedte aan gebied is even waardeloos als een geestlooze wereldruimte. De praal van het Romeinsche rijk en zijn zucht naar heerschappij, waarvan het Roomsche kerkwezen de erfgenaam is, en van welke hartstocht de ‘eeuwige’ stad nog een roes bewaart, is even arm als het handgebaar van een bedelaar. Niet slechts zullen de eersten de laatsten zijn, maar zijn het reeds, want zij zijn aan de laatsten gelijk. In de vergeestelijking wordt de waarde verlegd naar de kwaliteit: de Godskennis is kwaliteit der ziel; het eenheidsweten en de liefde, de geestdrift der schoonheid en de bezieling voor het goede. Waarheid is kwaliteit der ziel. En dit is de blanke bloesem der vergeestelijking, dat voor mensch en menschheid de Godheid alles geldt en de afmeting niets.
Maar bij deze omzetting wordt de kontinuïteit des levens niet verbroken; en ook deze waarheid, die wij reeds toelichtten moet hier vastgehouden. Er is een lijn der eenheid door het geheele proces van geestesleven heen, blijkend in den samenhang van zinlijkheid en geestelijkheid. De geestelijkheid is een omzetting der zinnelijkheid, waarbij deze in eenig opzicht zichzelf in het geestelijke overdraagt. De natuur geeft haar aardegeur aan den geest mede, en slechts in de voltooiïng, waar het absolute bereikt ware, is dit element opgelost, maar daar is men ook álles te boven. Dat er zulke samenhang is blijkt bij een beschouwing der geestelijke inhouden: het ware, goede, schoone. De waarheid is voor den geest een omkeering der onwaarheid, welke laatste vergeestelijkt maar niet uitgezuiverd is. De wiskunstige waarheid bijv. veronderstelt de aanschouwelijkheid der wiskunstige figuren: lijnen, driehoeken, cirkels enz. De raaklijn die den cirkelomtrek raakt in één punt, veronderstelt de voorstelbaarheid der raaklijn; maar evenmin als een lijn voorstelbaar is, daar ze alleenlijk lengte-afmeting bezit, is de raaklijn voorstelbaar, | |
[pagina 175]
| |
en dat de raaklijn in één punt den omtrek raakt is waar niet voor het denken als zoodanig, want dit denkt geen figuren, maar begrippen; het is waar voor de aanschouwing, terwijl toch het heele geval onaanschouwelijk is. Ons blijkt hier een vermenging van het onware en het ware; en evenals de denkbare waarheid dergelijke vermenging bevat, evenzeer ook de goedheid en de schoonheid. In het goede is het slechte als onmisbaar element aanwezig; want het egoïsme is een element aller beweegredenen en handelingen en kan niet uitgeschakeld worden; goedheid nu is er slechts door een innerlijke spanning waarbij het egoïsme aanwezig is èn overstemd wordt. Er kan geen volstrekte goedheid bestaan, maar slechts een werkzame omzetting der zinnelijke egoïteit tot redelijke deugd. Ook in de volle schoonheid is het leelijke getransformeerd aanwezig. Want schoonheid is niet het aangename, maar het aangrijpende, en waarin het geweld der aandriften is dienstbaar gemaakt aan een grootsche harmonie. De gigantische gestalten van Michel Angelo en de Rembrandtsche voorliefde voor het deerniswaardige leggen hier getuigenis af. De geest kan zijn tegendeel niet ontberen, maar werkt door overwinning, niet door uitsluiting. Zoo is de kontinuïteit onverbroken in den samenhang van zinnelijkheid en geestelijkheid. Het proces van vergeestelijking draagt zich dialektisch toe. Het geheele proces is niets dan bewustwording. In het vergeestelijken der aandriften beleeft de mensch zijn toenemende bewustwording van de Idee. Zich veredelend verwerft hij zijne bevrijding en vrij is hij in het Eeuwige, in de Godheid, in zijnen grond alleen. | |
Idealiseering van het lot.Hiermee dat de mensch zijn aandriften vergeestelijkt, idealiseert hij het lot. Het lot is eenerzijds hetgeen tebeurt valt, maar anderzijds bestaat het lot in de manier waarop het tebeurtvallende ontvangen wordt en verwerkt. Wat den een ten | |
[pagina 176]
| |
doode ontzet is voor den ander een aanleiding tot vastberadenheid. Ten slotte hangt het levenslot het meest af van onze vatbaarheid en weerstand, en wordt het dus meer van binnen dan van buiten bepaald. In de oude Grieksche tragedie overvalt het noodlot den mensch als een kwade beschikking. Aldus Oedipus wanneer hij de uitspraak van het orakel niet kan ontgaan. Maar Euripides reeds begreep dat het vooral onze eigen aandriften zijn die ons leven beheerschen en ons in lijden dompelen of zegenen met vreugd. De gunsten van buiten zijn toevalligheden, gelijk ook de ongunsten en zij beloven geen voortzetting; het is alles sans conséquence. In de wereldtoedracht is zekere onrede: de vulkaan verwoest het bloeiende leven op haar helling, en het persoonsleven doet dergelijke ondervindingen op. Nu hangt ten slotte het lot hiervan af of de mensch zijn ervaringen, lieflijke en bittere, kan aanwenden tot een harmonisch geheel. Hij moet het lot van binnen uit idealiseeren door daarin de verwerkelijking der Idee uit te oefenen, zich door zijne rampen stalen zonder ze te bejammeren, en in zijn voorspoeden meester blijven van zichzelf, aldus een rechte lijn in zijn leven trekkende. Met zijn zinnelijke natuur vermag hij dit niet, doch met de redelijke. Door zijne aandriften te vergeestelijken wordt hij zelf tot orgaan der Idee en beheerscht zijn leven, dat in voor- en tegenspoed dezelfde algemeene strekking vertoont. Het vergeestelijkte lot is dienstbaar aan den mensch. In het Evangelie is deze waarheid uitgedrukt met een wonderware naieveteit, aldus: dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goedeGa naar voetnoot1). |
|