Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De zelfbesturende landschappen in Nederlandsch-Indië
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zooals die in Midden-Celebes, geen geregelde belastingheffing, in de grootere, waar men die wel reeds had, huldigden de bestuurders de opvatting in deze, die de ‘roi soleil’ eenmaal kernachtig weergaf met de woorden: ‘l'état, c'est moi!’ - Zij beschouwden zich zelf als gerechtigd om ten eigen bate en die van hunne emgeving de volle opbrengst van de binnenkomende middelen te genieten; land en volk waren te hunnen behoeve daar. Dat onder zulk een bestuur geen welvaart kon ontstaan is duidelijk; de bevolking verarmde. In de landschappen, waar zij de eenige was, die belastingen kon opbrengen, ging zij onder zware lasten gebukt, doordat de bestuurders naar het trekken van zoo hoog mogelijke inkomsten uit het volk streefden; in de meer welvarende, waar b.v. Europeesche ondernemingen voor hunne concessierechten veel geld inbrachten, werd dit voor luxe van de bestuurdersfamilie met hare omgeving besteed, bleef het volk onontwikkeld, dikwijls arm en genoot in elk geval in nagenoeg geen enkel opzicht van de groote inkomsten, die binnenkwamen. Geleidelijk is hierin verandering gekomen. Het begon in het klein en lang vóór de Regeering algemeen in de zelfbesturende landschappen met kracht de toestanden ordende. Hier en daar was al eens een ambtenaar, die een zelfbestuurder wist te bewegen een deel van de binnenkomende gelden te besteden voor een bepaald doel van openbaar belang, misschien zich zelf niet bewust dat hij hier een nieuw beginsel deed aanvaarden. Heel veel moeite kostte dikwijls zulk een incidenteele verandering niet. Meermalen toch ging zij gepaard met het overnemen van het toezicht op de inning van zulk een middel door dien ambtenaar. En aangezien dan de opbrengst dikwijls toenam - er bleef minder aan den strijkstok hangen - was het voor de zelfbestuurders dikwijls geen onvoordeelige zaak, al stonden zij een gedeelte van de opbrengst van het middel ten behoeve van land en volk af. Door enkele aanschrijvingen deed de Regeering | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van hare belangstelling in deze aangelegenheid blijken; in de jongere politieke contracten vindt men ook van dergelijke landschapskassen, zooals het instituut in de praktijk al spoedig genoemd werd, melding gemaakt. Maar hierin is een zekere ontwikkeling waar te nemen. In den eersten tijd is de vorm, waarin van de landschapskassen gesproken wordt, deze, dat de bestuurders een deel van hunne inkomsten afstaan tot vorming van de landschapskas, waaruit dan voor land en volk iets kan worden gedaan. De volgende stap was principieel van grooter belang: alle inkomsten werden gestort in de landschapskas, al erkende men nog een persoonlijk recht van de bestuurders op enkele daarvan; daarna, - de laatste stap - won het inzicht veld, dat ook dit minder juist was en dat alle inkomsten in beginsel aan het landschap behoorden, uit welks middelen ook de bestuurder zich zijne inkomsten zag toegekend. Hiermede was theoretisch de zaak nu zuiver gesteld; scheiding tusschen de financiën van het landschap en den bestuurder was tot stand gebracht; men stond op vasten bodem en de weg tot ontwikkeling was gebaand. Verband houdende met deze beschouwingen, is ook de wijze van bestuur der landschapsgelden geleidelijk meer nauwkeurig geregeld. Zoolang de kassen werden beschouwd als vrijwillig ter beschikking gestelde fondsen van den zelfbestuurder, was het vrijwel zonder belang, wie ze beheerde en verwerkte, mits natuurlijk goede trouw en behoorlijke besteding van het geld voldoende vast stonden. Daar het meestal de Gouvernements-ambtenaar was, ter wiens beschikking het geld was gesteld, die het beheerde, was er geen gevaar te duchten, dat aan deze eischen zou worden te kort gedaan. Zoodra men evenwel tot de beschouwing kwam, dat die kassen bevatten gelden van een landschap, dat zij dus als openbare middelen waren te beschouwen, was het niet meer mogelijk alleen een vertegenwoordiger van het centrale gezag, een Gouvernements-ambtenaar, met het beheer te belasten. Het lag voor de hand om van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||
oogenblik af, dat deze beschouwing werd aanvaard, aan het zelfbestuur, als vertegenwoordigend het landschap, in beginsel het beheer op te dragen. Een voorbeeld van actieve medewerking van de behartiging van openbare belangen als waarvan boven gesproken werd. Zoo ontstonden langzamerhand bepaalde regelen voor het beheer en de verantwoording van landschapsmiddelen, neergelegd eerst in namens de Regeering door de Hoofden van Gewestelijk Bestuur vastgestelde z.g. beheersreglementen, later geconsolideerd in de zelfbestuursordonnantie. Hoewel eene opsomming tot in alle bijzonderheden niet van belang is, moge toch een oogenblik voor de hoofdtrekken van dat beheer de aandacht worden gevraagd. Gelijk bij alle openbare administraties, geldt ook hier als hoofdregel, dat gewerkt wordt op eene jaarlijks vast te stellen begrooting. Telken jare moet die dóór het zelfbestuur, orgaan van het gebied, waarvoor zij geldt, in overleg met den plaatselijk besturenden ambtenaar worden vastgesteld. Door de noodige instructies is gezorgd dat het zelfbestuur het begrootingsontwerp met toelichting door dien ambtenaar tijdig in handen krijgt, zoodat zijne medewerking daadwerkelijk beteekenis heeft. Eenmaal vastgesteld, worden die begrootingen door de Hoofden van Gewestelijk Bestuur goedgekeurd. Voor het technische beheer en de administratie der fondsen, is meer kennis van zaken, voor het kashouden meer betrouwbaarheid in financieele aangelegenheden noodig dan in inlandsche kringen tot nu toe als regel voorkomen; deze beide moeten dus wel aan het Europeesch bestuur worden toevertrouwd. Maar ook hier zijn de noodige instructies gegeven om te voorkomen dat dit alles buiten het zelfbestuur omgaat; zooveel mogelijk moet het op de hoogte worden gehouden, inzicht van zaken krijgen, kortom naar aktieve medewerking moet worden gestreefd. Na afwerking van de begrooting wordt daarvan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eene rekening opgemaakt. Ook deze moet met de zelfbesturen worden behandeld en door hen voorloopig worden vastgesteld. Alweer dus: actief medewerken van het zelfbestuur. De definitieve vaststelling van het slot der rekening geschiedt door het toezicht houdend orgaan, het Hoofd van Gewestelijk Bestuur. Het algemeen toezicht op de financiën der zelfbesturende landschappen en het beheer daarvan houdt een afzonderlijk bureau, het zoogenaamde: ‘Bureau voor Financieele Aangelegenheden’, dat een onderdeel vormt van het ‘Bureau voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen’ van het Departement van Binnenlandsch Bestuur. Begrootingen en rekeningen worden daar onderzocht, opmerkingen over het beheer gemaakt, fouten opgespoord en aangewezen. Ofschoon meermalen aandrang is uitgeoefend, ook van de zijde der Staten-Generaal, om dezen dienst over te brengen naar de Algemeene Rekenkamer, is het daartoe nog niet gekomen. Dit is zeker niet te betreuren. Het toezicht van de Rekenkamer heeft, zoo al niet uitsluitend dan toch in hoofdzaak, den vorm op het oog, waarin de gelden worden uitgegeven en verantwoord. Inzake de financiën der landschappen moeten evenwel ook opmerkingen kunnen worden gemaakt over het beheer en het financieel beleid zelf. En vooralsnog zou het dus niet gewenscht zijn te achten daarmede een orgaan te belasten, dat voor dit laatste toezicht minder geschikt te achten is. De landschapsfinanciën hebben reeds belangrijke beteekenis. Het totaal der budgetten bedroeg voor de Buitenbezittingen in de jarenGa naar voetnoot1):
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het was stellig wel de moeite waard om op een dergelijk bedrag behoorlijk toezicht te laten houden, te zorgen, dat het aan land en volk ten goede kwam. En wanneer men dan daarbij in aanmerking neemt, dat die inkomsten zoo toegenomen zijn deels door grootere regelmaat en billijker verdeeling van de lasten, deels ook door die in plaats van aan een paratiseerend zelfbestuur uit te keeren aan de kassen, om ze althans gedeeltelijk ten bate van land en volk aan te wenden, dan begrijpt men dat hier groote belangen zijn behartigd en dat het verrichte werk alle waardeering van ieder belangstellende in ons koloniaal bezit verdient. Toch is hier nog lang datgene niet bereikt, waartoe men eens zal moeten komen. Neemt men de voornaamste uitgaven in beschouwing, dan vindt men de volgende uitkomsten: Het totaal van alle uitkeeringen aan zelfbestuurders, hoofden en verder landschapspersoneel bedroeg:
Laat men het aandeel, dat de bestuurders, landsgrooten en hoofden genieten in den acijns, opgebracht door concessies en vergunningen voor ondernemingen van landbouw en nijverheid, buiten beschouwing, zoodat de eigenlijke bezoldigingen overblijven, dan bedragen deze posten:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze beide posten zijn nog zeer hoog in vergelijking met hetgeen voor land en volk wordt besteed. Voor openbare landschapswerken werd uitgegeven:
Voor onderwijs en eeredienst werd uitgegeven:
Hierbij dient nochtans te worden opgemerkt, dat uit deze cijfers geen volledig beeld is te krijgen van hetgeen in de landschappen voor onderwijs wordt gedaan. In de eerste plaats komt ook hier hetvolksonderwijs in beginsel ten laste der plaatselijke rechtsgemeenschappen of bevolkingscomplexen, maar in de tweede plaats subsidieeren de landschappen het bijzonder onderwijs niet rechtstreeks. Dit geschiedt door het Gouvernement, dat in den nader te bespreken restitutiepost zich zijne uitgaven uit dezen hoofde door de landschappen ziet terug betaald. En eindelijk wordt ook direct van Gouvernementswege in de zelfbesturen wel onderwijs verstrekt. Ook hiervan vindt men de kosten, voorzoover die terugbetaald worden, terug in den evenbedoelden post. Landbouw, handel en nijverheid komen op de begrootingen voor met de volgende bedragen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk neemt de restitutie aan het Gouvernement voor in het rechtstreeksch belang van de landschappen gedane uitgaven eene belangrijke plaats op de landschapsbudgetten in. Het totaal hiervan omvatte:
Deze post vereischt eenige toelichting. Zij vindt haar reden van bestaan in de omstandigheid, dat het gouvernement in de zelfbesturende landschappen slechts in zeer beperkte mate belasting heft. De middelen, die het op die wijze uit dit gebied verkrijgt, kunnen geacht worden voldoende te zijn tot dekking van het aandeel der zelfbesturen in hetgeen men de algemeene bestuurskosten van Nederlandsch-Indië zou kunnen noemen als daar zijn: de kosten van de regeering en de hooge colleges, van de departementen en het verdere algemeene bestuur, van land- en zeemacht, enz. Maar daarnaast is de regeering verplicht ten behoeve van het zelfbesturend gebied allerlei uitgaven voor ambtenaren en verder personeel te doen, om het bestuur volgens hare beginselen te doen doorvoeren, orde en rust te doen handhaven, ontwikkeling en beschaving te bevorderen. Deze kosten, die elder uit de daar geheven belastingen worden betaald, zouden hier uitteraard uit dezelfde bronnen moeten komen; er zou geen enkele aannemelijke reden zijn om | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de ingezetenen van het rechtstreeks bestuurd gebied deze kosten voor die van de zelfbesturende landschappen te doen dragen. Onthoudt dus de Regeering zich nu van directe belastingheffing in laatstbedoeld gebied, zij doet zich de werkelijk gedane uitgaven terugbetalen, voorzoover de landschappen en hunne bevolking er financieel toe in staat zijn, rekening houdend met de draagkracht der inwoners dus en wat in de toekomst, naar zich laat aanzien, voorloopig uit de kassen verder zal moeten worden gedaan. Hiermede wordt de billijkheid dus betracht, ook tegenover de ingezetenen onder rechtstreeksch bestuur, op wie voorheen feitelijk elke vermeerdering van bestuurskosten van de landschappen drukte. Volledig is de restitutie nog lang niet. In het belang van de belastingschuldigen buiten de landschappen zal men er naar moeten streven haar geleidelijk op te voeren, totdat volledige terugbetaling is bereikt. Maar ook de andere bedragen zijn zeker nog niet, wat zij moeten worden. Maken openbare landschapswerken reeds geen slecht figuur, landbouw, handel en nijverheid en ook onderwijs zullen op den duur nog heel wat moeten stijgen. Daarentegen zal de post voor uitkeeringen aan zelfbestuurders enz. wel wat lager moeten worden. Stellig is op dit punt vooruitgang. De stijging in deze uitkeeringen is relatief veel kleiner dan die van de landschapsbudgetten in hun geheel; men is dus op den goeden weg, en kan de toekomst met vertrouwen te gemoet gaan.
Naast de financiën vroeg de geheele bestuursinrichting van de landschappen voorziening. De geheele inrichting hiervan in de landschappen was gebaseerd op de belangen van den bestuurder, de landsgrooten met hunne omgeving. Waar veel geld binnenkwam, hadden dezen dikwijls eene maatschappelijke positie, geheel onevenredig aan den omvang en de beteekenis van het landschap. Het aantal weinig of niets doende leden hunner omgeving breidde zich uit; hoe land en volk werden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bestuurd en hoe het hun ging was van minder belang, als maar het noodige geld binnenkwam. Hier viel dus heel wat te veranderen en ook dit was niet altijd gemakkelijk en eischte veel overleg. Het zou zeker van weinig beleid getuigd hebben om plotseling allerlei personen, die nooit geleerd hebben iets te doen om in hun onderhoud te voorzien, aan den dijk te zetten. Zij konden het ook al niet helpen, dat altijd het verkeerde, historisch geworden systeem had geheerscht. En zij zouden, ongewoon in hun eigen onderhoud te voorzien, in de omgeving van den bestuurder, die ook den nieuwen koers nog moest leeren, en die naar inlandsche begrippen zich toch niet van hen zou hebben kunnen losmaken, een ontevreden groep hebben gevormd met alle daaraan verbonden gevaren. Daarom moest hier wel langzaam en met veel beleid vooruitgegaan worden, hoewel toch ook doelbewust bij elke gelegenheid, die zich voordeed, moest worden ingegrepen. De langzaamheid, waarmede in deze in het belang van den goeden uitslag moet worden gehandeld, is evenwel oorzaak, dat relatief nog een zoo groot aandeel van het budget aan den bestuurder en diens omgeving komt. Het eerste vereischte is, dat een nauwkeurig inzicht verkregen wordt in de verschillende functies in het zelfbestuur. Die, welke alleen ornamenteel zijn, komen voor opheffing in aanmerking. In de praktijk vervult men ze dan, wanneer ze komen open te vallen, niet weer. En dit openvallen kan in zoover worden bevorderd, doordat men den titularis in eene andere, nuttiger functie benoemt, wat evenwel niet altijd mogelijk is, daar de betrokken persoon ook geschikt moet zijn. Geleidelijk ontstaat zoo evenwel eene zuivering in het landschapsbestuur, waardoor dit in de eerste plaats doelmatiger van inrichting, en in de tweede plaats ook minder duur wordt. Deze zuivering is voor onze ambtenaren niet gemakkelijk. Ook hiervoor moeten zij ten slotte de aktieve mede- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werking van het zelfbestuur zien te verkrijgen. Hier vooral is die van zoo groot belang. Doorzetten, hoe gemakkelijk dit misschien zou zijn, zou in de eerste plaats een groep ontevredenen kunnen doen ontstaan, maar in de tweede plaats ook nog het gevaar opleveren, dat een organisatie van bovenaf werd opgelegd, dat dus uniformiteit werd nagestreefd, het gevaar dus voor ontwrichting van wat het meest eigenlijke is in het zelfbestuur, n.l. zijn historische wording. Een tweede zaak, in deze van belang, is vooral in de grootere landschappen, de organisatie van het landschapsbestuur in plaatselijken zin, tegenover de geregeerden. Gewoonlijk was daaraan ook niet heel veel gedaan. Wel waren er landschappen, waar aan telgen van het besturend geslacht een gedeelte van het gebied meer in het bijzonder in exploitatie was afgestaan, ook trof men volkshoofden als bestuurders van plaatselijke rechtsgemeenschappen aan, maar van een georganiseerd landschapsbestuur was geen sprake. Een tweede euvel bestond hierin, dat men in sommige streken eene autochtone bevolking in het binnenland op elke wijze geëxploiteerd zag worden door kustbewoners van vreemde herkomst, waartoe niet zelden het gevoel van verachting, dat de laatsten als Mohammedanen voor de heidensche bewoners der binnenlanden voelden, het zijne bijdroeg. Zoo goed als bij direct bestuur moest hier eene indeeling worden tot stand gebracht, waarbij aanknooping tusschen de volkshoofden en het landschapsbestuur door middel van agenten van dit laatste werd verkregen. Dit was een gelegenheid om personen, die vroeger slechts ornamenteele functies hadden, te plaatsen, als ten minste de geschiktheid voor zulk eene betrekking bij hen aanwezig was. Trouwens de stof hiervoor is niet gemakkelijk in de landschappen te vinden; meermalen heeft men voor zulke functies hulpkrachten uit het direct bestuurd gebied moeten recruteeren. Men haalt jarenlange verwaarloozing niet in een korten tijd in. Maar dank zij de grootere zorg voor de opvoeding, ook onder invloed en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leiding van de regeering en hare ambtenaren, aan de jongere leden van besturende families besteed, zal hier vermoedelijk in de toekomst een nieuw geslacht opgroeien, geschikt om meer een werkelijk aandeel in het bestuur des lands op zich te nemen. Zoolang dit niet het geval is, wordt door en onder leiding van deze ambtenaren het noodige verricht. Veel van hetgeen dezen thans nog zelf doen, zal metterijd aan zelfbestuursorganen moeten worden overgelaten. Hun blijft dan de leiding en het noodige toezicht, dat de zaken in het rechte spoor blijven. Onnoodig is het te zeggen, dat aan alle exploitatie van een deel der bevolking met krachtige hand een eind is gemaakt. Door geregelde aanraking met het volk, door scherp toezicht op de actie van allerlei personen, telgen uit bestuursgeslachten, handelaars en dergelijke, is dit euvel afdoende bestreden. Men heeft er niet tegen opgezien personen, die onverbeterlijk bleken, uit het landschap of het gewest te verwijderen en op die wijze behoorlijke toestanden geschapen. Een hiermede nauw verband houdend onderwerp is de regeling van belasting in geld en in arbeid. Geen van beide was onbekend in de zelfbesturende landschappen; in beide opzichten bestond in verscheidene zelfs een soort van gewoonterecht en heerschte minder absolute willekeur, dan wel eens is aangenomen. Nochtans, zooals de toestand moest zijn, was hij lang niet, en op dit gebied is dan ook in de meeste landschappen krachtig ingegrepen. Te voren had reeds het gouvernement als aanhangsel van de politieke contracten een staat doen opnemen, waarin de belastingen waren opgesomd, die toegelaten waren, terwijl verdere heffing zonder bijzondere machtiging verboden was. Dit had evenwel niet belet, dat de zelfbestuurders toch allerlei heffingen deden. Aan dezen toestand is een einde gemaakt. Men heeft het belastingwezen op nieuw geregeld; voor zoover noodig den bestaanden toestand geconsolideerd, maar meestentijds een regelmatige belastingheffing inge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voerd op het voetspoor van hetgeen in Gouvernementsgebied geheven wordt. Van verzwaring van lasten is, wat men in den jongsten tijd hieromtrent ook moge hebben beweerd, hierbij nauwelijks sprake geweest, behalve dan misschien in de meest primitieve landschappen, waar men van een geregeld bestuur met zijn verplichtingen en omgekeerd de plichten daartegenover nog geen begrip had en waar de samenleving nog geheel als gemeenschap moest worden georganiseerd. Of misschien ook daar, waar men geen geldverkeer kende en zich dus ruilmiddelen voor de belastingbetaling moest aanschaffen. Overigens is de druk gelijkmatiger geworden; en de orde, veiligheid en rust, dus de gelegenheid om tot welvaart te geraken zijn zóó belangrijk verbeterd, dat de belasting gemakkelijk kan worden gedragen. Eenigszins anders is het met de belasting in arbeid. Natuurlijk is die gevraagd voor diensten, die de maatschappij vroeger niet noodig had. Aanleg van groote, verharde wegen, bouw van flinke bruggen was iets, wat toen niet geschiedde. Nu is de tijd anders; nu is dit alles noodig. Vooral in den eersten tijd zal, daar dikwijls onder de leiding van officieren en bestuursambtenaren, niet-technici, gewerkt is, wel eens niet de meest doelmatige wijze van arbeid zijn gekozen. Maar deze arbeid is ook verricht in het belang der bevolking zelf; ook haar verkeer en handel zijn er door vermeerderd; ook zij plukt de vruchten van landbouw en nijverheid, die werden geopend. Men vergete hierbij niet, dat de vordering van persoonlijke diensten te voren wel degelijk ook bekend was, al werden die toen veelal meer verricht voor den bestuurder en diens familie, behalve dan al weer in die allerprimitiefste samenleving. De maatschappij in haren tegenwoordigen bouw, met hare voortbrenging in hoofdzaak voor verbruik door de producenten zelf, bezit nog geen krachten, die in loonarbeid het noodige werk kunnen doen. Daarin is niet op eens verandering te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||
brengen; slechts een langdurig ontwikkelingsproces zal dit wijzigen. Zoo is men, wil men iets tot stand brengen van beteekenis, wel aangewezen op de vordering van verplichten arbeid. Naarmate de toestand zich consolideert, zal hier wel verlichting volgen. Trouwens van den beginne af is gestreefd naar regelmaat in de heffing, is een vaste gedragslijn omtrent vordering en vrijstelling aangenoemen en is de vordering beperkt tot werken van waarlijk algemeen belang. Al is dan ook misschien tijdelijk wel eens hier en daar eenige ontevredenheid ontstaan, over het algemeen is de bevolking hierdoor toch zeer zeker er beter aan toegekomen en haar welvaart indirect bevorderd.
Naast het bestuur en het financiewezen eischte ook de rechtspraak voorziening. Wel was de inheemsche rechtspraak ook in de landschappen niet die caricatuur, waardoor zij door vele Nederlandsche juristen jaren lang is uitgemaakt, maar het is er toch ook verre af, dat men zich in elk opzicht bij de toestanden, die op dit gebied heerschten, kon nederleggen. Gewoonlijk diende men in de eerste plaats te zorgen dat het recht daadwerkelijk bereikbaar was voor ieder, die het zocht, dat niet de geboorte uit of de verwantschap b.v. door aanhuwelijking met de bestuurdersfamilie gelegenheid gaf zich over de rechtsregelen heen te zetten. Verder was ook noodzakelijk, dat geregelde berechting van zich voordoende geschillen werd ingevoerd, dat de bevolking niet alleen wist, waar zij haar recht kon zoeken, doch ook dat zij op die plaatsen op geregelde tijdstippen terecht kon. En ten slotte diende men te zorgen, dat de beslissingen, die in verband met het toenemende verkeer veel talrijker waren dan voorheen, werden vastgelegd, niet meer alleen in het geheugen der betrokkenen vastgehouden. Zoo werden geregelde, korte aanteekeningen van de behandelde zaken gehouden. Op dit gebied hebben onze bestuursambtenaren in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het algemeen waarlijk zeer goed werk geleverd. Zich aanpassend aan hetgeen zij vonden, hebben zij in het algemeen het goede daaruit weten te behouden; daarop is voortgebouwd. Stellig hebben enkelen wel eens te veel aan het westersch procesrecht gedacht en dat te zeer willen navolgen, maar over het algemeen zijn zij er in geslaagd een doelmatig, voor de inlandsche bevolking bruikbaar rechtswezen tot stand te brengen, gebouwd op de goede elementen in hetgeen zij vonden, met afsnijding van uitwassen in verkeerde richting. Merkwaardig hoe zij hierin slaagden, terwijl in het direct bestuurd gebied door de juristen iets westersch werd ingevoerd, dat volkomen bleef staan buiten het eigenlijke volksleven als een geheel onbegrepen, onpraktisch, voor het volk vrijwel onbruikbaar orgaan. Wat men in de rechtsregelingen van de zelfbesturen aantreft, vooral als men de praktijk daarvan kent, geeft inderdaad wat de bevolking voor de berechting van hare zaken noodig heeft en wat daarnaast noodig is om vlugge en voldoend nauwkeurige behandeling harer geschillen te waarborgen.
Wat op het gebied van onderwijs geschied is, mag op verschillende plaatsen ook reeds gezien worden. In Atjeh, in Timor, in de landschappen op Celebes is op dit gebied reeds heel wat tot stand gebracht; hier en daar moest men de regeling van de zaak geheel ter hand nemen. zooals in Zuid-Celebes en in Atjeh; elders, gelijk in Midden-Celebes en in TimorGa naar voetnoot1) kon men samen- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werking zoeken met plaatselijk arbeidende zendingscorporaties. Maar op welke wijze men ook arbeidde, steeds is er zooveel mogelijk naar gestreefd een organisch geheel te krijgen, geen scholen te stichten alleen voor betere kringen, maar ook een zeer eenvoudig, algemeen volksonderwijs ingang te doen vinden. Gemakkelijk is dit laatste weer niet, de maatschappij toont zelf in dit opzicht nog zoo weinig aktieve belangstelling, maar langzamerhand komt men op dit gebied ook wel vooruit. Het voortgezet onderwijs sluit zich bij de plaatselijke toestanden aan; waar, zooals ter Oostkust van Sumatra, vele Europeesche ondernemingen op allerlei gebied werkkracht vragen, gaat men met het onderwijs natuurlijk verder dan bij voorbeeld in Zuid-Celebes, waar de inheemsche maatschappij zelve zulke geschoolde krachten nog niet zou kunnen gebruiken. Veel werk wordt ook gemaakt van de opvoeding van toekomstige bestuurders en andere aanzienlijke jongelieden; waar mogelijk wordt er naar gestreefd, dat zij wat verder gaan zien dan de grenzen van het landschap, dat zij een opleidingsschool op een van de hoofdplaatsen of in elk geval eene degelijke inrichting van onderwijs bezoeken. Zooals boven reeds werd opgemerkt, van de uitgaven voor het onderwijs geven de landschapsbegrootingen een zeer onvolledigen indruk. Ten eerste doordat het volksonderwijs door de plaatselijke belanghebbenden wordt bekostigd, maar ook doordat dikwijls Gouvernementsscholen in zelfbesturend gebied bestaan, welker kosten als zij terugbetaald worden, in den post voor restitutie begrepen zijn. Zeer veel is echter geschied op het gebied van openbare werken. Wegen zijn aangelegd, bruggen gebouwd, verkenningen gedaan voor spoor- en trambanen in sommige streken; opsporing van delfstoffen heeft hier en daar plaats gehad, bezoeken van ondernemers op allerlei gebied om de toestanden te verkennen zijn aangemoedigd. De landschappen liggen in tegenstelling met vroeger open. Wanneer thans onze Nederlandsche ondernemers | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en ons nationaal kapitaal in die streken toekomst zien, zullen uiterlijke omstandigheden hen niet meer in den weg behoeven te staan. Tot in de diepste binnenlanden kan het Gouvernement hun veiligheid van personen en goederen, rust en orde waarborgen; de economische ontwikkeling wordt door ongewenschte toestanden op dit gebied niet meer belemmerd. In het algemeen berust thans de bevoegheid tot het verleenen van concessies bij het Gouvernement. In verband met de gevaren, verbonden aan de toelating van allerlei verkenners, die nu juist niet altijd uit de beste kringen voortkwamen, gelet ook op de ondervinding, in sommige landschappen opgedaan, heeft men het wenschelijk geoordeeld deze macht aan het Gouvernement te trekken. Veel is hierdoor niet veranderd; de Regeering deed in de laatste jaren reeds een scherper toezicht op de uitgifte van concessies uitoefenen. Door deze handelwijze is men nu zeker, dat de opbrengst der concessies voor een goed deel ten bate van land en volk komt. Veelal wordt die opbrengst verdeeld tusschen het Gouvernement en het zelfbestuur. Te recht heeft men aangenomen, dat de toevallige ligging van b.v. een mijn binnen een zelfbesturend landschap geen reden behoeft te zijn, dat dit landschap, hoe klein het ook is, bij uitsluiting de volle opbrengst van die concessie geniet; ook het groote geheel, Nederlandsch-Indië, heeft recht op een aandeel in de opbrengst van deze bodemrijkdommen, waar die ook liggen.
Het tot nu ter besprokene gold veranderingen op gemeenschapsgebied. Ook op maatschappelijk gebied is echter heel wat gewijzigd. Slavernij en pandelingschap zijn afgeschaft. Ook hierbij waren merkwaardige moeilijkheden te overwinnen. Men heeft voorheen gemeend, dat eenvoudige vrijverklaring van de slaven van Regeeringswege voldoende zou zijn om het instituut der slavernij te doen verdwijnen, gewend als men was, denkende aan de plantage-sla- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vernij der westerlingen, een sterk verlangen naar het verkrijgen van vrijheid te onderstellen. Men vergat hierbij nochtans, dat zulk een vrijverklaring door het Gouvernement, dat geheel stond buiten de oorzaken en verhoudingen van geboorte, schuld, gevangenschap enz., waaruit die slavernij was ontstaan, in het oog van de betrokkenen, vrijen zoowel als onvrijen, geen werkelijk besef van vrijheid wakker riep. Men zag er blijkbaar geen rechtsgrond in, die den ouden toestand beëindigde. En men kende het Gouvernement op grond van zijn machtspositie wel de bevoegdheid toe om een dergelijke maatschappelijke verandering te gelasten, doch om haar tot werkelijkheid te maken, was nog iets anders noodig; de nieuwe toestand moest in het oog der betrokkenen rechtstoestand worden. Later is men dan ook van gedragslijn veranderd. Men heeft alle slaven gestempeld tot pandelingen d.z. lieden, die zich verplicht hebben een schuld door arbeid voor den schuldeischer af te lossen. Daarop heeft men voor beide categorieën bepaald, dat de gefixeerde schuld elke maand geacht werd voor een zeker bedrag te verminderen krachtens den verrichten arbeid. Zoo worden dus na een zekeren termijn alle slaven en pandelingen vrij. En daarnaast verbood men het op nieuw wegens schuld in pandelingschap nemen van personen. Een zeer nuttige maatregel, waardoor aan groote misbruiken in de inlandsche maatschappij een eind werd gemaakt. Ook andere voorwaarden voor welvaart binnen de inlandsche maatschappij zijn geschapen. Speciale heffingen van bevoorrechte families zijn afgeschaft, gebroken is met het apanagestelsel, waardoor sommige leden van besturende families in een speciaal gebied bijzondere rechten op enkele producten hadden, het verkeer is vrij gemaakt, het pasarwezen door het bouwen van geschikte loodsen, het openen van nieuwe markten ontwikkeld, kortom op allerlei wijze zijn hier belemmeringen verwijderd en is de ontwikkeling aangemoedigd. Er zijn dan ook reeds belangrijke verschillen zichtbaar bij vroeger | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vergeleken. Uitvoer en invoer zijn niet alleen kolossaal gestegen, maar ook de productie voor eigen gebruik, daarmede de welvaart der bevolking, is verbazend toegenomen.
Wat is nu, bij de bestaande toestanden en verhoudingen, de toekomst van de zelfbesturende landschappen? Politieke beteekenis tegenover het Gouvernement hebben zij feitelijk geen van alle meer. Hebben de grootere hunner die vroeger al gehad, de feitelijke machtsverhoudingen en hare ontwikkeling hebben die een einde doen nemen. Wat de landschappen feitelijk zijn geworden, is, gelijk boven reeds werd gezegd: zelfbesturende onderdeelen van het Nederlandsch-Indische koloniale staatsverband, met een voor zulke onderdeelen bijzonder uitgebreide bevoegdheid. Men kan ze min of meer vergelijken met provinciën, mits men hunne geschiedenis hierbij in aanmerking neemt en daaruit hunne groote bevoegdheid verklaart. Zooals boven reeds werd gezegd, gaat men veelal uit van de onderstelling van bij de zelfbestuurders berustende absolute macht op ieder gebied. Men ziet dan ook, onder de leiding thans van onze ambtenaren, door de zelfbesturen regelingen treffen voor elk gebied, waar zich daaraan maar de behoefte doet gevoelen. Hier is iets eigenaardigs in. Die regelingen toch omvatten zaken, die voor het direct gebied aan den kolonialen wetgever zijn voorbehouden, en die in vele opzichten boven de ontwikkeling van het landschap en zijn bestuur uitgaan. Op den duur schijnt mij daarin een gevaar gelegen. Reeds thans heeft men op de centrale bureaux voor enkele onderwerpen b.v. belastingheffing z.g. modelregelingen samengesteld, die de zelfbesturen slechts hebben uit te vaardigen. Ook heeft men, als het gebied van de landschappen in een bepaalde streek te klein was, hunne bestuurders de noodige regelingen gezamenlijk doen treffen, zelfs hunne kassen vereenigd tot eene alge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meene kas, afdeelings- of onderafdeelingskas genaamd, hun gezamenlijk toebehoorend. Boven werd reeds opgemerkt, dat men ook kunstmatig grootere zelfbesturende landschappen uit kleinere samenstelde. Deze gedragslijn nu kan, dunkt mij, op den duur niet gevolgd worden. Zij is geen werkelijk behoud van zelfbestuur; zij leidt tot bestuur door de ambtenaren, doch buiten de elders geldende wettelijke bepalingen om; tot uitvaardiging van regelingen, afkomstig van de bureaux, in naam slechts uitgevaardigd door de zelfbesturen. Dit alles moge praktisch in de eerste jaren der ontwikkeling noodzakelijk geweest zijn, op den duur wordt het een het Gouvernement onwaardige vertooning. Zoo is het ook met die vereenigde kassen. Zijn de landschappen te klein om een eigen kas van eenige beteekenis te hebben, dan zijn hunne bestuurders ook niet in staat een oordeel te hebben over de besteding van de vereenigde kassen voor hun gezamenlijk gebied. Ook dit leidt tot werkelijk beheer door ambtenaren der Regeering, tot een fictie van beheer door zelfbesturen. Nu meene men niet, dat vrees voor misbruiken mij het bovenstaande in de pen gaf. Ik geloof niet, dat men die behoeft te koesteren; het gehalte onzer ambtenaren - wij mogen dat met trots constateeren - is daarvoor veel te goed, het toezicht daarbij is ook afdoende. Maar een dergelijke fictieve toestand als hier langzamerhand is ontstaan, schijnt mij op den duur staatsrechtelijk niet toelaatbaar; rechtsvorm en werkelijkheid moeten elkander dekken. Op den duur zal men het standpunt van thans dan ook niet kunnen blijven innemen. Naarmate er zaken te regelen vallen, die moeten gelden voor een grooter gebied dan een landschap of van zoodanigen aard zijn, dat zij buiten de begrippen aldaar vallen, regele men zelf. Dit is ten slotte ook in het belang van het voortbestaan der zelfbesturen, wier werkelijke positie, als men voortdurend zulke eischen stelt, waaraan zij niet kunnen beantwoorden, in gevaar zou kunnen komen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aanvulling van de zelfbestuursordonnantie en, zoo noodig, van nog bestaande politieke contracten in dien zin, dat daaruit blijkt hoever de regelende bevoegdheid van de zelfbesturen gaat, schijnt mij in de toekomst noodzakelijk. En voorzoover voor de zelfbesturen van een bepaalde afdeeling, b.v. Midden-Celebes, gezamenlijk kasbeheer of gezamenlijke regeling noodig is, zou een zelfbesturend orgaan, van Gouvernementswege krachtens de decentralisatiewet in het leven geroepen, die taak op zich kunnen nemen. Aan de zelfbesturen blijft dan de behartiging van de landschapszaken in engeren zin, dus van datgene, waartoe zij met eenige leiding in staat zijn.
Hoe evenwel de toekomst moge zijn, het bovenstaande zal voldoende zijn om den indruk te vestigen, dat ook in de jongere jaren na de gezagsbevestiging zelve, met de noodige voortvarendheid in zelfbesturend gebied is voortgewerkt en dat daar door onze ambtenaren heel wat schoon en nuttig werk is verricht. Het was een werk van consolidatie, van vreedzamen opbouw van datgene, waarvoor in eene vroegere periode de grondslagen waren gelegd en als zoodanig uiterlijk minder schitterend dan die gezagsbevestiging zelve, maar innerlijk van stellig even groote waarde, een werk, dat in de toekomst schoone vruchten zal dragen. De resultaten van dien arbeid zijn in dubbelen zin aan ons volk ten goede gekomen. In de eerste plaats hebben zij ons aanzien als koloniale mogendheid niet onaanzienlijk verhoogd, maar in de tweede plaats hebben zij ongetwijfeld bijgedragen tot die verhooging van volkskracht en nationaal zelfbewustzijn, die wij in breede kringen in de laatste jaren mogen constateeren. En eindelijk zijn die resultaten ten goede gekomen - en zullen zij in steeds ruimer mate ten goede komen - aan de belangen van land en volk in onze koloniën. |
|