| |
| |
| |
Tooneel-kroniek.
Door Jo van Ammers - Küller.
III
Het Nederlandsch Tooneel: ‘Onweer’ van Aug. Strindberg.
‘Trouwen’ van Bernard Shaw.
‘Wetterleuchten’ is arbeid van den zestigjarigen Strindberg. Van den veertigjarigen stamt wat men de ‘Trilogie des Weiberhaszes’ zou kunnen noemen: Gläubiger, Fräulein Julie en Der Vater; de vijftigjarige schiep het geweldige Totentanz, dat, naar een term door den schrijver zelf gebruikt, ‘das Drama des Liebeshaszes’ zou kunnen heeten.
In Wetterleuchten zijn de hevige hartstochten, die stormen door de menschen van dat jonger werk bedwongen - verstild is het woord niet; wat er aan onmachtig begeeren, aan ongoochelingen, haat- en wraakgevoelens heeft gewoeld in het hart van den ‘Heer’, die in eenzaamheid slechts ‘de rust van den ouderdom’ zoekt, roert zich nog wel, maar het barst niet meer uit; het blijft een bedreiging, zooals het weerlicht en het gerommel-uit-de-verte bedreigingen zijn van het onweer, terwijl de atmosfeer met zwoele benauwing geladen is.
Hij, de ‘Heer’, (Strindberg geeft geen andere be- | |
| |
titeling) heeft voor vijf jaar de vrijwillige eenzaamheid gekozen door heen te gaan van zijn vrouw en zijn kind. Waarom? Niet hij spreekt het uit in het onderhoud met zijn broeder, den consul, dat bijna de geheele eerste akte vult. Wél hooren we hem daar herhaaldelijk reppen van de geboorte van het kind, als bewijs, dat hij nièt te oud was, om een nog jonge vrouw te trouwen. Reppen, met de nadrukkelijkheid van wie, met den ander, zichzelf overtuigen wil. Hij ging van haar, omdat hij wist dat anders, vandaag of over een jaar, zìj van hèm zou zijn weggegaan. Hij hield de ‘eer’ aan zich... deze mannen-eer, die we in de Strindbergsche drama's zoo herhaaldelijk aantreffen en als weermacht vinden staan tegenover de egocentrische leefdrang van de vrouwen, die immer zichzelve aanbieden of weggooien, ter voldoening aan ijdelheid, of wraak, of onvoldaan gebleven begeerte. Het is in dit verband merkwaardig een uitspraak van den schrijver zelf over dit, voor den vrijdenker Strindberg conventioneel begrip van ‘eer’ te lezen. In de ‘Abhandlung’ over freule Julie zegt hij: ‘...diesem angeborenen oder erworbenen Ehrgefühl, das die höheren klassen erben - von wem? Von der Barbarei oder der Arischen Urheimat, von der Ritterschaft des Mittelalters?’
In alle geval: de hoofdpersoon in Wetterleuchten heeft zich die ‘eer’ verzekerd met de rust van den ouderdom. Eenzaam is hij in het huis, waar hij voorheen woonde met vrouw en kind, waar de schikking van de meubels, de verzorging der planten en het portret op den schoorsteen van een liefde-volle herinnering van het verleden getuigen; en waar een jong nichtje, dat als huishoudster hem verzorgt, zijn eenig gezelschap is.
Maar de verstoring van zijn rust dreigt; drukt op hem, zwaar en benauwend, als het onweer dat op komt zetten in de verte. In de woning boven de zijne zijn nieuwe bewoners getrokken, een roerig gezin waar gejoeld en geschreeuwd wordt, waar de man zijn vrouw slaat en tot diep in den nacht pianogetingel klinkt. Hoewel de Heer
| |
| |
tegen zijn broer, den consul, nadrukkelijk beweert de bewoners niet te kennen, wéét hij, dat zijn gewezen vrouw daar is komen wonen, hertrouwd met een avonturier, die van zijn huis een speelhol maakt en haar mishandelt. De consul ontmoet de vrouw, wanneer zij voor haar man het huis ontvlucht, en terwille van het gevaar waarin zij, doch vooral het kind verkeert en terwijl hij bovendien weet, hoezeer zijn broer de herinnering aan het voorbijë piëteitvol bewaart, probeert hij een verzoening.
In het tweede bedrijf brengt hij de vrouw in haar voormalig tehuis terug. De ontmoeting der echtgenooten heeft er plaats op dien zwoelen onweersavond, terwijl aldoor het weerlicht aan den hemel flitst en de donder rommelt. Maar geen ontspanning brengt dit samenzijn, want al de oude haat woelt zich bloot, háár jarenlang verbeten wrok om wat zij, jonge vrouw, tekort is gekomen bij den veel ouderen man, en hem blijkt, dat de herinneringen waaraan hij zoo liefdevol vasthield in zijn huidige eenzaamheid, steunden op begoocheling en zelfbedrog.
Slechts verluchting geeft het hem tenslotte wanneer, in de derde akte, zijn noodgedwongen voornemen om de vrouw terwille van het kind terug te nemen, onnuttig blijkt; het onweer heeft hem bedreigd zonder boven hem los te barsten en hij leeft op in de ontspanning van de verfrischte atmosfeer...; er wordt aan het slot gesproken van verhuizen, de nadruk wordt gelegd op het straatlicht, dat eindelijk opgaat: wij voelen: verheldering en verruiming na de benauwende dreiging, maar ook, dat de illuzie van het voorbije heeft afgedaan.
Het blijft vooralsnog een ondankbare taak om Strindberg nader tot het Nederlandsche schouwburgpubliek te brengen. IJskoud als de temperatuur in de tooneelruimte (die ons nog wel de suggestie van een smoorheeten zomeravond moest geven!) bleef de stemming in de zaal van den Koninklijken Schouwburg, waar men niets dan wrevelige verbazing aan den dag lei voor een stuk met zoo weinig actie, dat zoozeer afweek van wat men op een der knusse abonnements- | |
| |
avonden verwacht had. Toch was de voorstelling, wat stemming en afmosfeer betreft, veelszins prijzenswaardig en deze groote en zware regisseursarbeid van Verkade had heel wat beter verdiend dan het flauw beleefdheidsapplausje na elk akte-slot. Toen het moois van het suggestieve decor (de huisgevel met de beide opengeslagen vensters der eerste etage, waarachter zich ten deele de handeling voltrekt, met daarboven, achter de roode valgordijnen, het mysterieuze verblijf der nieuwe bewoners) was afgekeken, vond men de rest langdradig en onbegrijpelijk en in mijn buurt ergerden zich de menschen over de ‘onwaarschijnlijkheid’, dat deze vrouw met haar tweeden man, van alle huizen op de wereld juist die étage boven haar voormalige echtelijke woning betrekken moest.
Strindberg, de zestigjarige, heeft het naturalisme verworpen en is symbolist. Nièt om ‘het geval’ zooals bijv. nog in freule Julie, maar louter om het algemeene axioma is het hem te doen; wat wel voldoende dááruit blijkt, dat hij een romantische toevalligheid (als hier en in vele zijner stukken) volstrekt niet ‘verklaarbaar’ poogt te maken, doch haar eenvoudig als feit den toeschouwer voorzet.
Strindberg, onbegrepen in eigen tijd, begint nu in het buitenland naar waarde geschat te worden. Duitschland geeft thans de waardeering die het den levenden dichter onthield; Berlijn bezit een Strindberg-theater en elke groote Bühne neemt geregeld Strindberg-drama's op haar repertoire. Of dáár de waardeering van het publiek begrijpen insluit? Er blijkt in alle geval eerbied voor het intensieve van dit werk; voor de uiting van dien geweldigen mensch, die zooveel malen ‘teveel een mensch’ was en door elken arbeid zijn eigen kruisgang aflei. Hoezeer Strindberg in zijn inzichten over tooneel en tooneelspeelkunst zijn tijd vooruit was, toont hij in zijn ‘Abhandlungen,’ waar hij aan tooneelinrichting, aan spel en mise-en-scène eischen stelt, welke de modernste Kammerspiele der laatste jaren eerst als
| |
| |
noodig hebben erkend. Maar van zijn geweldig pessimisme, zijn somberen levens- en vrouwenhaat, waarnaast Ibsen zoo mild en menschelijk schijnt, staat onze tijd, met zijn sterken drang naar het synthetische, verder af dan een vroegere generatie. Toch, niet hier ligt ten onzent de oorzaak van de onverschilligheid. Ons schouwburgpubliek - ik wees erop in de Inleiding dezer kronieken - verwerpt à priori het ongewone. Wie het daarmee toch probeert heeft een weerstand te overwinnen en kan dit alleen door de macht van werkelijk groot, werkelijk superieur tooneelspel. Zooals Alida Tartaud de duistere figuur van Hedda Gabler tot een mensch, een ongewoon, maar toch begrijpelijk mensch wist te maken, zoo had het met de figuur van dezen ‘Heer’ uit Wetterleuchten ook gekund. In de onvergetelijke opvoering van Totentanz door Reinhard's gezelschap bracht Wegener door zijn machtige kunst de toeschouwers in den ban van Strindberg's geweldige dramatiek. Wie hetzelfde stuk een half jaar later door Royaards zag spelen, begreep eerst hóé groot dat andere spel was geweest. Want Royaards ontbrak het aan begrip noch kundigheid, maar wèl aan die ondefinieerbare macht, die den toeschouwer vastgrijpt, en over bedenking en verwondering heentilt.
Verkade, die het stuk met zooveel toewijding en kunstzinnig inzicht regisseerde, beging de groote fout bovendien de hoofdrol, de zware rol waarin heel het ingewikkeld probleem is samengevat, te willen spelen. En schoot hier te kort in àlles... al voelde men nochthans, dat hij zich een zuiver omlijnd begrip van de figuur had opgebouwd.
Mevrouw Hopper was de vrouw; het bij Strindberg veel voorkomend type van ouder wordende vrouw, in wie de angst voor 't verliezen harer bekoorlijkheden zich openbaart in een lugubre coquetterie en een geraffineerde wreedheid. Haar ontbrak het triestig canailleuze van zulk een wezen; zij had, (défaut de ses qualités!) ook hier nog ‘charme’ en bijgevolg misten de scènes waarin zij domineerde het schrijnende der verwording. Het
| |
| |
best van allen in den speelstijl bleef Brüning, in de kleine rol van den banketbakker, die het sous-terrain bewoont en wiens lot, zonder dat hij het weet, korten tijd met dat van de andere bewoners wordt verweven; hij suggereerde het meest de atmosfeer van dreiging, van ‘Wetterleuchten’, hier ten onrechte, en met volslagen misbegrip van de tooneel-waarde van het woord, door ‘Onweer’ aangeduid.
* * *
Nu er ditmaal, bij uitzondering, zeer weinig oorspronkelijk tooneel te vermelden valt en deze kroniek voornamelijk bespreking van vertaald tooneelwerk bevat, wilde ik hier mijn grief formuleeren tegen de zeer onvoldoende vertalingen, waarin belangrijke buitenlandsche tooneelstukken nog meesttijds voor het voetlicht worden gebracht. ‘Onweer’ leed aan dit euvel, evenals, hoewel in mindere mate, het hierna besproken ‘Trouwen.’
Tooneel-vertaling eischt het oor van een taalgevoelige, maar eerst van al intuitie voor de waarde van het dramatische woord; ik bedoel voor het woord als ondersteuning, als begeleiding van de handeling. Men komt er niet met een onberispelijke grammatika en een dikke dictionnaire; oneindig meer dan de stipte overzetting van zin en zinsverband, geldt het aequivalent der innerlijke beteekenis. Het is een feit, dat de meeste onzer tooneelleiders aan de fijne nuanceeringen van de taal te weinig aandacht, te weinig liefde geven; men verwondert zich bijv. dat Verkade, de voor kleur en vorm zoo fijngevoelige, een werk als Claudel's l'Otage kon spelen en een zoo verburgerlijkte, vergroofde vertaling; dat Royaards, die als declamator toch het schoone taalinstrument in alle registers te bespelen weet, kon dulden dat Cyrano de Bergerac (waarover straks meer) door het Tooneel werd opgevoerd in een vertaling, die een doorloopende verminking kon heeten. Bij de herlevende belangstelling voor Ibsen, is het wel zeer jammer dat
| |
| |
er van deze drama's geen vertalingen door tooneelschrijvers bestaan; wie Hedda Gabler, Nora, die Wildente e.d. ziet spelen en thuis is in de atmosfeer dier stukken, voelt voortdurend het ontoereikende van de taal, dat enerveerend werkt als het spel van een viool, die men even onzuiver voelt, al zou men niet altijd kunnen aanwijzen aan welke noten het nu juist haperde.
De waarde van het woord als ondersteuning der handeling wordt in deze vertalingen onderschat. Als een voorbeeld moge dienen wat mij scherp trof bij de opvoering van ‘Nora’ door Heijermans' gezelschap. In het tweede bedrijf, de scène à faire, vóór de groote uiteenzetting tusschen man en vrouw, waarin Nora aan alle onechtheid een einde zal maken, begeeft ze zich in haar Italiaansch kostuum naar de slaapkamer.
Helmer: So bleib doch - Was willst du da im Alkoven?
Nora (drinnen) Das Maskenzeug heruntertun.
En de Hollandsche vertaling laat Nora zeggen: ‘Ik doe m'n kostuum uit.’
Men voelt dat, wie iets dergelijks klakkeloos neerschrijft, de tooneelwaarde van het woord niet voelt en incompetent is voor het vertalen van Ibsen's arbeid, waar het goud slechts te vinden is, voor wie ònder de woorden te graven weet.
In de vertaling van ‘Onweer’ treft dadelijk de onjuistheid van den titel. Men heeft zich bij dat verwijt beroepen op het Noorsche woord, dat in het Hollandsch ‘onweer’ zou zijn. Ik zou meenen: dat doet er niets toe. Van de dictionnaire moeten we het niet hebben. De atmosfeer van dit stuk is er een van onweers-dreiging, niet van onweers-hevigheid en dáár alleen kwam hetvoor de vertaalster op aan. Verdere onjuistheden als tapijt inplaats behang voor Tapete en ontelbare germanismen toonen, dat zij zich niet los kon maken van het oorspronkelijke en hinderlijke zinnen als: ‘Kom en speel schaak met mij’, bewijzen bovendien, dat het haar aan zuiver Hollandsch taalgevoel ontbreekt. En Strindberg heeft
| |
| |
als Ibsen, recht op de beste krachten, óók wat het vertalen betreft!
Heel wat beter staat het met Kuylmans vertaling van ‘Trouwen’, waar Shaw's moeilijke dialogen over het algemeen in een goede, vlotte spreektaal zijn overgebracht. Maar toch treffen ook hier onzuiverheden, groot genoeg om aan het begrip der situatie schade te doen. De functie van Collins bijv. is in de vertaling aangeduid als ‘groentenhandelaar.’ Het woordenboek zal het zóó wel hebben aangegeven, (ik bezit het stuk niet in het Engelsch) maar de vertaler wist toch wel dat een Hollandsche ‘groentenboer’ nimmer een factotum bij trouwpartijen is, gelijk Collins in het huis van den bisschop? 't Is mogelijk, dat er in Engeland aan het vak van groentenboer vastzit wat men bij ons bijv. van een fijne comestibles-handelaar kan verwachten: n.l. dat van cuisinier; hier te lande is dat nimmer het geval. De regie promoveerde Collins dan ook tot ‘kok’ en dat was juist, al had mij ‘banketbakker’ nog beter geleken. Maar dezelfde regie haspelde weer vreemd met de qualificatie van Lesbia, die in Kuylmans vertaling zichzelve telkens noemt: een Engelsche dame. Me dunkt, men had het woord ‘lady’ kunnen houden; het heeft in onze taal voldoende burgerrecht en duidt precies aan wat bedoeld wordt. Waarom werd er in de vertooning aldoor van een ‘Engelsche lady’ gesproken? Dàt is een Engelsche adelijke dame, wat Lesbia niet is. En schijnbare kleinigheden als deze zijn van wezenlijk belang in dit wonderlijke stuk, waar het er op de qualificatie der personen juist zoo nauwkeurig op aan komt.
‘Trouwen’ is een gedramatiseerde verhandeling; de personen vertegenwoordigen begrippen. In één lange akte, even groot als drie gewone bedrijven, haspelen deze pratende begrippen met zichzelf en elkander over het recht, het onrecht, de onmogelijkheid en de noodzaak van het huwelijk, altijd origineel, soms zeer vermakelijk, maar met een vernuft dat ten slotte vermoeit en verveelt, omdat het zich nimmer uit de eigen
| |
| |
tegenstrijdigheden een oplossing weet te bouwen en omdat nergens uit den ‘choc des opinions’ de goddelijke vonk van wijsheid slaat.
Mij lijkt, dat de universeele Shaw-vereering, bedenkelijk aan het tanen is. Er was ten onzent een tijd, dat het dien contramineuzen Engelschman met zijn kopje-duikelend vernuft en zijn grilligen fonkelenden geest een beetje verging als den koning uit het sprookje, wiens ragdunne kleeren alle wijzen om het hardst bewonderden, omdat, wie ze niet zag, een domoor moest zijn. Wie Shaw niet bewonderde, heette de capaciteit te missen om hem te begrijpen, en wie wilde in dit land van geringe geestes-elasticiteit daarvoor worden aangezien? Maar nu men eindelijk geleerd heeft door zijn schitterende virtuositeit heen te kijken, mist men daarachter de ziel, de diep-menschelijke bewogenheid, die de stuwkracht van elk waarachtig kunstwerk is. Elk volk heeft de tooneellitteratuur die het verdient, en voor de, met al hun democratie, oer-conventioneele Engelschen is Shaw, die alle heilige huisjes onderste-boven keert, het noodzakelijke tegengif. Maar juist omdat hij, puritein als hij is, in hoogste instantie de moraal met den zegetak naar huis stuurt, voelen hun preutsche zedelijkheisbegrippen, hoewel gekitteld en uit den dommel opgeschokt, zich in den grond niet gekwetst. Shaw's arbeid is zeer ongelijk in algemeen menschelijke waarde, zij is menigmaal te exclusief Engelsch om universeel te zijn. Zelfs in zijn historische schets in zakformaat ‘Catharina de Groote’ is de zedenschildering het snapshot van een Engelschman, die een Russisch hof door zijn specifiek Engelsche lens bekeek. En ‘Trouwen’, dat zijn ontstaan dankt aan wijzigingsplannen in de Engelsche wetgeving omtrent de Echtscheidingswetten, heeft voor den niet-Engelschen toeschouwer dat euvel in zeer hooge mate.
Het probleem is er een, dat ons als reeds verouderd aandoet en de typeering der personen is teveel aan dat probleem ondergeschikt gemaakt om de belangstelling van heel een avond te kunnen vasthouden. In de zeer
| |
| |
lezenswaardige inleiding, die de heer Simons voor deze vertaling schreef zegt hij: ‘Voor een tooneeldirectie, die zich de weelde veroorloven kan haar gezelschap een stuk te laten instudeeren als oefening in de kunst van zeggen, zou het vertoonen van dit werk, dat het heel en al alleen van de dictie hebben moet, een prachtige oefenstof zijn.’ Aan die oefening heeft de heer Verkade een deel der leden van de Koninklijke Vereeniging onderworpen, of ze hem dankbaar voor de proefneming zijn? Toen, halfweg de tweede acte, de eerst zeer levendige belangstelling allerbedenkelijkst zakte, kreeg men medelijden met de spelers, die zich, met dit onvermijdelijke in het vooruitzicht, toch door dien rijstebrijberg van woorden hadden heen te worstelen, zonder één zin respijt. Tooneel is handeling - de tooneelspeler kan oneindig beter het woord ontberen dan het gebaar; en hier moeten een tiental menschen een avond lang om een groene tafel zitten en praten, praten, praten! De heer Simons noemde dictie in dit stuk de hoofdzaak, maar niet minder komt het, dunkt mij, op de typeering aan. Arnoldy stond, wat dictie betreft bovenaan, maar zijn typeering was volslagen náást de zeer nauwkeurige, bladzijlange omschrijving, die Shaw van den Bisschop geeft: hij had de rol naar zich toegehaald. De Reginald van Timrott leed aan 't zelfde euvel: was een senielig oud heertje inplaats van, naar de aanwijzing van Shaw, ‘gehard, lichamelijk taai, haastig en jongensachtig in zijn optreden en spreken.’ Waarom speelde Brünings de figuur van den kok niet, waar hij zich met een dergelijke rol, (de kelner uit ‘Je kunt nooit weten’) onsterflijke roem heeft geoogst? Schwab, die haar nu kreeg, is geen Shawspeler; hij zoowel als Hunsche en Mej. Langeveld, (die ver ontoereikend bleef als Lesbia) vielen buiten het kader van het stuk. Hunsche maakte van den generaal, in wien Shaw het type van gentleman-militair met al z'n
vooroordeelen en eergevoelens kostelijk karakterizeert, een Duitschen Posse-Oberst. Juist getypeerd en voortreffelijk qua-dictie waren slechts Gimberg, de onover- | |
| |
troffen Shaw-speler, en Mien Duymaer, die ik met genot en bewondering in de sprankelend levendige rol van Leo zag. Verkade, die het stuk regisseerde, had voor de uiterst moeilijke, geenerlei houvast biedende rol van Mevrouw George de sterkste kracht van het Nederlandsch gerequireerd, mevrouw Mann. Spelen, zóó spelen dat elk woord over het voetlicht kwam en haar persoon, naar den eisch, in de scènes waarin ze optrad volkomen domineerde, kon zij haar natuurlijk. Maar het hybrydische wezen opvoeren tot een plan van menschelijkheid, zoodat de diepzinnige uitspraak, welke zij in trance geeft, méér dan een nieuwe dwaasheid in de reeks zou worden, kon ook zij niet. Naar de heer Simons in bovengemelde voorrede meedeelt, acht Shaw zelf mevrouw George ‘zijn gelukkigste inspiratie’... wij kunnen dus moeilijk anders dan nederig veronderstellen: ‘dat het wel zoo zal zijn.’ Maar na het stuk gezien en gelezen te hebben, kan ik in de figuur onmogelijk een geheel zien; want door allerlei dwaze tierelantijnen wordt deze vrouw, die dan toch de gezonde, natuurlijke menschelijkheid tegenover de conventie-begrippen van de anderen vertegenwoordigt, à priori tot een paskwil gemaakt, zoodat men later haar ernstige uitingen niet meer au-serieux kan nemen.
Of men, in den Amsterdamschen Schouwburg, de ‘Romaansche keuken van het Bisschoppelijk paleis’ heeft vermogen na te bootsen, weet ik niet; in Leiden, waar ik het stuk zag, leek het er niets op.
Het Tooneel. Cyrano de Bergerac, door E. Rostand.
Veel erger dan bij Onweer hindert de taal bij Cyrano de Bergerac, waarvan de reprise, met Laroche in de hoofdrol, vooralsnog de eenige première van ‘Het Tooneel’ gebleven is. De Sinterklaas-rijmen van Anton Moortgat, den vertaler, staan tot Rostand's gracielijkfonkelende verzen, als een matrozen-horlepiep tot een
| |
| |
menuet; als een plompe straatdeun tot een air van Lalo. Ik erken: het zal wel immer een vergeefsche poging blijven om Rostand's meesterwerk goed te vertalen; het zwaardere, stuggere Hollandsch legt het bij 't dartel en flexibel vloeien van des Franschmans vernuftige en elegante rijmen af. Maar dezen vertaler moet wel alle geest en gratie, alle humor en zelfinzicht ver zijn geweest, toen hij zich waagde aan Cyrano, den onsterfelijken poëet, die voor een goed rijm zijn leven over had, die Montfleury den schouwburg uitjoeg, omdat hij dien een verknoeier van goede verzen vond!
Critiek heeft geen waarde zonder argumenten en helaas, ik kan hier weinig citeeren. Deze vertaalde Cyrano schijnt (wijselijk) niet in druk verschenen en zoo snel trekken de vele woorden van het omvangrijk dramatisch gedicht voorbij, dat men niet noteeren kan. Maar uit mijn burgerschooltijd ken ik nog lange brokstukken van den Franschen tekst uit het hoofd, verzen aan wier brio wij ons bedwelmden, want men moet jong zijn om de branie-achtige doodsverachting van den Gascogner volop te waardeeren; en wij, in die dagen, toen Coquelin den Cyrano kwam spelen en we ons heesch schreeuwden vanaf het schellinkje, aanbaden critiekloos, zelfs Roxane, de Precieuze, die de liefde slechts in schoone woorden wil opgedischt.
Bij deze Hollandsche voorstelling van Cyrano trof me het meest, dat telkens, bijna voortdurend, de ‘pointe’ verloren ging omdat de klemtoon in het Hollandsch vers verkeerd viel. En door dat gemis leed aldoor het spel, omdat het er door vergroofde, in details onbegrijpelijk werd.
Van de plompe taalverhaspelingen kan ik er één citeeren: die van het slot, waar de Fransche tekst luidt:
Quelque chose, que sans un pli, sans une tache
J'emporte malgré vous, c'est: mon panache.
De vertaler, die, het woord ‘panache’ heeft willen behouden, vond hier (ik citeer uit het hoofd):
| |
| |
Ongerept en schoon als uit een kastje
Draag ik, ondanks alles, mijn panache.
Mij dunkt deze rijm-proef ondersteunt mijn hierboven geuite bewering al voldoende.
In Cyrano is de Fransche geest belichaamd; niet op z'n best, wel op z'n bekoorlijkst, wel met die verwonderlijke kracht om ons, ondanks alle degelijkheidsbedenkingen, mee te slepen en bijval te oogsten waar we het tot eerbied niet konden brengen. En de Cyrano van Laroche miste ééne, hier alles beheerschende eigenschap: hij was niet Fransch. Het is wel merkwaardig, dat twee hoogst talentvolle Vlaamsche acteurs in ons land een specifiek Fransche persoonlijkheid te beelden kregen en allebei juist waar het dat ‘Fransche’ betrof, zoo volslagen te kort schoten, ik bedoel, behalve Laroche als Cyrano, Magda Jansens voor twee jaar in Becque's ‘La Parisienne’.
Aan Laroche's creatie ontbrak het navrant verbetene, dat het ontroerende geeft aan Rostands overigens opgeschroefden tooneelheld. Laroche's Cyrano werd de pechvogel, de paljas, die aldoor achter het net vischt; en zijn tragische ontgoochelingen wekten bijgevolg telkens lachlust instee van meegevoel bij het publiek. En dan ontbrak hem het schuimend enthousiasme, het meeslepend brio, noodig voor dit van Fransch vernuft doorknetterd stuk. En ook zijn uiterlijk dééd het niet, hield te veel het vermakelijke van Falstaff. Het beste, verreweg, was hij in de balconscène, in het donker, toen zijn sterke lyriek het won en zijn passie, ondanks de kreupelverzen waarin hij zijn liefde vertolkte, ons vermochten mee te slepen. En prachtig van sobere kracht gaf hij de stervensscène... die scène waarover, naar 't verhaal luidt, de groote Coquelin na vele honderden voorstellingen, altijd nog weer in extaze kwam.
Een bekoorlijke, bevallige Roxane was Mevrouw Royaards, die schitterende toiletten met de haar eigen gratie droeg. Doch meer dan charmante uiterlijkheid wist
| |
| |
zij de Precieuze-figuur niet te verleenen en in de beide tragische momenten, den dood van Christiaan en dien van Cyrano, schoot zij in vrouwelijke teederheid wel zeer te kort.
En een groote fout beging de regie, door de rol van Christiaan toe te wijzen aan Gobau, wien de blonde pruik miserabel stond en die geenszins de beau-garcon was, wien de leelijke Cyrano de schoonheid zijns geestes leent. Waar op deze tegenstelling Rostand's tragedie gebouwd is, was het een onvergeeflijke fout haar te verwaarloozen.
Aan de mise-en-scène ontbrak, met Lensvelts décors, het kunstzinnig voorname. We kregen het soort realiteits-nabootsing, dat immer te kort doet aan de eischen onzer verbeelding: een ‘patisserie’ met op de wanden geschilderde pannen en een profuzie van houten taarten; een kamp met lappen wallen, waar de planken dreunden onder de voetstappen der Gascogners en waar Roxane kwam binnenrijden in een, door heuzige aapjespaarden getrokken reiskoets. Slechts het pleintje met het balcon en, in de slotakte, de herfstachtige kloostertuin voldeden aan dien voornaamsten aan decor te stellen eisch: zij gaven de atmosfeer van de te verbeelden omgeving.
Het Hofstad Tooneel. Amor op 't Dak, door Dr. J.v. Epen.
Van Dr. van Epen heeft het Hofstad Tooneel verleden jaar een belangrijk stuk op het repertoire gehad. Men mocht, met het in ‘De Akker schaamt zich niet’ gestelde probleem het méér of minder eens zijn, niet te ontkennen viel, dat dit probleem op knappe en gevoelige wijze tot goed en krachtig ‘tooneel’ was verwerkt; dat Dr. van Epen daar iets belangrijks had te zeggen, en het deed op een soms wat jongensachtig-onbehouwen, en soms wat laag bij den grondsche manier; maar toch altijd met warmte, en altijd met bezielde overtuiging. Na dat
| |
| |
stuk is ‘Amor op 't Dak’ een teleurstelling. Het geval is weinig belangrijk op zichzelf: een vijftigjarig echtgenoot vindt zijn jong, ontevreden vrouwtje in de armen van den derde, en wreekt zich op zijn tegenstander, niet door hem smadelijk te verjagen, waardoor hem immers in vrouwtjes oogen de kroon van het martelaarschap zou geworden, maar door hem alle kansen vrij te laten en zoo zijn wispelturige wederhelft te doen ondervinden, dat er aan den opvolger nog heel wat meer ontbreekt dan aan den rechtmatigen echtvriend; die, par les qualités de ses défauts, dan ten slotte weer in deemoed als de ware Jozef wordt aanvaard. Om zulk een gegeven tot een goed blijspel te maken, is heel wat meer noodig dan wat gemoedelijken humor en een paar goed aangewende comische vondsten; er moet eerst voor al scherpe karakteristiek zijn, zoodat uit de tegenstelling der individuën de geest vonken en spetteren kan. Zóó wil het nu eenmaal onze verwende eisch, die met het gemoedelijke Duitsche blijspel-genre, als met heel veel ander Duitsch, endgültig heeft afgerekend.
Behalve Luc Verduin, de echtgenoot-dagblad-directeur, die het prototype van 'n goeien, genoeglijken uit-de-hand-etenden Hollandschen provinciaal, en als zoodanig uitstekend geteekend is, en Frits Balen, de journalist met artistieke aspiraties, die graag het mooie vrouwtje van z'n principaal zoent, maar doodsbenauwd is voor de consequenties, die zij uit z'n amoureusheid trekt, ontbreekt het den personen van dit blijspel aan karakteristiek.
Van Epen heeft met Fabricius gemeen, dat hij zijn vrouwenfiguren niet aan kan. Hij draait er om heen, probeert ze aan alle kanten te belichten, maar hij doorschouwt ze niet; en het resultaat is altijd hybridisch: een collectie menschelijke eigenschappen, maar geen volledig mensch. Zoo was het met de zéér bizondere en moeilijk aannemelijk te maken figuur van Hetty in ‘de Akker’; zoo is het in hooge mate met Mary Verduin, het humeurige, grillige en lastige vrouwtje, dat met dien de- | |
| |
gelijken, goedgehumeurden Luc-op-pantoffels niet tevreden wil zijn.
Des schrijvers sympathie is onmiskenbaar aan Luc's kant, maar was het voor de situatie noodig om van Mary zoo'n spook te maken als ze ten slotte geworden is? Haar humeurigheid is uiting van ontevredenheid, van huwelijksteleurstelling; is het wonder dat een vrouw humeurig wordt wanneer twee inwonende vrouwelijke familieleden altijd klaarzitten om de ups en downs van den huwelijksthermometer met manlief te bespreken... en manlief zelf werkt of de krant leest en het leven haar geen wijder horizon biedt, dan de kade van het provincie-nest, waar het bootje naar Rotterdam afvaart...? Maar nadrukkelijk wordt ons beduidt, dat Mary's avontuur met Frits niet haar eerste is; nadrukkelijk óók, dat zij van den vijftigjarigen Luc geen kinderen wil ‘omdat hij ze niet volwassen zou zien’ (wat mij volkomen on-vrouwelijk gedacht lijkt) en het allernadrukkelijkst, hoe dolgraag de goeie, al oudere tante Fie Mary's gezegende plaats naast dien schat van een Luc zou willen innemen. Wat beduidt ten slotte Mary's inzicht en de teedere verzoening in de kajuit van het bootje, nadat het vrouwtje Frits' berekenend egoïsme en Luc's edelaardigheid heeft doorgekeken; achten we, zooals we haar nu leerden kennen, Luc met een vlugafgewikkelde scheiding en een huwelijk met Tante Fie niet heel wat beter af?!
Wat was er van die drie vrouwenfiguren, drie geslachten, elk met haar eigen opvatting van liefde en huwelijk, een kostelijke karakteristiek te maken geweest! Maar al zegt de oude grootmama aardige, rake dingen en betoont de tante een rondborstige oude-vrijsters opgewektheid, het bleef te fragmentarisch om belangrijk te zijn. Toch heeft dit stuk, vooral in het tweede en de laatste helft van het eerste bedrijf, ongetwijfeld vermaakt; het biedt daar een blijspel-situatie weliswaar zonder diepte, doch scherp genoeg gesteld en knap genoeg doorgewerkt, om voortdurend amusant te zijn.
| |
| |
En de twee manspersonen, die met het wapen van den humor om het vrouwtje vechten, gaven voortreffelijk spel.
Roemers talent heeft zich in korten tijd verrassend ontplooid, en in zoo'n gezapige, breed-genoeglijke rol van wat ouderen man is hij op z'n best; hoe goed komt al wat hij te zeggen heeft over het voetlicht. En Chrispijn, als Frits van Balen, de journalist-ladykiller, draagt het stuk. Wat een verbluffend sterke acteerkunst, onder dat kwasi ‘je- m'en-fichisme’! Men zou zoo'n rol in zwakke handen moeten zien, om te ervaren hoeveel hij met eigen vondsten aanvult, hoe knap en ongemerkt hij met wat stil spel over een zwakke plek heenglijdt of een comisch moment weet te onderstrepen.
Aan Mevrouw van Kerckhoven was de ondankbare taak opgedragen uit een aantal onaangename eigenschappen een mensch, en nog wel een mooi jong vrouwtje te beelden. Ze deed het knap, aldoor levendig en, waar dat mogelijk was, gevoelig. Ik geloof, dat men haar onrecht doet, wanneer men haar een tekort aan ‘charme’ verwijt; had zij dat in haar spel pogen te brengen dan was Mary, bij al haar ongelukkige eigenschappen ook nog een huichelaarster geworden en nu bleef het eenig houvast tenminste haar eerlijkheid.
Veel belangwekkends bracht het tooneelseizoen tot nog toe niet - we zijn vorig jaar verwend. In de volgende kroniek hoop ik Heyerman's Wijze Kater te bespreken en Ibsen's Vrouw van de Zee, waarin Mevrouw Tartaud de hoofdrol speelt. |
|