Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Romantische studiën
| |
[pagina 122]
| |
ontvoeren door den weemoedigen posthoorn en de klappende postiljonszweep naar het schoone welschland, waar bronnen klateren en oranjeappels gloeien in het donkere loof. Wij begrijpen dit alles best. Slechts is, wat voor sommigen althans onder de Romantici eene levende wereld was, voor ons een tooneelapparaat geworden, naar verkiezing te gebruiken tot het wekken eener bepaalde stemming. Maar wanneer wij nu pogen door te dringen achter het laatste scherm met groene wijnbergen beschilderd, - want wij weten maar al te goed, dat wij met schilderwerk te doen hebben en niet met natuur, - dan verbazen wij ons gewoonlijk over de zonderling gedraaide en gewrongen toestellen, die aan de gansche scenerie leven moeten geven, over de wonderlijke gedachtenvoegsels en theorieënweefsels dezer Romantiek. Wij zijn geneigd te constateeren, dat wij toch wel echt op een tooneel zijn, ver van het leven. En wij beginnen aan onze verwantschap weer te twijfelen. Toch is het dezelfde Romantiek, welker gedachten vaak zóó vruchtbaar geweest zijn, dat onze moderne cultuur zonder haar niet denkbaar is. Het moet iets meer geweest zijn dan een geslacht van onpractische droomers en wonderlijke fantasten, dat tot zoovele stroomingen in wetenschap, kunst en politiek den eersten stoot gegeven heeft. Hoeveel heeft niet de moderne kunstgeschiedenis te danken aan het initiatief der gebroeders Boisserée, die, op het voetspoor van Göthe, de schoonheid der Middeleeuwen weer ontdekten. Is onze hedendaagsche godsdienstwetenschap, dochter der comparatieve methode van een vorig geslacht, denkbaar zonder de eerlijke, vergelijkende mythologische pogingen van den romanticus Creuer? De verbazingwekkende vertaalkunst van August Wilhelm Schlegel maakte niet alleen Shakespeare tot een der duitsche classieken en opende de schatten van vele talen voor alle beschaafden, maar droeg ook meer dan iets anders er toe bij om de scheidsmuren tusschen de volken te doen vallen en baande den weg voor het begrip wereldliteratuur. Friedrich Schle- | |
[pagina 123]
| |
gel en Schleiermacher vertaalden Plato - eenzijdigheid kan men althans den ouderen Romantici niet verwijten - en dienden daarmede de voortdurende inwerking van den classieken geest op de moderne wijsbegeerte. En die wijsbegeerte zelve eerst recht. Is de gansche idealistische philosophie, na Kant, niet onscheidbaar van de romantische beweging? En uitgaande van die philosophie - hoevele ethische en religieuze bewegingen, eerst tot volle rijpheid gekomen in onzen tijd, zijn van het romantische milieu uitgegaan! Het feminisme onzer dagen heeft ongetwijfeld velerlei oorzaken; maar ziet men het niet groeien in de berlijnsche salons van den overgang der achttiende in de negentiende eeuw, waar hoogbeschaafde joodsche vrouwen met de bloem der romantiek verkeeren en waar eene gewijzigde waardeering der vrouw vrijheid en gelijkheid voor haar opeischt? Het patriotisme, dat droomt van Duitschlands eenheid, worstelt in de alles vereenigende Romantiek: wat Bismarck verwezenlijkte, daarvan droomden Fichte en Novalis. En kunnen wij ons de ontwikkeling der religieuze gedachte tot op onze dagen niet voorstellen zonder den Schleiermacher der Glaubenslehre, wij kunnen haar evenmin denken zonder dien der Reden en Monologen, beide banieren en bijbels der jonge Romantici. Wij zouden op deze wijze nog lang kunnen doorgaan. En wijzen op den invloed der Romantiek op de verbazingwekkende ontwikkeling der muziek - die meest romantische der kunsten - in de negentiende eeuw, of op de wederontdekking van het volkslied - door Herder begonnen, door Arnim en Brentano voortgezet - en het sprookje. Reeds alleen het feit dat de gebroeders Grimm tot den romantischen kring behoorden, geeft veel te denken. Maar genoeg: wanneer de Romantiek op zulk eene wijze doorwerkt in ons huidig geestelijk leven, moeten er achter de schoongeschilderde tooneelschermen toch ook wel gedachten en gevoelens schuilen, welke van de onze niet al te ver kunnen afstaan. Van deze gedachten | |
[pagina 124]
| |
en gevoelens er enkele te beschrijven, ze met de onze te vergelijken en zooveel mogelijk na te voelen is het doel dezer korte studiën. | |
I.
| |
[pagina 125]
| |
wordt betreurd. Dat is het gevoel, waarvan de Romantiek uitgaat, het heimwee. En een groot deel van haar dichten en bespiegelen bestaat in de herinnering del tempo felice nella miseria. De romanticus voelt zich niet thuis in deze wereld. Zij is hem te koud, te kil, te onvolmaakt, te nuchter; zij is het land zijner vreemdelingschap. Hij voelt zich met Apollo en alle Muzen verbannen naar een onherbergzaam oord. Het is overal beter dan hier. Wij hebben geen thuis. Wij hebben het verloren, zegt Eichendorff: ‘Wir alle sind verirret
Seitdem so weit hinaus,
Unkraut die Welt verwirret
Find't keiner mehr nach Haus.’
Wij zijn verdwaald. Nu komt het er op aan thuis te komen. Novalis past het op de wijsbegeerte toe: ‘Die Philosophie ist eigenlich Heimweh, ein Trieb überall zu Hause zu sein.’ Dat heimwee doortrekt de liederen van Eichendorff en maakt ze zoo wonder aantrekkelijk, het ruischt in elk woud; het is als een zachte wind, die onophoudelijk door fijn berkenloof speelt en den boom geen rust laat. Wij zijn verdwaald en het verlangen naar huis vervult ons gansche hart. De romanticus heeft hier geene blijvende stad. Hij zoekt, zooal niet de toekomende, dan toch eene andere, eene betere. Alles in de wereld en de natuur spreekt den dichter van dat betere land, dat land van verlangen. Het avondrood achter de heuvelen schijnt een weerglans van hooger licht: ‘O hätt' ich, hätt' ich Flügel,
Zu fliegen da hinein!’
En zelfs het Christuskind in de armen der jonkvrouw, hooggeheven boven de donkerbruisende wereld, wordt tot zinnebeeld van heimwee: ‘Und vom Kindlein gehet ein Glänzen aus,
Das ruft nur ewig: Nach Haus, nach Haus!’
‘Heimatlosigkeit’ is ééne van de drie karakteris- | |
[pagina 126]
| |
tieke eigenschappen, welke Ricarda Huch aan de Romantici toekentGa naar voetnoot1). De beide andere: ‘Berufslosigkeit’ en ‘Familienlosigkeit’ hangen er nauw mede samen. De Romanticus heeft geen huis, dus ook geene familie, geene geregelde bezigheid. Dat alles schijnt hem te gewoon, te burgerlijk. Hij moet voort, het verlangen drijft hem. Hoe zou hij rustig zich kunnen zetten in den kring der zijnen, als gelukkig familievader? Het denkbeeld heeft voor hem iets bespottelijks. Hoe zou hij dag in dag uit zich kunnen begeven tot hetzelfde eentonige werk? Dan brengt de goddelijke lediggang, in Schlegels Luzinde verheerlijkt, nog nader bij huis. Eichendorff's Taugenichts doet niets anders dan luieren en rondreizen. Hij is de echte romantische geest, die in bloemen behagen schept, maar tot tuinier niet deugt. En als ten slotte de held met zijne geliefde wordt vereenigd, dan is het maar goed, dat het verhaal uit is. Want de Taugenichts als gelukkig. en tevreden echtgenoot ware ondenkbaar. De romantische ziel kent geene rust, zij is altijd op het punt te vertrekken. Het verlangen rust nimmer. Het gaat altijd als in Eichendorffs' wonderschoone nachtlied: ‘Und meine Seele spannte
Weit ihre Flügel aus,
Flog durch die stillen Lande,
Als flöge sie nach Haus.’
Naar huis! Zoo klinkt het door de verzen van Eichendorff en van alle Romantici. En wanneer Stlilings spreuk waar is, dat wie het heimwee hebben zalig zijn, dan waren de Romantici het zeker. Maar zal die zaligheid, zooals hij meende, daarin bestaan, dat zij thuis komen? Zij begeven zich in ieder geval op weg. In de romantische poëzie schalt altijd ergens een posthoorn, de reiskoets staat immer voor de deur. Wandertrieb en Wanderlust drijven den dichter voort van huis...... neen eigenlijk uit de vreemdelingschap, tot nieuwe omzwervingen. Hij is altijd onderweg, want: | |
[pagina 127]
| |
‘Drüben vom dem sel'gen Lande
Kommt ein seltsam Grüssen her,
Warum zagst du noch am Strande.’
Frisch gewaagd en onvervaard op weg; de eindelijke thuiskomst wenkt. Er is iets van lentelucht in deze reislust, de beklemming van het enge dal wordt verwisseld voor de vrije hoogte der bergen; de lente is in het land, nu is er hoop, nu is er geluk voor wie den moed tot Wandern vindt. ‘Vom Grund bis zu den Gipfeln,
So weit man sehen kann,
Jetzt blüht's in allen Wipfeln,
Nun geht das Wandern an.
Und die im Thal verderben
In trüber Sorgen Haft,
Er möcht' sie alle werben
Zu dieser Wanderschaft.
Und von den Bergen nieder
Erschallt sein Lied ins Thal,
Und die zerstreuten Brüder
Fasst Heimweh allzumal.’
Wie heeft die Wanderlust nooit meegevoeld, dat heerlijke gevoel van niet te kunnen blijven waar men is, alsof zich met de lente en het nieuwe land ‘alles, alles wenden’ moet. De lust om alle belemmeringen af te werpen en in de wijde wereld God te vinden, als nergens anders: ‘Wem Gott will rechte Gunst erweisen,
Den schickt er in die weite Welt;
Dem will er seine Wunder weisen
In Berg und Wald und Strom und Feld.’
Het gevoel van minachting voor de tragen, die thuis blijven, verdiept in geleerdheid of winzucht of huiselijke zorg, voor den vrede van den haard: ‘Et habeat bonam pacem,
Qui sedet post fornacem!’
Wanneer wij mede zouden willen reizen met de zon, met de trekkende vogels, met alles wat zich beweegt | |
[pagina 128]
| |
en wèg wil, ‘so weit als der Himmel blau ist’, wanneer het gansche verlangen onzer ziel, bij dagen en bij nachten, zich uit in dien éénen drang, weg van hier; dien drang, die nader wil tot het vaderhuis, tot het land der zaligen, als ware aan gene zijde der bergen alle heerlijkheid voor ons weggelegd. ‘Ach, wer da mitreisen könnte
In der prächtigen Sommernacht.’
Maar het verre land is niet zoo spoedig bereikt. En ondertusschen wordt het verblijf in de vreemdelingschap steeds drukkender. En het verlangen dat in de verte drijft, de heerlijke, frissche reislust, de glorie van het zwerverschap, wordt tot een immer voortgedreven worden, van stad tot stad, van land tot land, een rusteloos, bijna angstig zwerven, een voortgezweept worden door een nimmer gestild verlangen. Bij de minder zonnige naturen onder de Romantici kan men het liefelijk symbool van den posthoorn nauwelijks plaatsen en is men geneigd aan den vliegenden Hollander te denken, zwervend of hij verlossing vinden mocht. De zonnige en fijne natuur van Göthe's moeder heeft deze tragische zijde van het wandern begrepen en medelijden gehad met de jonge zwervers. Hoe juist teekenen die woorden, welke Frau Rat den jongen Clemens Brentano in het album schreef: ‘Wo dein Himmel ist dein Vadutz,
Ein Land auf Erden ist dir nichts nutz.’
‘Dein Reich ist in den Wolken und nicht von dieser Erde, und so oft es sich mit dieser berührt, wird es Thränen regnen’! Een tikje ironie van de tevredene, gezeten vrouw en veel medelijden. Want de tranen zijn onvermijdelijk. Het ‘Unser Reich ist nicht von dieser Welt’, dat de Taugenichts zijne viool toeroept, moge wat blijder klinken, het is voor den romanticus ten slotte toch geen reden tot juichen, dat het hier beneden niet is. De weemoed overweegt. Rusteloos trekken de Romantici van de eene plaats naar de andere. In letterlijken zin, in hunne poëzie, zelfs | |
[pagina 129]
| |
in hunne wijsbegeerte. Friedrich Schlegel roemde in zijne theorieën van éénen dag. ‘Eine Sache, die sich aufklärt, hört auf uns etwas anzugehen’, zegt de romanticus NietzscheGa naar voetnoot1). Altijd op reis, zelfs in hun denken. Als Proteus, steeds wisselend van gedachten, zegt Joel. Slechts geen langdurig verblijf op ééne plaats. Door blijde lente gelokt of door daemonische krachten voortgestuwd, maar in ieder geval weg van hierGa naar voetnoot2).
Voort! Maar waarheen? Op vele wijzen hebben de Romantici het beloofde land beschreven en getracht het te verwerkelijken. Alles werd hun beurtelings tot symbool van de blauwe verte, waar het geluk woont. Reeds de genieën uit den Sturm und Drang-tijd had eene onwederstaanbare macht gelokt naar het schoone welsche land, het onvolprezen Italië. Toch was het een geheel andere dan de romantische drang, welke Göthe naar Italië voerde: hoofdzaak was daarbij de liefde tot het classieke. Göthe en zijn tijd hadden Winckelmann in Italië als gids: het was de classieke oudheid die zij in het moderne land zochten en vonden. Als humanisten trokken zij naar het zuiden. Toch werden zij ook door het huidige Italië machtig bekoord. Göthe's Wilhelm Meister, dat vóórromantische meesterstuk der Romantiek, is even vol van Sehnsucht naar het land der marmerbeelden en bergkloven, als welke latere roman van Eichendorff of Jean Paul ook. Mignon's lied Kennst du das Land, zou men als motto boven het hoofdstuk Italië in de geschiedenis der Romantiek kunnen schrijven. Toch is het Italië van den Wilhelm Meister nog een gansch ander land dan het romantische. Want in de Romantiek is Italië slechts een andere naam voor het andere, het betere land. Daar, waar de zon eeuwig schijnt, de hemel altijd blauw is, ver van noorsche koude en grauwe luchten; waar op ontoegankelijke rotsen oude, vervallen burchten staan boven onpeilbare berg- | |
[pagina 130]
| |
kloven; waar in wonderschoone tuinen heldere bronnen' altijd door klateren en stralende beelden als idealen van menschelijkheid tusschen het groene loover staan; waar schoone vrouwen lustwandelen en dappere ridders minneliederen zingen; waar de luit altijd klinkt, de dans duurt tot aan den morgen, de lampions den nacht verlichten; waar de menschen alle goed en vriendelijk zijn, de meisjes alle genaakbaar, waar het wemelt van schoone gravinnen en zich onder elk kamermeisje eene prinses verbergt; waar de klokken altijd luiden, God op het altaar van elke kerk te vinden is voor het nederig gemoed en zijne engelen de klare lucht bevolken. ‘Versunknes Reich zu Füssen,
Vom Himmel fern und nah.
Aus andrem Reich ein Grüssen -
Das ist Italia!’
In Italië is weliswaar ook de geest der oudheid nog in leven. Maar de reiziger naar eene andere wereld, die leeft in een anderen tijd, ziet de oudheid in de verkleeding der Middeleeuwen; haar zinnebeeld is de middeleeuwsche Venus, de vrouwe van den Horzelberg, die loert op argelooze jongelingen. Zij wordt gesteld tegenover Maria, de hemelkoningin, de goede geest van het beloofde land. In de duitsche kolonie te Rome werden Venus en Maria als levende beelden door Frau von Humboldt en Bettina von Arnim voorgesteld. Maria zegeviert. Eichendorff beschrijft den strijd en de overwinning in Das Marmorbild: ‘Denn über Land und Wogen
Erscheint, so still und mild,
Hoch auf dem Regenbogen
Ein ander Frauenbild.
Ein Kindlein in den Armen
Die Wunderbare hält,
Und himmlisches Erbarmen
Durchdringt die ganze Welt’.
Want Italië is den romantischen geest niet in de laatste plaats het land der christelijke traditie, het land | |
[pagina 131]
| |
der kerk. De machtige moeder, die rust en vrede belooft, trekt bewust of onbewust, de vele jonge kunstenaars... naar de stad harer geboorte, de stad der vele kerken, het heerlijke Rome. Vooral in lateren tijd, als vele romantische kunstenaars hunne neiging tot de kerk der traditie in daden omzetten, wordt Rome het middelpunt van grootendeels catholiek kunstenaarsleven. De Nazareners komen er te samen; en, hoewel de protestantsche gezantschapsprediker Rothe veel invloed heeft op sommigen hunner, de hoofdtoon blijft middeleeuwsch-christelijk. Vele jonge kunstenaars, gelijk bij voorbeeld Ludwig Richter, zijn met gevoelens van niet minder groote spanning, niet minder heilige verwachting de eeuwige stad binnen getrokken, dan Eichendorff's Taugenichts, die op het vernemen, dat hij slechts een paar mijlen nog van Rome verwijderd is, schrikt van blijdschap. En Rome leefde in hunne droomen niet veel anders dan in de zijne: ‘mit wundersamen Bergen und Abgründen am blauen Meere und goldenen Thoren und hohen glänzenden Türmen, von denen Engel in goldenen Gewändern sangen’. Zij zochten immers het land van verlangen, de eeuwige stad, niet het werkelijke Italië, het moderne Rome. Niets is veelzeggender dan Eichendorffs' beschrijving van Rome voor het feit, dat het den Romantici niet te doen was om een wezenlijk land, dat zij niet op reis gingen met touristenplannen en historische of kunstneigingen, maar dat hun eenig doel was hun ongestild verlangen te bergen in een land, dat althans niet zoo nuchter en koud was als het vaderland. Ricarda Huch beschrijft het ideaal-Rome geestig: ‘Eine gewöhnliche Strasse mit einigermassen neuen, wenigstens aus den letzten Jahrhunderten datierenden Haüsern scheint es in ganz Italien nicht zu geben, keine anderen Menschen als schöne Mädchen mit überflüssigen Eltern, kein anderes Geschäft als Liebestollheit und Religion’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 132]
| |
Maar deze onwerkelijkheid van het land van verlangen maakt het reisdoel telkens weer tot eene luchtspiegeling. Na den eersten roes ziet de dichter met schrik de werkelijkheid, de alledaagsche. Ook Italië is ten slotte de gezochte andere wereld niet. Er is iets gruwzaams verborgen in het schoone land; het heerlijke marmerbeeld, dat prijkt in den maannacht, blijkt bij het klare licht van den dag eene gebroken Venus. En deze unheimliche godin heeft meer macht dan men eerst dacht. Het geheimzinnige, dat eerst zoo aantrok, het onberekenbare, dat het hoogste scheen, wordt ru tot eene kwelling. De toch altijd degelijke zoon van het Noorden voelt zich niet meer thuis, voortdurend in gevaren. of, onschuldiger, telkens voor den gek gehouden. Paleizen blijken heel gewone huizen, heerlijke tuinen laten zich eensklaps niet meer vinden, en voortdurend klinkt in zijne ooren het gelach van overmoedige kamermeisjes, die hem bespotten. Hij verlangt terug naar Duitschland of.... zoekt verder, altijd verder. Er zijn weinig landen, waar de Romantiek het niet gezocht heeft. Na Italië, het schoone Welschland komt in de eerste plaats Indië, het geheimzinnige MorgenlandGa naar voetnoot1). De bakermat van ons ras, waar de jeugdige menschheid hare vroolijke kinderjaren doorbracht, de oevers van de heilige stroomen, Indus en Ganges (Görres), die juist in den tijd der late Romantiek en niet het minst door de studiën van Creuzer langzamerhand bekend werden, oefenden eene sterke bekoring. Maar reeds Novalis doet den verkondiger van de opstandingsboodschap naar Hindoestan trekken. Het mysterie wenkt. Het land van weelde en rust, het land van poëzie en mystiek, nog half in nevelen gehuld, is het misschien het beloofde? Lijnrecht tegenover deze richting van het | |
[pagina 133]
| |
verlangen staat die, gericht op het Noorden. De Romantici waren ten slotte duitschers, blonde zonen van het Noorden. In Italië bekroop hen de argwaan tegenover het geheimzinnige. En het Morgenland moet hen op den duur toch te weekhartig geweest zijn. Zoo richt hun verlangen zich even goed op het Noorden, het sterke, forsche, het ijsbedekte, waar de hooge pijnboomen staan en de eeuwige winden waaien. Waarom zou het paradijs niet even goed achter de Noordpool als onder den aequator te vinden zijn? Lenau zocht het in Amerika en ondernam een practische dwaze reis, door verlangen ingegeven, naar dit nieuwe land, in de vage hoop er eene nieuwe wereld te vinden. De nieuwe wereld zoekt men, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde. En daarom doet het er weinig toe of het reisdoel op de landkaart te vinden is. Ja, het is maar beter, wanneer dit niet het geval is. Het bespaart teleurstellingen. Mörike spint als knaap phantasieën over een wonderland, Orplid (alleen de naam oefent reeds eene geheimzinnige bekoring!); en de rijp geworden dichter plukt zijne schoonste vruchten uit dat land der verbeelding, waar Koningen en Godinnen hunne schoone zangen zingen. ‘Es ist von Klang und Düften
Ein wunderbarer Ort,
Umrankt von stillen Klüften,
Wir alle spielten dort’
zingt Eichendorff en hij noemt zijn verloren tooverland ronduit Eldorado. Prachtig is de beschrijving van het aardsche paradijs in Tiecks sprookje Die Elfen. In een klein dal tusschen vruchtbare velden, waar het gewone leven zijn gang gaat, ligt tusschen eene groep dennen eene verlaten hut, waar de nuchtere boeren nooit anders gezien hebben dan een paar afschuwelijke zigeunervrouwen en zwarte honden. Maar het kind met de ziel en de oogen van den dichter vindt er het Rijk der Elfen, waar de goede Elfenkoningin heerscht temidden van oostersche pracht. | |
[pagina 134]
| |
Het is een elfenrijk, geen menschenrijk. Het beloofde land is een land der verbeelding, een voortbrengsel der phantasie. Het is dan ook vaak rijkelijk kunstmatig. Bij voorbeeld het Atlantis van Hoffmann, dat zich tot de natuur verhoudt als een landschap door gekleurde glaasjes gezien tot het echteGa naar voetnoot1). De romantiek ziet altijd door gekleurde glazen. Zij ziet meer dan er is. Maar wanneer de kunstmatigheid verre blijft, is dat nog zoo dwaas niet. Het zou immers kunnen zijn dat er ook meer was, dan er is.
Zij zoekt ook andere symbolen dan landen van droom en verbeelding. En zij gaat bij het kiezen harer zinnebeelden altijd uit van de werkelijkheid. Het geheimzinnig-welvertrouwde, het beslotene en stille, het afgezonderde en verhevene van het diepst van het woud heeft alle Romantici bekoord. Zij hebben er zooveel over geschreven, dat men zonder overdrijving kan zeggen, dat wij het schoon der bosschen altijd nog min of meer romantisch zien. Het woord is romantisch. En de dichters der Romantiek hebben het meer bezongen dan eenig ander ding ter wereld. Uit de diepte van het woud klinkt nog in Andersen's sprookje de geheimzinnige, schoone klank van de klok, die niemand vinden kan; het oneindig schoone en heerlijke woont onder de groene bogen; daar bloeien in afgelegen, besloten boschweiden de schoonste bloemen; daar zingen de vogels een wonderlijk lied; daar ruischt de waterval en daar graast het vredige ree. Daar in de groene tent is men veilig voor de altijd bedrogene, bezige wereld, die daarbuiten is; in het woud is vrede, in het woud is rust en het is het tehuis voor al wat er goed en edel in den mensch is. ‘Da steht im Wald geschrieben
Ein stilles, ernstes Wort
Von rechtem Tun und Lieben,
Und was des Menschen Hort.’
| |
[pagina 135]
| |
Daar komt het op aan, dat men in het woud de wereld ontvluchten, dat men er meenen kan al het leelijke en slechte ver achter zich te hebben gelaten. Daarom verheerlijkt de dichter de ‘Waldeinsamheit!
Du grünes Revier,
Wie liegt so weit
Die Welt von hier!’
Maar ach! ook in het woud werken raadselachtige, beklemmende, onheilige krachten. Ook de groene bladertent, die zoo vertrouwd en welgezind scheen, bergt angstwekkende geheimenissen. Er is iets vreeselijks verborgen in het woud. Iets, dat trekt en lokt, maar dat verderf brengt. De schoone Lorelei rijdt door het bosch. Schoon is zij, wonderschoon, maar die haar gezien en begeerd heeft, dien laat zij niet meer los, heks die zij is: ‘Es ist schon spät, es ist schon kalt,
Kommst nimmermehr aus diesem Wald!’
En wel nimmer is het huiveringwekkende van den stillen boschgrond, het geheimzinnige van het eenzame, zwijgende woud, zóó beschreven als in Tiecks sprookje van den blonden Eckbert, waar de wondervogel altijd maar weer zijn lied zingt, dat als een refrein is, waar de ziel der gansche romantiek in ligt: ‘Waldeinsamkeit,
Die mich erfreut,
So morgen wie heut,
In ew'ger Zeit,
O wie mich freut
Waldeinsamkeit.’
En de dichter gaat verder, want ook het groene woud kan hem een hemel niet zijn. Het verwondert ons niet, dat de vrome Eichendorff ten slotte geen ander beeld voor het ideaal weet te vinden dan den hemel zelf. Den wegwijzer vraagt hij: ‘Wo geht der Weg zum Himmel?
Das eine wüsst' ich gern.’
In den hemel komen ten slotte alle stroomen van | |
[pagina 136]
| |
verlangen te samen; de aarde is slechts eene brug naar Gods troon, en ‘Gedanken gehn und Lieder
Fort bis ins Himmelreich.’
Maar de hemel blijft hemel. En het verlangen kan niet zwijgen tot de dood komt. En altijd gaat de romantische reis weer voort, van land tot land, van beeld tot beeld, van gedachte tot gedachte. En wanneer het op deze aarde, in het licht van den dag niet te vinden is, dan mogelijk in het Rijk van den dood, van den nacht, van de diepte. De Romantiek keert zich naar de nachtzijde des levens. Niet uit liefde tot het donkere. Maar in de hoop er het eeuwige licht te vinden. Wie kan zich de Romantiek denken zonder de bekoring van den nacht, den maanlichtbeschenen toovernacht? Hij hoort even goed tot de romantische scenerie als het woud. En niet alleen tot het uiterlijk apparaat van beelden; de nacht (de romantische, wel te verstaan) is de volkomene expressie van den romantischen geest. Daar voelt de romanticus zich thuis, voorzoover hij zich ergens thuis voelen kan. De nacht heeft met het bosch de eenzaamheid en de stilte gemeen, maar hij heeft een groot voordeel: de duisternis. En hoe weldadig doet die duisternis, slechts zacht getemperd door het vredige licht van maan en sterren, de brandende oogen van den moeden reiziger aan! ‘Wen nie in stiller süsser Nacht
Die Einsamkeit geküsst,
Wer nie am Bergeshang gewacht,
Wenn Vollmond ihn begrüsst,
Der kennt auch nicht die Zaubermacht
Die Busch und Stein entspriesst.
O lange, dunkle, stille Nacht,
Sei wieder mir begrüsst.’
Zoo zingt Tieck en hij spreekt de meening van alle romantici uit. Hoe nuchter is de dag, hoe koud en hard het licht der zon! Slechts in de rust van den nacht gloeit en glanst verlangen en liefde; de geliefde is priesteres der nacht; de morgen, de gehate, is luid; stil is de nacht; | |
[pagina 137]
| |
de morgen onverhuld, de nacht rust onder teedere sluiers; in den nacht is het leven, het warme, volle, in den dag is de verwoesting; ‘lass ruhn in Nacht, reiss nicht ans Licht, was in der Herzen stiller Tiefe heilig blüht’; immer strijden nacht en dag; maar eenmaal zal de dag wijken: ‘doch endlich wird des Tages fruchtlos Sehnen, eitles Blenden sinken und erlöschen, und eine grosze Liebesnacht sich ewig ruhig fühlen’. Zoo zingen Julius en Lucinde in dialogische dithyramben den lof van den nacht, den heilige, onvolprezene. En Richard Wagner, de romanticus, neemt vele jaren later hetzelfde thema weder op. Door de zwoele, verlangenszware accoorden van Tristan und Isolde ruischt de nacht. Alle haat geldt den dag: ‘Dem Tage, dem Tage!
dem tückischen Tage,
dem härtesten Feinde
Hass und Klage!’
Hij is de leugenaar, de brutale, onbeschaamde, die het heiligste niet ontziet; de valsche, de prachtige in schijn, de liefdelooze, de te vreezene, de verafschuwde. Maar de nacht wordt niet overwonnen, in wiens schoot alleen liefde en verlangen veilig zijn. Elk licht zal worden gebluscht. ‘heil'ger Dämm'rung
hehres Ahnen
löscht des Wähnens Graus
welterlösend aus.’
De nacht daalt neer en omsluit in zalige onbewustheid, veilig en wèl geborgen, de teedere ziel, die den dag niet verdragen kan. Maar reeds klinkt de waarschuwende roep van Brangäne: ‘Habet acht!
Habet acht!
Bald entweicht die Nacht.’
Zoo wordt het gansche leven tot een treurspel van nacht en dag. Een treurspel, - want het noodlottige licht keert altijd weer terug. En alle verlangen, maar | |
[pagina 138]
| |
ook alle wanhoop, klinkt ten slotte hartverscheurend in Tristans kreet: ‘Das Licht - wann löscht es aus?
Wann wird es Nacht im Haus?’
Geheel en al nacht wordt het nooit. En de moede pelgrim moet voort over stoffige wegen, onder brandende zon, het onuitblusschelijk verlangen naar koelte en schaduw, naar duisternis en vergeten in het hart. Niemand heeft zoo naar den nacht verlangd en den nacht bezongen als Novalis: ‘Muss immer der Morgen wiederkommen? Endet nie des Irdischen Gewalt?’ Hij zoekt den nacht, niet slechts als eene verpozing, eene aangename koelte; maar als de verlossing uit lijden; als de oneindigheid tegenover den zonne-gemeten tijd; als den dood, die het leven in zich draagt tegenover het vlakke en waardelooze leven onder de zon. Hij zoekt den dood, bewust, met alle krachten. Maar het leven, de zon zijn hem te sterk. Novalis geeft in zijn eigen leven het ontroerende beeld van het romantisch verlangen. Tot de diepste diepte van nacht en dood wil hij afdalen om de hoogte des levens te kunnen bereiken. En hij zet er zijn wil op, zijn besluit om te sterven staat vastGa naar voetnoot1): ‘Hinunter in der Erde Schoss,
Weg aus des Lichtes Reichen......
Gelobt sei uns die ew'ge Nacht,
Gelobt der ew'ge Schlummer.
Wohl hat der Tag uns warm gemacht,
Und welk der lange Kummer.
Die Lust der Fremde ging uns aus,
Zum Vater wollen wir nach Haus.’
Naar huis! En toch blijft het verlangen onvervuld. Hij kan niet sterven, hij kan den nacht niet dwingen. De dag is te machtig. De romantici - dat is nu wel duidelijk - zoeken niet alleen de bekoring van den nacht. De nacht is hun het diepe, het eindelooze, de droom, het onbewuste. | |
[pagina 139]
| |
In den droom is de waarheid. Het leven is droom, de droom is leven. Wat schijnt is niet, wat is heeft geen schijn. Het licht bedriegt. De droom is oprechter. In den half bewusten toestand van de somnambule, in den droom van den slaper, in het volslagen onbewuste van den nacht der ziel ligt de werkelijkheid, aan de nachtzijde is het licht. Reeds Friedrich Schlegel leidde het bewuste zielsleven af uit het onbewuste, ‘wie uns die Gestirne der Nacht belehren über den Weg des Tageslichtes, so werden wir das bewusste Seelenleben nur verstehen bei seiner Ableitung aus dem Unbewussten’Ga naar voetnoot1). Hier ligt de verklaring van de voorkeur door de Romantici betoond voor de nachtzijde des levens, voor hunne neiging tot het geheimzinnige en huiveringwekkende, tot het griezelige toe. Zij vermoeden in den nacht het licht. En hoe donkerder en sterloozer de nacht, hoe grooter kans er is, dat het licht er in zal opgaan. Welk eene tegenstelling met Göthe, den minnaar van het licht, den schepper van Prometheus: ‘Denn aller Fleiss, der männlich schätzenwerteste,
Ist morgendlich.’
Maar de vlijt van den Romanticus richt zich naar de diepte. In den schoot der aarde, diep verborgen, maar wel bewaard, daar ligt de schat, die gevonden moet worden. De Romantici zijn allen schatgravers. Vaak op meer stelselmatige dan avontuurlijke wijze. Novalis verheerlijkt het werk van den Bergmann: ‘Der ist der Herr der Erde,
Wer ihre Tiefen misst,
Und jeglicher Beschwerde
In ihrem Schoss vergisst;
Wer ihrer Felsenglieder
Geheimen Bau versteht,
Und unverdrossen nieder
Zu ihrer Werkstatt geht.’
| |
[pagina 140]
| |
Daarbuiten is onrust en onvrede: in de onmetelijke diepten der aarde is vrijheid en rust, daar blinkt het echte goud. Wij herinneren ons onwillekeurig Ibsen's Bergman met zijn echt romantisch verlangen naar de diepte, waar de eeuwige vrede heerscht, vanwaar de klank lokt van het edel metaal. De diepte, de duisternis zal redding brengen, daar zullen de donkere vleugelen van den Eeuwige zich vouwen over het moede hoofd, daar is rust. Vooral in de latere uitingen van den romantischen geest is dit zoeken van duisternis en diepte geworden tot eene voorliefde voor het griezelige en huiveringwekkende. Dan gaat het kunstmatige en gewilde de geesten al te zeer beheerschen. De uitwerking is meer kippevel dan ontroering. Maar bij de anderen is de neiging tot het duistere en geheimzinnige een natuurlijk uitvloeisel van hun eeuwigheidsverlangen. De dag geeft geene rust; de nacht misschien? Het lachende aangezicht dezer aarde pijnigt het bezwaard gemoed; ligt de vrede in de diepte? Alles wat abseits ligt, anders is dan het gewone, wordt tot een symbool van het gezochte Tehuis; het oefent eene wonderbekoorlijke, maar tevens huiveringwekkende aantrekkingskracht. Bekoring en huivering liggen in de Romantiek vlak naast elkander. De zalige hoop op een eindelijk bevredigd verlangen gaat altijd samen met de heimelijke angst voor teleurstelling, voor de booze schoone heks in het woud. Eigenlijk zochten de Romantici zichzelven. Dat wil zeggen: hun andere helft; hun onbewuste. De diepte der ziel, de nachtzijde van het eigen Ik. Hunne hoop is daarin te mogen doordringen; hunne angst daar wederom niets meer te vinden dan zich zelf en zichzelf alleen. Zij wisten vaak zelf niet dat ze, overal zoekend, ten slotte het onbewuste vonden. ‘Wie Kolumbus, wussten sie nicht, was sie gefunden hatten. Denn nicht das entfernte Mittelalter oder irgend ein wunderbares Traumland war es, sondern in ihnen selbst öffnete sich | |
[pagina 141]
| |
das unendliche Nachbarland ihres Geistes, die entgegengesetzte Scheibe des beseelten Planeten, wie einer von ihnen die verhüllte Hälfte des mit sich selbst unbekannten Menschen nennt, hatte sich ihnen zugewendet’Ga naar voetnoot1). Gelijk de nacht troosteresse en ontzetting der menschen tegelijk is, zoo is het met het onbewuste; het is het daemonische, zegt Ricarda Huch. Het is het andere Ik, de Dubbelganger, wiens aangezicht te zien vreeselijk en toch altijd weer begeerd is. Het eigene, gezien als het vreemde, dat toch eene wonderlijke aantrekking heeft als slechts iets wél-vertrouwds hebben kan; ééne der beide zijden der persoonlijkheid, naar buiten geprojecteerd, geobjectiveerd. Het is vreeselijk den dubbelganger, ‘den bleichen Gesellen’ te aanschouwen. Al het booze, dierlijke komt uit het onbewuste. De mensch is slechter dan hij weet. Hij heeft een daemon in zich, draagt een vijand met zich mede. Hij is als bezeten. Toch verlangt de Romanticus naar de ontmoeting met zijne andere helft. Hij kan het gescheiden zijn nog minder verdragen dan de vereeniging. Het wekt zijn oneindig verlanger. De gescheurde ziel leeft van verlangen naar eene eindelijke vereeniging, naar harmonie. Het gebed van den Psalmist zou dat der Romantiek hebben kunnen zijn: Neig mijn hart en voeg het saam. Wederom Ricarda Huch heeft met fijnen zin opgemerkt, hoe de grootheid der classieke oudheid hierin ligt, dat zij dit martelende verlangen, deze brandende wonde niet kent; maar dat met deze eeuwige harmonie tevens hare beperking gegeven is. Het eindeloos verlangen naar de eeuwigheid vooronderstelt eene romantische, gescheurde ziel, een mensch, die zijn afgrond met zich meedraagt. Om zich zelven te vinden gaat de Romanticus op reis. Maar ook om zich zelven weder te verliezen. Zijn gansche leven bestaat, zegt Tieck, uit ‘dem doppelten Bestreben.... uns in uns selbst zu vertiefen und uns selbst zu vergessen und aus uns herauszugehen’. Want | |
[pagina 142]
| |
de ontmoeting, de vereeniging is altijd van korten duur, zij draagt de kiem der scheiding in zich. Verrukking en verschrikking liggen vlak bij elkaar. Men meent de zaligheid bereikt te hebben in de eindelijke vereeniging met zichzelf, maar terstond huivert men weer terug voor de afgronden, die men nauwelijks peilen kan, de woonplaats van tallooze verschrikkingen. Bezetenheid heeft altijd een dubbelen zin gehad; het kan een engel of een duivel zijn, die ons leven uit zijn verborgen schuilhoek beheerscht en van ons een ziener Gods of eene heks maakt. In de innerlijke wereld, diep in zich zelf meent de Romanticus ten slotte het vaderland gevonden te hebben. ‘Sie ist so innig, so heimlich...... sie ist so vaterländisch’. Maar...... Novalis zegt het kalmer, en daarom nog tragischer dan de anderen: ‘Schade, dass sie so traumhaft, so ungewiss ist. Muss denn gerade das Beste, das Wahrste so scheinbar, und das Scheinbare so wahr aussehen?’ Eindeloos vragen, vertwijfeling aan eigen realiteit ook hier, in het innerlijkst heiligdom. En nog minder dan in het eigen innerlijk vindt de Romantiek bevrediging in de buitenwereld, ook al wordt die - echt romantisch - als eene weerspiegeling van het eigen ik opgevat. Voor het kind, dat de Romanticus levenslang blijft, moge de wereld als eene schoone fabel zijn, ‘so neu, so lieblich befremdend’ (Mörike), het moge hem schijnen, dat ‘alles Sichtbare haftet am Unsichtbaren’ (Novalis), de wereld ‘bevreemdt’ niet altijd liefelijk, en een heldere kop als Novalis weet maar al te goed: ‘der allgemeine, innige, harmonische Zusammenhang ist nicht’, al houdt hij vol: ‘aber er soll sein’. Gewoonlijk geldt de wereld als koud, slecht, valsch. Men moet er op zichzelven passen, anders trekken de sirenen u naar de diepte, gelijk Eichendorff's jongen gezel, die met zoo grootsche plannen en frisschen moed de wereld was ingegaan. De gruwelijkste gewaarwerding voor den Romanticus is eigenlijk de ontdekking dat het gevondene overal en altijd weer hijzelf is. ‘Dort wo du nicht bist, da ist das | |
[pagina 143]
| |
Glück’; maar overal treedt hem zijn dubbelganger grijnzend tegemoet, en het geluk vlucht in eindelooze verte. ‘Dichter sind doch immer Narzisse’ zeide Wilhelm Schlegel; zij verlieven op zich zelven of zij huiveren van zichzelven, maar zij raken zichzelven nooit kwijt. De dichter juicht, wanneer hij zichzelf gevonden heeft, vlak nabij, terwijl hij meende het heel in de verte te moeten zoeken. Hyazinth, in Novalis' sprookje, vindt het hoogste ideaal ten slotte in zijn eigen Rosenblütchen, het buurkind; de zwerver, die naar Aegypte trok om de saitische Iris te aanschouwen, hij ‘hob den Schleier der Göttin zu Sais. Maar de juichtoon verstomt spoedig. En er blijft slechts teleurstelling over, dat men niets anders gevonden heeft dan zichzelf, altijd weer zichzelf. Het nieuwe, het ongekende, vindt men nimmer. Des dichters verlangen blijft ongestild. ‘O wisst Ihr für sein grenzenlos Verlangen,
Weis' oder Dichter, keinen Trank der Hebe?’ (W. Schlegel).
Hij kan zich met proteische behendigheid in alle gestalten veranderen; hij heeft Andersen's overschoenen van het geluk aan de voeten en kan zich in alle bestaansvormen inleven; - het geluk vindt hij nooit. Hij blijft wat hij is. En in zichzelf vindt hij de oneindigheid niet. Niets is hem goed genoeg, niets verheven genoeg. Hij wil boven alles uit. Daarom is de muziek de romantische kunst bij uitnemendheid, omdat zij de meest onstoffelijke, onaardsche is, bevrijd van alle zwaarte, van allen druk. Door haar en in haar meent de Romanticus de oneindigheid te bereiken. Zijn verlangen naar het oneindige omschrijft Joel fijngevoelig als ‘die Sehnsucht Musik zu werden’. Natuur, woorden, gedachten alles is te zwaar, te weinig hemelsch voor de hooge vlucht der romantische liefde: ‘Liebe denkt in süssen Tönen,
Denn Gedanken stehn zu fern.’
| |
[pagina 144]
| |
De muziek is het Rijk der Eeuwigheid zelf, waar slechts de wetten des hemels gelden, het onbewuste, nog niet aan den dag getredene, en daardoor nog niet vervlakte, verharde. Het woord maakt bewust, de taal openbaart. Daarom moet ook de taal muziek worden; niet eene vorm voor een concreeten inhoud, maar eene hartetaal, die meer door toon en rhythme dan door inhoud spreekt. Maar ook hier weer het terughuiveren voor de geheimzinnige krachten, die in de muziek werken, zelfs bij een volkomen muzikaal mensch als Wackenroder. Ook hier het onbevredigdeGa naar voetnoot1). De gansche kunst, altijd min of meer muzikaal opgevat en op weg muziek te worden, is eene brug naar de oneindigheid, eene reis van het verlangen. Sehnsucht is het element van den kunstenaar en de taak der kunst ons ‘das zu ersetzen, was uns die Wirkiichkeit versagt’Ga naar voetnoot2). Ook in de kunst lokt het vreemd-eigene, dat altijd weer bekoort en altijd weer doet huiveren. ‘Die Kunst auf eine angenehme Art zu befremden, einen Gegenstand fremd zu machen und doch bekannt und anziehend; das sei die romantische Poetik’Ga naar voetnoot3). Maar, waar de muziek niet bevredigt, kan poëzie of beeldende kunst zeker niet tot het doel voeren. ‘Wir sollen über die Kunst hinaus, und man wird sie in der Ewigkeit nicht kennen’ zegt een romantisch schilder, RungeGa naar voetnoot4). Zoo overschrijdt de Romantiek alle grenzen van vele gebieden. In het bizonder op het gebied der moraal vindt zij bijna onbegrensde mogelijkheden, zij stelt ze althans. Schleiermacher's Monologe en Novalis' frag- | |
[pagina 145]
| |
menten zijn vol van de heerlijkheid en de onbegrensdheid van het menschelijke handelen. Niets is onmogelijk voor den vrij willenden mensch, zegt Schleiermacher en Novalis vergelijkt het leven met het romantische product bij uitnemendheid, den roman: ‘Das Leben soll kein uns gegebener, sondern ein von uns gemachter Roman sein’. Zedelijk gevoel is ‘Gefühl des absolut schöpferischen Vermögens, der produktiven Freiheit’. Hier schijnen den mensch geene grenzen gezet. Eindelooze verten liggen voor zijn wil uitgebreid. Het Koninkrijk schijnt gevonden. Novalis denkt over de spreuk: ‘des Menschen Wille ist sein Himmelreich’. Maar ook hier teleurstelling: de eindelooze mogelijkheden openen zich alleen dan, wanneer macro- en microcosmos samenvallen, wanneer Schicksal en Gemüt, naar Novalis het uitdrukt, twee namen voor één begrip zijn, wanneer waarlijk de wereld ‘am Ende Gemüt’ wordt. En wanneer dit het geval is, dan is de mensch ten slotte weer tot zichzelven teruggekeerd. De bevrijding was schijn. Eene beweging, welke Schleiermacher en Novalis tot de haren heeft mogen rekenen, heeft natuurlijk niet in de laatste plaats een uitweg en een vaderland gezocht in de religie. Eichendorff in zijn eenvoud vond voor het andere land ten slotte geen beter woord dan hemel. De romantische beweging, welke reeds vroeg religieuze trekken vertoonde, bleef zelfs in haar lateren tijd niet vrij van bigotterie en kerkelijke bekrompenheid. Kerkelijke en maatschappelijke reactie vonden in haar eene bondgenoote. Toch bleef er zelfs in dien tijd van verval en in roomsche vormen veel echts en goeds in de romantisch-religieuze neigingen. Ik denk bij voorbeeld aan de Nazareners. En de religieuze ontwikkeling van den bloeitijd is niet slechts voor de Romantiek zelve van belang geweest, zij beïnvloedt nog ons geslacht. Schleiermacher, de kerkvader der negentiende eeuw, heeft zijne romantische afkomst nooit verloochend. Zóó weinig, dat een typisch-romantische trek bij hem steeds weer | |
[pagina 146]
| |
te voorschijn komt: het vreemde wordt voortdurend tot het eigene gemaakt, het eigene als het vreemde gezien! De andere wereld is er, maar zij is er in deze, zij is diesseitig. Een wonder, waarin de beide werelden elkander zouden raken, is overbodig. De Romanticus Schleiermacher gaat weliswaar op reis, maar ook hij komt ten slotte bij zichzelf terug. Het verlangen vindt het land van belofte niet. Natuurlijk was het karakter van Schleiermacher's vroomheid anders dan dat van zijne romantische theorie. Dat laat zich voor vele Romantici bewijzen. Zij hebben menigmaal hun eeuwig thuis gevonden, zij het al niet met bewustzijn, dan toch inderdaad. Novalis zeker, van wien Dilthey getuigt, dat hij leefde in de andere wereld. ‘Sie war in Wirklichkeit die Heimat seines Herzens’. Toch ligt het aantrekkelijke en immer weder leerrijke van de Romantiek niet zoozeer in wat zij bereikte of voortbracht, als in de kracht en den hartstocht van haar oneindig verlangen. |
|