| |
| |
| |
Gestalten
Van Mr. P. Otten.
De dichter:
I.
‘Ik ben zoo eenzaam als een bedelaar,
Die door gastvrije menschen opgenomen,
Mede mag leven in hun huis en kring.
Aan 't zware zwerven is een eind gekomen......
Het huis is veilig om hem - ieder ding
Lijkt warm en zacht voor zijn vermoeide leden.
Zijn verrë oogen, die de menschen meden,
Pogen te vatten, wat hun blik verklaart......
En spijzen worden voor hem neergezet;
Hij heeft een eigen steê dicht aan den haard,
Een eigen stoel, een warm en zindlijk bed......
Voor zijn geringen wensch staat elk bereid
In zachte helpende genegenheid. -
Maar vaak en durend kijkt hij door de ruiten,
Onrustig en onwennig, uit naar buiten,
Naar 't vrije spel van wolken, zon en regen.
En in zijn hart, dat zich ondankbaar vindt,
Brandt heimwee naar 't geluk der lange wegen,
Naar wijde vlakten en den straffen wind......’
| |
| |
II
‘Ik ben zoo eenzaam als een arm gebed,
Dat door het donker van den diepen nacht
Stil uitgaat naar iets guldens, zonder smet,
Wat vers, dat licht is en meegevend zacht
En welgezind zou wezen voor verdriet -
En dat wellicht deez armoe troosten kon
Wanneer het wilde - of wellicht ook niet -
Wellicht maar schijn is, dien verlangen spon.’
III
‘Ik ben zoo eenzaam als een bezig kind,
Stil en aandachtig spelend op den grond.
De groote menschen zitten ernstig rond
De lamp-verlichte tafel in gesprek.
En niemand in het schemerig vertrek
Let op de blokken van den bleeken knaap,
't Kapotte popje en zijn wollen schaap. -
En niemand weet zijn rijkdom - hoe hij rijdt,
Een prins, in purpren mantel langs de straten
- De grill'ge lijnen van 't gebloemd tapijt -
En hoe de hovelingen fluistrend praten.
En in de verte bij den vuren haard
Woont een prinses in een ommuurd kasteel;
Die heeft hij lief en immer weer bewaart
Hij voor haar zachte schoon het schoonste deel.
En karavanen komen op bezoek,
Stoeten kameelen, staatge kudden vee -
En ergens in een donkre kamerhoek
Glanst héél de wijsheid van de lichte zee......’
| |
| |
IV
‘Ik ben zoo eenzaam als de schemering,
In den voorzomer, na een regendag -
Een sloome wagen volgt den verren slag,
Die zich, verloren, door de duinen windt.
Over de koele kruiden is gebreid
Een effen grijze en zilvren eindloosheid.
Het is of heel de wereld zich bezint,
Deez wondre stonde en onbewogen staat
En de adem inhoudt, luistrend...... Enkel gaat
Een geur van verre, zoele bloemen om,
Langs de valleien en van kom tot kom. -
Maar soms is hier en daar een fluistering
Van teedre menschen, die van liefde spreken
En niets meer weten dan alleen elkaar.
Maar even raakt de koele schemering
Hen aan en geeft haar stomme teeken -
En hunne harten voelen enkel haar.
En schoon hun hande' elkander vaster drukken,
Is heel de zoetheid van hun hel verrukken
Voorbij...... Zij buigen huiverend zich heen
Over zich zelve en weten zich alleen......
En eensklaps in de verte hooren zij
Het diepe ruischen van het rijzend tij......’
| |
| |
De tuinman.
Zijn oud gezicht draagt vele grauwe groeven,
Als aardewerk, dat men na eeuwen vond.
Tusschen den zwaren druk der zwarte kloeven
Tasten de vingren in den vollen grond,
Maken zorgvuldig eindelooze reken
Van groene plantjes in 't langwerpig bed.
En nadert een, dan is zijn zelden spreken
Kort en afwezig, of hij iets verlet.
Hij heeft de harde, sobre lijn der dingen,
Die blootstaan aan den regen, zon en wind.
Hij lijkt een donkre boom, waar voglen zingen;
Hij is als de aarde, die hij zoozeer mint.
En vreemd staan in 't gebarstene gelaat
De lichtblauwe oogen, van een teedren zin,
En zuiver als een jonge dageraad,
Wen 't raam der wimpren naar u opengaat.
Want ziet, daar woont Gods diepe glimlach in,
Als in het lange mijmren van een knaap
Over de wolken, die bewogen gaan
Langs 't roerlooze onbegrijpelijke blauw -
Als soms in bloemen, die verlaten staan
En enkel schoon zijn - of wel in een vrouw,
Wen ze aan haar kind denkt in haar slaap.
| |
| |
De oude man:
‘Al vroegere verlangens dorden,
Lieten mijn hart maar arm en moe.
De wereld is mij vreemd geworden
En langzaam gaan de deuren toe.
Twee dingen zijn mij in het leven
Schoon en begeerenswaard gebleven:
Het beeld, dat mijn herdenken spon
Uit jeugds verloren landen,
En 't branden van een spranke zon
Op mijn gespreide handen.’ -
|
|