| |
| |
| |
Leestafel.
Johan Bojer. De groote honger. Naar het Noorsch door D. Logeman - van der Willigen. Geautoriseerde uitgave. Utrecht. H. Honing, 1918.
Wanneer er een verontschuldiging noodig was voor de uitzondering op den regel, volgens welken wij in de ‘Leestafel’ geen vertaalde boeken bespreken, dan zou die o.a. te vinden zijn in het buitengewoon-sympathieke en aantrekkelijke, ja eigenlijk in het over 't geheel buitengewone van dit werk. Johan Bojer geeft ons daarin het levensbeeld van een Noorschen knaap, onecht kind van een kapitein en een ‘vroolijk dametje’. De jongen wordt opgevoed in de armelijke omgeving van een visschersdorp aan een fjord, waar hij zijn vader ontmoet, die kort daarna sterft; ook zijn moeder verschijnt even ten tooneele om daarna uit zijn leven te verdwijnen. Maar ‘de groote honger’ bezielt den knaap en drijft hem voort...... naar wat? Eerst naar het ‘heer’ worden, dus naar studie en ontwikkeling. De honger zweept hem op tot zeldzame geestkracht; door allerlei moeilijkheden werkt hij zich op tot ingenieur, die ver buiten zijn land reusachtige zaken onderneemt, in Egypte groote werken uitvoert. Na jaren keert hij als schatrijk man terug. Die honger is gestild, maar nu kwelt hem, zonder dat hij er zich duidelijk rekenschap van geeft, een andere: de zucht naar rust, naar stil, huiselijk geluk in het lieve vaderland. En ook die behoefte wordt bevredigd: Merle is een vrouw naar zijn hart; hij smaakt al de weelde van een gefortuneerd, gezien burger, die een grooten staat voert op zijn heerlijk landgoed, gelukkig echtgenoot en vader. Te gelukkig, want de rust bevredigt hem niet; hij voelt zich vegeteeren; werken en streven wil hij weer. Doch nu treft hem slag op slag: verlies van zijn fortuin, ziekte, zelfverwijt... Alles ontzinkt hem; zijn vrouw blijft hem trouw, ook in de zwartste tijden van armoede en ontbering. Een heldhaftige poging om door een vernuftige vinding aan een maaimachine zijn geluk weer op te bouwen faalt. Wat wacht hem anders dan wanhoop en verbittering? Maar ‘de groote
honger’ in hem is eigenlijk altijd geweest een onverzadigbare zucht naar levensbevrediging, naar oplossing van het smartelijk levensraadsel. Is er een God? En wat wil Hij? Wat heeft Hij voor met de menschen? En wat mag een mensch van Hem hopen? In zijn diepsten maatschappelijken ondergang leert Per het antwoord: liefde te geven, ook aan zijn vijanden, dat is het hoogste gebod en daarnaar te leven geeft geluk, ook als al het andere den mensch ontzinkt.
| |
| |
Ziedaar de les van dit boek. Maar gij moet het boek zelf lezen, om ten volle onder den indruk te komen van het machtig talent, waarmee Bojer deze waarheid uit de lotswisselingen van Per loswindt. Zelf moet gij het lezen om de bekoring te ondergaan van het frissche, het pakkende, het aangrijpende in dit merkwaardig verhaal. En wie, al is 't maar uit oude reisherinneringen, iets kent van Noorwegen, herkent in dit boek den sterken geest van het Noorsche volk, den diepen ernst van het volkskarakter en de eenige heerlijkheid van het landschap.
H.S.
Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga. Voorchristelijk Christendom; de voorbereiding van het Evangelie in de Hellenistische wereld. Zeist. J. Ploegsma.
Eerst in den lateren tijd is het Hellenistische tijdperk der Grieksche geestesbeschaving voor onze kennis geopend. Maar sinds de aandacht daarop viel, is door een reeks van onderzoekers een materiaal aangebracht en zijn resultaten gewonnen, die het studieveld tot een der aantrekkelijkste maken van de menschelijke geestesgeschiedenis. Het Christendom is geboren in het Hellenistisch tijdvak, en daar het zich aanstonds over de kultureele wereld is gaan uitbreiden, ligt het voor de hand dat het overeenkomsten zal vertoonen met de geestelijke sfeer waarin het zijn veroveringen deed. Wat voor de hand lag is ten sterkste door het onderzoek bevestigd; er kan niet slechts een toevallige en zeldzame overeenstemming gekonstateerd worden tusschen evangelische en Hellenistische denk- en geloofsvormen; maar er is een diepgaand verband en een organische samenhang. Nu deze gesteldheid door het onbevangen onderzoek van vele geleerden bewezen is, kan ook het huidig Christendom daarmede zijn winst doen; het behoeft zich niet schuchter terug te trekken, liever onbekend blijvende met deze nieuwe ontdekkingen; maar kan zijn eigen karakter onderscheiden ook waar het in zoo kardinale punten met het zoogen. heidendom overeenstemt. De leest waarop de Christelijke geloofsovertuiging geschoeid is, is geen andere dan die aller mysteriëngodsdiensten, maar het heeft denzelfden inhoud op een geestelijker en verdiepte wijze bezeten, en is in dien zin de vervulling des tijds. Zeker is door het nieuwe onderzoek aan een traditielievend Christendom de hoop op ongeschonden zelfbehoud ontnomen; maar de geest is ook niet traditioneel, doch levend; en het kan voor den geestelijken belijder niet anders dan een verruimimg zijn te vernemen dat ook elders overtuigingen en verwachtingen golden aan de zijne verwant. Hij moet echter vooroordeelen afwijzen wil hij zijn religie als innerlijke waarde behouden.
Het geschrift van Dr. v.d.B.v.E. is een uitnemende lektuur over het Hellenistisch tijdperk. De Santpoortsche geleerde is bekend om doortastendheid en soliditeit beide. Zijn werk is bezadigd en op alle punten doordacht, goed en overzichtelijk geschreven, populair zooals men thans dit begrip verstaat, d.i. begrijpelijk zonder oppervlakkigheid. Daar het
| |
| |
hoognoodig is dat de geestelijke belangstellende een ruimer begrip krijge van zijne nog zoo vaak onbegrepen religieuse denkbeelden, en daar in het onderzoek naar het ‘voorchristelijk Christendom’ zoo veel dieps en schoons en waars ons geboden wordt, juichen wij het verschijnen van dit geschrift van harte toe.
B. de H.
Dr. F. Pijper. Handboek tot de geschiedenis der Christelijke kunst. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff.
Dit boek heeft onze verwachtingen teleurgesteld; de titel wekte de verwachting dat het princiep der Christelijke kunst zou blootgelegd worden en in de geschiedenis der kunst zou worden nagewezen; maar de Schr. heeft noch het Christelijke noch het kunstvolle toegelicht en geeft niet veel meer dan een menigte van berichtjes. Het eerste hoofdstuk stelt de vraag, in hoeverre van Christelijke kunst sprake kan zijn. Wie het hoofdstuk doorleest bemerkt aanstonds dat de Schr. zelfs niet er naar streeft deze vraag te beantwoorden en dat er bij hem van een begrip van kunst allerminst sprake is. Dit korte hoofdstuk doet den lezer zoo wonderlijk aan wegens zijn gemis aan logika en begrip van het onderwerp, dat hij op bl. 3, reeds de teleurstelling vermoedt die hem te wachten staat. Sla nu maar het lijvige boekdeel op en telkenmale blijkt het tekort. In de geschiedenis der Christelijke kunst is Giotto een der eerste meesters. Een geschiedenis dezer kunst zou kunnen worden gegeven door karakteristiek van stroomingen en van eenige scheppende genieën; aan Giotto zou een vol hoofdstuk gewijd zijn. Zijn samenhang met de Franciscus-beweging, zijn opening van een nieuwen weg en de humanitaere richting van zijn geest zouden in het volle licht worden geplaatst. Prof. Pijper gunt hem een halve bladzijde, waarvan niet meer dan een achttal regels pogen den kunstenaar te teekenen: dit teekenen is dan bovendien van het meest oppervlakkig allooi; wat het Christelijke in deze kunst is, daarover geen woord, dat er geest is in dezen man en in dit werk, dat wordt niet eens bevroed.
Het onvermogen blijkend op dit zoo kapitale punt, is waarlijk op alle bladzijden bespeurbaar. Mantegna is de meest navrante schilder van menschenwee in de madonna, veel dieper dan een zonderling als Crivelli met zijn verwrongen trekken: hij is een karakter-doorgronder, en heeft ook de klassieke schoonheid van het Madonna-wezen genoten. Prof Pijper geeft hem twaalf regels, waarin zijn triomftocht van Julius Caesar en zijn voorliefde voor klassieke architectuur vermeld wordt. Over het Christelijk element in zijn kunst, of over de geestelijke waarde dezer kunstuiting geen woord; de Schr. is vergeten, dat hij een geschiedenis der Christelijke kunst schrijft en laat de schoonste gelegenheden voorbij gaan. Ik zocht naar een begrip der tegenstelling van het Franciskaner- en Dominikaner streven in de Italiaansche Renaissance; de tegenstelling van humaniteit en kerkelijkheid als twee paralelle stroomen; - daarover mag toch wel de Schr. ons inlichten - geen woord! Het boek is in andere gedeelten
| |
| |
niet beter. Lees maar het hoofdstuk: vroeg-renaissance, schilder- en graveerkunst in Duitschland en de Nederlanden. Allereerst over Dürer: niets anders dan wat summiere vermelding van wat werken, zelfs zonder poging tot begrip. Zoo schrijven kan slechts wie de kunst niet begrijpt en niet eens begrijpt dat hem het begrip ontbreekt. Denk u in een geschiedenis van de Christelijke kunst met deze behandeling der Dürer-gestalte! In hetzelfde hoofdstuk worden nog genoemd Schongauer, Wolgemut, Beham, de beide Holbeins en een paar anderen en voorbijgegaan wordt de diepste, grootste en geweldigste der geheele groep: Matthias Grünewald. Gelukkig maar, want hoe veel betere figuren in dit boek zijn overgeslagen zooveel te minder ergernis voor den lezer. Ik aarzel niet mijn oordeel over deze zoogenaamde kunstgeschiedenis saam te vatten in de uitspraak dat het een mislukt boek is, zonder het minste begrip en zonder de minste poging om te begrijpen. De lange lijsten met litteratuuropgave worden bij de droevige magerheid van het werk tot niets anders dan dor geleerdheidsvertoon. Goed zijn de plaatjes, maar zij zijn omdat ze goed zijn een bespotting van de tekst, die nergens goed is en die geen lezer ook maar één schrede dichter brengt tot het wezen van kunst en Christendom en van beider verband. De Schr. heeft niet geweten waarover hij schreef.
B. de H.
Uren met Flaubert. Inleiding met fragmenten uit Flaubert's brieven, en vertalingen uit zijne werken door Mr. D. Spanjaard. Baarn. Hollandia-drukkerij.
De inleiding beslaat het grootste gedeelte van dit werk, en zij is uit nemend. Nimmer nog is naar mijn weten in een Nederlandsche beschouwing zoo diep en doordringend de arbeid en de persoon van dezen grooten schrijver ontleed. De figuur van Flaubert is van uitnemende belangrijkheid om het karakter van den modernen romanschrijver te leeren kennen. Daar hij romanticus en realist beide is, en beide in den hoogstens zin des woords wordt aan hem het karakter van romantiek en realisme (als stroomingen der Fransche kultuur) duidelijk. Romanticus en realist is Flaubert, in onderscheiding, zoodat bijv. zijn Madame Bovary het realisme en de Tentation de St. Antoine of St. Julien l'Hospitalier de romantiek vertegenwoordigt; maar beide zijn in den schrijver veréénigd en verschijnen geadeld door hun tegengestelde op die superieure wijze waaraan Flaubert zijn rang in de Fransche letteren dankt. Mr. Spanjaard heeft voor zijn ontleding van Flaubert's kunst een goede bijdrage geleverd tot begrip der Fransche letteren.
Ik vestig nog de aandacht op een punt dat telkens in de Inleiding aangeroerd wordt: de verhouding van den kunstenaar tot zijn werk; het objektivisme en subjektivisme; staat de kunstenaar objektief beschouwend tegenover zijn gestalten of subjektief zichzelf uitbeeldend? Leven de gestalten het leven van hun schepper, of leeft hij het leven zijner gestalten? Het hier opgeroepen alternatief hangt met de tegenstelling van romantiek of realisme samen. Voor beschouwing van dit letterkundig probleem (waarbij
| |
| |
wij aanstonds aan Goethe denken) levert geen schrijver een zoo suggestieve aanleiding als juist Flaubert. Na de inleiding een tweetal passages uit de Tentation en een fragment uit Un Coeur Simple. Het geschrift is opgenomen in de serie: Boeken van wijsheid en schoonheid.
B. de H.
Fr. van Eeden. Sadhana van Rabindranath Tagore. Amsterdam. W. Versluys.
In een taal en bewoording (behoudens eenig gebruik van Indische terminologie) aangepast aan de Westersche Kultuur vinden wij hier een levensbesef dat met den term ‘Oostersch’ kan worden aangeduid. Deze term is verre van bepaald, maar heeft toch door het gebruik zekere bepaaldheid verkregen. Hij doelt bizonderlijk op Hindoesche wereldbeschouwing uit ouden en nieuwen tijd, gelijk deze de Aziatische wereld heeft beïnvloed: Tagore's werk heeft niet meer den eigenaardig meditatieven vorm, die aan Oud-Indische geschriften eigen is, doch een veel meer diskursieven. Het Oostersche is in zoover in tegenstelling met het Westersche dat het akcent anders valt, maar een volledig denken heeft beide zienswijzen te vereenigen. Waar echter het denken een uitdrukkelijke eenzijdigheid heeft, gelijk veelal, daar treden de zienswijzen met elkaar in konflikt. Westersch is het geloof aan de werkelijkheid der ervaarbare wereld als zoodanig, en dien ten gevolge de meening dat het onzienlijke een andere (problematische) wereld is; terwijl anderzijds de ervaarbare wereld om haar tegenstelling met de onzienlijke beschouwd wordt als het veld van zonde en jammer - zooals zij voor de ervaring schijnt te zijn. Oostersch is het diepe besef eener door alles heen levende Eenheid, waardoor al het tegenstellige overspannen is en die niet als eindresultaat nog moet bereikt worden, maar in het wezen der dingen voorhanden is. Deze eenheid wordt ondervonden in een beschouwelijke gezindheid, en bij een gerichtheid des levens tot zijn grond. Het Westersche denken (dat bij de spekulatieve mystieken alreeds dit eenheidsweten bezit) behoeft al meer van het Oostersche op te nemen, om zijn eenzijdigheid te overwinnen. Wie het geschrift van Tagore leest zal beseffen de onmisbaarheid eener spekulatieve gezindheid voor het leven. Men kan zeggen dat in dit geschrift niets nieuws geboden wordt; zeker, maar daarin is een persoonlijke en zelfbeleefde uiting van een levensbegrip
waarvan ruimte het eerste kenmerk is. Het geschrift heeft een verruimende werking, want tenslotte is het harmonische sterker dan het geweldige.
B. de H.
A. van Collem. Liederen der Gemeenschap. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Hoewel in deze lyriek van geen bepaalde wijsgeerigheid sprake is, is zij toch wijsgeeriger dan de lyriek van het zingende gevoel. In deze laatste brengt de dichter de wereld in den toon des gevoels over, en zet hij het
| |
| |
objekt tot subjektiviteit om; alles is daarbij de weerkaatsing van zijn eigen ondervinding en draagt zijn zieletoon. Rechtstreeks tegengesteld aan deze subjektiviteit is de observatie, die zoo weinig mogelijk van eigen temperament laat gelden. De hooger tegengestelde is de beschouwelijke lyriek, en tot haar reken ik ook dit dichtwerk. Deze dichter subjektiveert niet de wereld noch objektiveert zijn geesteshouding, maar leeft in een eenheid van ziel en wereld. waarbij hij veeleer het subjektieve veralgemeent en het eene en zelfde ziele-zijn in al het bestaande herkent, terwijl zijn eigen wezen met dit eene zich vereenzelvigt. Hij en de wereld zijn hetzelfde. Van dit dichterlijk sentiment is deze bundel vol. Uitdrukkelijk wordt het gezegd in het gedicht (bl. 34) ‘Ik ben van alle zelfbegeerte vrij’. Van de tallooze voorbeelden een enkel:
Ik heb den wil verstaan van 't voorjaarsland,
Ik heb de zon vernomen toen zij gloorde,
Ik stortte schemer uit mijn bolle hand,
Ik liet de bloemen groeien uit mijn woorden.
Zijn zij uit mij - ben ik uit hen gegaan,
Zijn zij aan mij - ben ik aan hen ontkomen,
Heb ik hun wezen of mijzelf verstaan,
Toen ik van licht sprak, ster en bloem en boomen?
Het verskarakter heeft bij van Collem iets geïmproviseerds, dat vaak treffend is om zijn levendig bewegen, echter ook wel uit den dichterlijken toon valt. De vlugheid tegelijk met het beschouwelijke van zijn dichteraard drukt hij aldus uit:
Zoo lekker voor je zelven henen, schrijven
Wat er voorvalt in je denkverblijven.........
De dichter heeft meer visueelen dan auditieven aanleg. Hij ziet het in elkaar bewegen van ziel en wereld in zich. Toch ontbreekt aan dit werk nog een groote levensinhoud, een diep fonds van menschelijke ondervinding. Deze moge eenmaal de stof worden waarover van Collem beschikt.
B. de H.
Gedichten van Augusta Peaux. Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon.
Een fraai boekje met smaakvolle verzen, alle kort. De dichteres heeft een open oog en gemoed voor de wisselende indrukken, die zij van overal ontvangt en vat ze zooals men het vluchtige grijpt nog juist eer het verdwijnt. De breedheid ontbreekt, maar gevoel en ontvankelijkheid zijn aanwezig en het dichterlijk vermogen om het voorbijgaande uit te spreken.
| |
| |
de boomen droegen festoenen,
Tusschen de zware boomen,
van stammen ruig en grauw,
als water lag te droomen,
De wereld lag in 't vrije
Het zijn vooral natuurindrukken waardoor de geest van Augusta Peaux vaardig wordt, en nooit wekken ze een banale of gemeenplaatsige gedachte; maar zoo levend en persoonlijk als zij inwerkten evenzoo is hun omzetting tot gedicht. In deze zware tijden zoo argelooze gedichten te lezen, waar ziel en natuur saam verkeeren, is zeer verkwikkend. Men leeft eenige uren buiten de wereldgeschiedenis en overweegt dat wat ook gebeure, het dichterlijk gemoed zingen blijft.
B. de H.
Verzen van Prosper van Langendonck. Nederl. Bibliotheek.
Als het Vlaamsche breed is, is het lichtelijk wat rhetorisch. Ook deze verzen hebben bij hun breedheid het rhetorische, dat den naam ven Bilderdijk doet mompelen. Wie uitdrukkingen gebruikt als: ‘den vollen luister, die 't Heelal doorblaakt’ en de ‘reuzenstoet der groote kunstnaars wier onsterflijk streven nog om hun eeuw een laaie glorie breidt’ bezingt als ‘àl te groot voor 't aardsche leven’ en die ‘bloed (ziet) afgutsen van hun godlijkheid’ vervalt licht in dien toon van oudere dichtkunst die wij zoo grondig hebben afgeleerd, maar waarvan de Vlamingen nog niet gespeend schijnen te zijn. Zoo is deze geheele bundel. De dichter bemint het grootsche en zal op velen een grootschen indruk maken. Wij zeggen niet dat zijn pathos onecht is, verre van dien. Maar voor ons Noord-Nederlandsch versgevoel is dit alles toch te gebarenrijk. Vergelijk het beroemde Zee-sonnet van Kloos met het sonnet op Bl. 85 dan treft u onmiddellijk het onderscheid tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsche dichterlijkheid. Het vers van Langendonck begint aldus:
Zie, eeuwig rustloos, als het golfgeklots
de zee der menschheid om de wereld varen,
soms schijnbaar kalm, met gladde spiegelbaren,
maar dra vervoerd in woedend stormgebots
B. de H.
| |
| |
Nieuw-Grieksche Novellen. Bewerkt door Mevr. J.A. Lambert v.d. Kolf. Rotterdam W.L. en J. Brusse.
Deze kleine, smaakvol uitgegeven boekjes zijn uitnemend geschikt om den lezer die in de neo-helleensche volkspoezie - in dicht of proza - belang stelt, kennis te doen maken met eene letterkunde die half litteratuur half, in den mond des volks voortlevende, oude legendenschat is. De ‘Verhalen van de Grieksche Eilanden’, naar welke Eftaliotis zoo aandachtig heeft geluisterd, dat men in zijn navertellen de schippers zelf hoort spreken, de ‘Verhalen van de Zee’ van A. Karkavitsas, en vooral de treffende novelle van Kostis Palamas ‘de Dood van den Palikar’ boeien in Mevr. Lamberts wel verzorgde vertaling op bijzondere wijze. Eenvoudige, romantische zin, kinderlijke trouw aan oude volksoverleveringen en een zekere onbeschroomde naieveteit in het weergeven van een niet al te zeer gecompliceerd gemoedsleven doen ons in al deze verhalen den neohelleenschen volksaard van een aantrekkelijken kant kennen. Leerrijk zijn die verhalen voor ons allen en zeker niet in de laatste plaats voor diegenen onder ons die Griekenland alleen kennen als archaeologische of philologische bezoekers van Athene, Delphi, Delos, of Creta. De vertaalster heeft zorg gedragen den toon en de stemming van het Grieksche volkskarakter zooals zich dat in de nieuwgrieksche novellen uit, juist te bewaren en de frischheid van den stijl in eenvoudig Hollandsch weer te geven. Haar arbeid wekt het verlangen dat zij het niet bij deze enkele proeven laten zal.
K.K.
Zeven Eeuwen. Spiegel der Nederlandsche Letteren van 1200 tot heden, door Dr. K.M. de Raaf en J.J. Griss. Rotterdam W.L. en J. Brusse 1917.
Indien dit zorgvuldig en kundig volbrachte werk, dat ons in drie ‘kloeke deelen’ een rijke bloemlezing uit onze vaderlandsche letterkunde geeft, zooveel aandacht verwerft, als het verdient zal het ook voor vele lezers een ‘spiegel’ zijn: een spiegel van eigen nalatigheid. Dat wij Nederlanders voor het meerendeel onze eigene letterkunde wonderslecht kennen is helaas niet te loochenen. Boeken als het hier aangekondigde zijn echter uitnemend geschikt om die nationale fout te herstellen en bij den lezer naast schaamte om eigen verzuim blijdschap over den rijkdom van ons vaderlandsch bezit te verwekken. De keus is hier naar een wél overlegd en duidelijk toegelicht systeem geschied, de gekozen stukken worden kort maar met helderheid ingeleid, en nauwkeurig is door de kundige verzamelaars zorg gedragen voor eene zoodanige verscheidenheid dat juiste schakeering der geestesrichting in onze letterkunde aan het licht treedt. Over de keuze zelve zal - vooral ten opzichte van de jongste litteratuur - licht verschil van oordeel bestaan; bij eene ‘bloemlezing’ is dit onvermijdelijk. Maar voor de zorg en den ernst waarmee de keus is geschied moet, dunkt ons, elk aandachtig lezer dankbaar zijn.
K.K.
| |
| |
De ontwikkeling van het heidendom in Rome door Dr. H.M.R. Leopold. Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
In dit boek wordt een stoutmoedige onderneming met goeden uitslag bekroond. Stoutmoedig immers mag het wel heeten, in een werk van nog geen honderdvijftig bladzijden de historische ontwikkeling van Romes godsdienst, zoo wisselend van aard en zoo ongelijksoortig in zijne elementen, aldus te beschrijven dat de niet deskundige de schets kan volgen en de deskundige haar leerrijk noemt. Hierin is de schrijver ontegenzeglijk geslaagd. Zijn werk is boeiend en ondanks de groote massa der stof niet in den eigenlijken zin zwaar om te lezen. Levendig, omdat de schets is geconcipieerd in de stad zelve, waarvan zij de religieuze ontwikkeling doet zien, en omdat de beschrijving steunt op uitgebreide voorstudie, draagt het boek tevens een zeer zelfstandig karakter, wegens de ontvankelijkheid van den schrijver voor de gedachten en gevoelens die het oud Romeinsche volk in staatsreligie en populairen godsdienst hebben bezield.
Dr. Leopold heeft Rome's godsdienst opgebouwd op het fundament van de politieke en sociale ontwikkeling der wereldstad, den invloed, dien maatschappelijke toestanden en religieuze voorstellingen wederzijds op elkander hebben gehad, streng in het oog gehouden, en daardoor aan zijne beschouwingen een vast en overzichtelijk karakter gegeven. Uit den aard der zaak gelukt het hem daarbij het best de beginselen van het godsdienstig leven recht te doen waardeeren wanneer hij de oorspronkelijke toestanden der oudste bevolking van het Romeinsche gebied bespreekt: de theorie van de tweeledige origine der Romeinsche religie uit ‘Sabijnsche’ en ‘Latijnsche’ elementen is met groote helderheid uiteen gezet, en scherpzinnig toegepast; ook in den voortgang van het ‘Romeinsche heidendom’ blijft hij naast den invloed der politiek en naast de beteekenis van den koel verstandelijken geest der machthebbers in de republiek het doorwerken dier oude beginselen nauwkeurig waarnemen.
Het komt mij voor dat de voortzetting der beschrijving in den condensen vorm van dit boek aan helderheid en vooral aan diepte van waardeering bij dit eerste gedeelte noodzakelijkerwijze wel moest ten achterstaan. De ontzaglijke rijkdom der verschijnselen die moesten worden overwogen en in korte woorden moesten worden gewaardeerd, de verhouding van Staat en personen tegenover de geestelijke stroomingen uit Hellas, uit het Oosten en uit Aegypte, de invloed der Stoa, der Akademie, der Epicureïsche leer, straks het syncretisme der Oostersche religieën, de Mithrasdienst en het Neoplatonisme - dit alles wordt wel door den schrijver zorgvuldig en objectief besproken, maar of voor den oningewijde de veelheid van het aangestipte toch niet te overstelpend is om de inderdaad scherpe omlijning der verschijnselen duidelijk te bewaren, aarzel ik te beslissen. Ik vermoed dat ook van dit ‘populaire’ werk zal gelden wat van zoovele dergelijke boeken moet worden getuigd, dat diegenen er het meest aan zullen hebben voor wie de schrijver het eigenlijk niet heeft geschreven: zij die van Cicero
| |
| |
van Vergilius, Horatius, Seneca of Epictetus althans genoeg weten om niet slechts dr. Leopolds keurige wijze van vertaling te waardeeren, doch ook de persoonsbeschrijvingen die hij geeft uit eigen kennis aan te vullen, ten deele ook te wijzigen, en alzoo in ieder geval de stemming van eigenlijk religieus gevoel welke het gemoedsleven der Romeinsche denkers beheerschte duidelijker na te gevoelen dan alleen aan de hand van den schrijver dezer kundige doch korte schets mogelijk zou zijn.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken.
Als een vlieg om de kaars, door Minca Verster-Bosch Reitz. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. |
Joh. C.P. Alberts. Bij den duivel te gast. P.N. van Kampen & Zoon Amsterdam. |
Joh. C.P. Alberts. Het werk der droomers. P.N. van Kampen & Zoon. Amsterdam. |
Joh. de Meester. De Kunstenaars des Gemeenen Levens. Spotternij in 3 Tafreelen. Uitg. J.M. Meulenhoff. Amsterdam. |
D.H.Th. Vollenhoven. De wijsbegeerte der wiskunde van theistisch standpunt. Amsterdam. Wed. G. van Soest, 1918. |
A. de Braconier. Kindercriminaliteit in Ned.-Indië. (Onze Koloniën, Serie III No. 3). Baarn. Hollandia drukkerij, 1918. |
Indië in de studentenwereld. Den Haag. Indonesisch persbureau, 1918. |
Paul Lintier. Vuurmond 1233, vertaald door J.S.S. Faber. Amsterdam. W. ten Have, 1918. |
Beheer onzer Musea. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgevers-Mij. |
L.E. Goedhart. Uit mijn 50 jarige loopbaan als Kunsthandelaar en expert in oude kunst. Van Holkema & Warendorf. Amsterdam. |
Karel van Mander. Het leven der doorluchtige Nederlandsche schilders door Eug. de Bock. Fonteine- uitgaven van Stockum & Zn. 's-Gravenhage. |
Het boek Jesaja eerste ged. Vertaald door A.B. Davids. Wereldbiblioth. Uitg. door de Mij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. |
Tolstoy, een waardeering van Dr. Louis A. Bähler. H.N. Werkman, Groningen. |
Cyriel Verschaere. Zeesymfonieën. De Vlaamsche Boekhandel. Leiden. |
Sophocles' Antigone, vertaald door Willem Kloos. N.V. Uitgevers-Mij de Zonnebloem. Apeldoorn. |
Deutschlands Dichter: Neuzeitliche Deutscher Lyrik ausgewählt von Ernst Krausz. Joh. M. Meulenhoff Verlag Leipzig 1917. |
Italië in de Middeleeuwen door H.B. Cotterill. M A. bewerkt door dr. P.A.v.d. Laan. Zutfen W.J. Thieme en Co. |
De Speler. Roman door F.M. Dostojewski. Uit het Russisch vertaald door S. van Praag. Amsterdam. J.M. Meulenhoff, z.j. |
|
|