Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
George John Romanes
| |
[pagina 64]
| |
althans voor eenigen tijd, niet alleen dit laatste, doch ook het geloof in het bestaan van God.... Of het scheen hem toe, dat hij het verloren had, hoewel de smart der vermeende ervaring, dat God er niet is, waarvan hij op aandoenlijke wijze getuigt, wel het bewijs leverde van het tegendeel. Hij leerde echter vrij spoedig inzien, dat zijn ‘Agnosticisme’ geen zuiver Agnosticisme was, d.i. niet vrij van a priori bedenkingen tegen het geloof, en dat dergelijke bedenkingen van redelijk standpunt evenmin gemotiveerd zijn als eenig ander bloot vooroordeel. Toen begon een onophoudelijk zoeken langs allerleî wegen naar de oplossing der groote levensraadselen, die hem nimmer hadden losgelaten, totdat hij, midden in een rijk leven van vruchtbare werkzaamheid, van blijden omgang met een grooten kring van medewerkers en vrienden, en van zeldzaam volmaakt huiselijk geluk, op vier en veertigjarigen leeftijd door een slepende ziekte werd overvallen, die weldra ongeneeslijk bleek. Twee jaren volgden van afwisselende hoop en vrees, wat zijn kansen op herstel betrof, en van zwaren innerlijken strijd. Doch het paradoxale wonder geschiedde, dat wij vaak zien gebeuren: juist te midden van fel persoonlijk lijden, onstond bij hem, die zóó lang getwijfeld had, in het bijzonder aan God's goedheid, het besef daarvan; die overtuiging hield verband met een vernieuwd, steeds wassend, geloof in de christelijke geloofsopenbaring. Aan geen losse, onzamenhangende indrukken, maar aan een bewuste overwinning, als het ware stap bij stap, van het verloren geloofsterrein, was deze ommekeer te danken, die eigenlijk de vrucht was van een jarenlangen geestesarbeid. Dit blijkt het meest uit een nagelaten geschrift, ‘Thoughts on Religion’, dat hij had willen uitwerken, zoo hem het leven ware gegund. Het schijnt dat in sommige kringen zijn verandering van standpunt, niet tegenover de evolutie leer, dat hetzelfde bleef, maar tegenover het Christendom, werd in verband gebracht met eene vermeende verzwakking zijner geestvermogens door ziekte. Deze bewering had niet den | |
[pagina 65]
| |
minsten grond en wordt op afdoende wijze wederlegd door een gezegde van Professor Burdon Sanderson in een opstel te zijner gedachtenis voor de ‘Royal Society’ geschreven: ‘Up to the end he (Romanes) preserved not only his mental vigour but the keenness of his interest in his scientific pursuits’. Na deze inleiding zal hopelijk eenige nadere kennismaking met dezen even beminnelijken als begaafden man voor dezen en genen niet onaantrekkelijk zijn. De wetenschappelijke zijde van zijn leven moet echter om begrijpelijke redenen onaangeroerd blijven, hoewel zij eene groote plaats bekleedt, in zijn - door zijne vrouw geschreven - biographie, en zijn briefwisselingen met zekere vrienden, ongetwijfeld voor vakgenooten van groot belang zijnGa naar voetnoot1). Men zal mogelijk geneigd zijn een zéér betrekkelijke waarde te hechten aan een levensbeschrijving door de weduwe van den betrokken persoon, doch het is een merkwaardig feit dat in de laatste jaren in Engeland, verschillende biographieën van die hand zijn verschenen, die den toets der critiek hebben doorstaan en een min of meer groot publiek van belangstellende lezers hebben gevonden. Wij denken aan het leven van den bekenden Charles Kingsley (dat in tallooze edities verscheen), van den bisschop-historicus Creighton, van Lord Wantage, een zéér verdienstelijk edelman, en, last not least, van den geschiedschrijver Lecky, door wijlen onze begaafde landgenoote, geb. Besse. van Dedem.
George John Romanes werd in 1848 geboren te Kingstown in Canada, alwaar zijn vader, een Schot, voormalig predikant der ‘Nationale’ kerk, de Grieksche taal doceerde aan de kleine, aldaar gevestigde hoogeschool. Hij behoorde als theoloog tot de zoogenaamde ‘mode- | |
[pagina 66]
| |
rate’ richting, en was, naar het schijnt, meer een man van studie dan van de daad, die hoewel niet onbeminnelijk, zich weinig inliet met zijne vijf kinderen. De moeder, dochter van een predikant uit het ‘Hoogland’ van Schotland, was eene schoone, levendige en begaafde vrouw, met allerlei eigenaardigheden, die aan haar Hooglandsche omgeving en Keltische afkomst te danken waren. Kort na de geboorte van George kwam zijn vader door erfenis in het bezit van een aanzienlijk vermogen. Deze gebeurtenis noopte hem zijn ambt neer te leggen en naar Groot-Britannië terug te keeren. Een zwervend leven volgde; o.a. werden lange reizen op het ‘vaste land’ ondernomen. Het langst werd in de buurt van Heidelberg vertoefd; op dat verblijf zagen de jongere kinderen, waartoe George behoorde, later terug als op de ‘gouden eeuw’ van hun leven. Geboren natuurkundigen als zij waren, begon voor hen toen reeds die vertrouwelijke omgang met planten en dieren, waartoe slechts een bijzondere aanleg in staat stelt. De geheele opvoeding was vrij en ongedwongen en doet denken aan eene onbewuste anticipatie op de Montessori pedagogiek. Eindelijk koos men Londen tot hoofdverblijf. Gedurende korten tijd bezocht George een zoogenaamde ‘preparatory school’, doch een kinderziekte was aanleiding dat hij die verliet. De geijkte Engelsche ‘public school’ opvoeding viel hem niet ten deelGa naar voetnoot1). Niets belette hem dus met de familie den zomer in het hooge Noorden (Cromarty in Schotland) door te brengen. Wat kerkelijke invloeden aangaat, de ouders bezochten beurtelings de Anglikaansche en de Presbyteriaansche kerk; de jongere kinderen gaven de voorkeur aan de eerste, en werden daarin als lidmaten bevestigd. Bij | |
[pagina 67]
| |
George waren godsdienstige indrukken reeds vroeg zeer sterk en ontwaakte het verlangen om het geestelijk ambt als levensdoel te kiezen. Hij werd echter door zijn ouders daartoe niet aangemoedigd. Toen Romanes ongeveer zeventien jaar oud was, werd hij naar een ‘private tutor’ gezonden, een dier heeren, die in Engeland leerlingen bij zich aan huis ontvangen meest ter voorbereiding voor het een of ander admissie examen. In 1867 ging hij naar de Universiteit Cambridge en werd inwonend lid van het Gonville and Caius College. Voor hem was zijn studententijd van zelfs nog grootere beteekenis dan voor de meeste jongelieden. Hij kwam er nog zéér onwetend, met even weinig menschen- als boekenkennis. Hij verliet de Hoogeschool na zes jaren als een ernstig denker, met geoefende werkkracht, zijn levenstaak begonnen, die naar waarheid wordt geschetst als ‘an unwearied search after truth, characterised by an ever increasing reverence for goodness, and, as years went on, by a disregard for applause or for reward’. Hoewel hij zelf zijn geheele leven het gemis aan grondig en geregeld onderwijs in zijn eerste jeugd betreurde, scheen hij feitelijk in die jaren het verzuim meer dan ingehaald te hebben. Vrij van beide financieelen nooddwang en de eischen vaak door familie-eerzucht gesteld, kon hij zijn beroepskeus vrij lang uitstellen. In de eerste jaren was hij nog zéér bezig met het denkbeeld van Anglikaansch geestelijke te worden. Hij las veel theologische boeken, bezocht kringen gewijd aan de studie van het Grieksche Testament en was een trouw kerkganger. Hij kwam echter uitsluitend onder ‘evangelical’ (min of meer confessioneel-methodistische) invloeden en bleef geheel vreemd aan de godsdienstige stroomingen, waaraan te Cambridge de groote namen van Maurice, Westcott, Lightfoot en Hort zijn verbonden. Nadat hij het denkbeeld van clergyman te worden had opgegeven, begon hij eerst in de medicijnen te studeeren, hetgeen de aanleiding was tot zijn kennismaking met de | |
[pagina 68]
| |
nieuwere natuurwetenschap, die hem dadelijk in hooge mate bekoorde. Het was of een nieuw leven voor hem begon, vooral toen hij de boeken van Darwin las. Hij voelde zich voor het eerst in het bewuste bezit van bepaalde geestesgaven en werkvermogens. In het jaar 1872 maakte hij - gelukkig voor hem in het ouderlijk huis in Schotland - een lange en ernstige ziekte (typhus) door. De maanden van langzaam herstel besteedde hij gedeeltelijk aan de beantwoording eener prijsvraag over het onderwerp: ‘Christian Prayer considered in relation to the belief that the Almighty governs the world by general laws’. Hij plaatst zich in dat opstel op het standpunt dat, aangezien bekendheid met zekere natuurwetten den mensch nog geheel onkundig laat van de verhouding van God tot die wetten, deze onkunde hem verbiedt de mogelijkheid te loochenen der gebedsverhooring, ook in die sfeer. Tot zijn niet geringe verbazing behaalde hij den eersten prijs, hoewel hij zonder zulks vooraf te weten, een hoogst bekwamen mededinger had. Gedurende zijn reconvalescentie nam Romanes het besluit geheel af te zien van een vast beroep en zich te wijden aan vrij wetenschappelijk onderzoek. Hij werkte nog eenigen tijd te Cambridge in het laboratorium van Dr. Michael Forster, doch terwille zijner moeder, die intusschen weduwe was geworden, koos hij haar huis in Londen tot zijn woonplaats; de zomers werden als tot nog toe in Schotland doorgebracht. Weldra kwam hij in persoonlijke aanraking met Darwin en vele andere wetenschappelijke mannen, die den jongen, geestdriftigen man met veel vriendelijkheid ontvingen. Vooral de vriendschap met Darwin, die, naar algemeen erkend wordt, door zijn edel karakter achting en vertrouwen wist in te boezemen, was van grooten invloed op hem. Zijn onafhankelijke positie belette Romanes niet zich met ijver te wijden aan grondige studie en aan die nauwkeurige waarnemingen in planten en dierenwereld, | |
[pagina 69]
| |
die zulke ontzaglijke eischen stellen aan geduld en voortvarendheid. Het was een kenmerk van al zijn streven op ieder gebied dat hij steeds zocht naar algemeene begrippen, naar de oplossing van biologische en zielkundige problemen. ‘In all his work, of whatever kind, he was always searching for principles. The minutest detail never escaped his attention if it appeared at all likely in any way to throw light on some biological or psychological problem.’ Het duurde niet lang vóór hij erkend werd als iemand met wien te rekenen viel. Als lid van geleerde lichamen (Royal Society, British Association en anderen), door talrijke bijdragen aan wetenschappelijke bladen, door openbare voordrachten, in briefwisseling en gesprek, trad hij hoe langer hoe meer op den voorgrond. Hij was echter geen eenzijdig beoefenaar der natuurwetenschappen. Hij was integendeel zéér veelzijdig aangelegd. Een hartstochtelijk liefhebber van muziek en van dichtkunst, gaf hij ook wel in niet onverdienstelijke verzen lucht aan de eene of andere gedachte of gevoelsopwelling. Wat sport betreft, was de jacht in de schoone Hooglanden hem een jaarlijksch genoegen. In het politieke leven stelde hij betrekkelijk weinig belang. Doch maatschappelijke nooden lieten hem niet koud. Kwam hem b.v. een in zijn oog onbillijk vonnis van den een of anderen strafrechter ter oore, dan kon hij de pen tot protest in een dagblad opnemen. Vooral in zijn later leven nam hij ook persoonlijk deel aan ‘maatschappelijk werk’. Doch dat rijke, op het oog zóó gelukkig, leven had een ondergrond van diepe smart, aan velen met wie hij omging onbekend, of slechts flauw vermoed, of wel als ongerijmd en onbegrijpelijk beschouwd. De oorzaak was het volstrekte ongeloof dat, zooals reeds gezegd werd, aan vankelijk het gevolg was zijner aanvaarding der evolutieleer met zekere, vooreerst als onvermijdelijk beschouwde, gevolgtrekkingen. Hij bleef wel niet lang op dit standpunt, dat grensde aan zuiver materialisme. | |
[pagina 70]
| |
Doch zelfs toen hij het als een zedelijke verplichting beschouwde om aan de vermeende consequenties zijner logica vast te houden, ontsnapte hem een ware zielekreet, die op zich zelf reeds een zuiver materialistische levensbeschouwing logenstraft. Hij schrijft in een anomym werkje, dat in 1876 verscheen onder den naam van ‘A Candid Examination of Theism’ het volgende: ‘And forasmuch as I am far from being able to agree with those who affirm that the twilight doctrine of the “new faith” is a desirable substitute for the waning splendour of “the old”, I am not ashamed to confess that with this virtual negation of God the universe to me has lost its soul of loveliness; and although from henceforth the precept to “work while it is day” will doubtless gain an intensified force from the terribly intensified meaning of the words that “the night cometh when no man can work”, yet when at times I think, as think at times I must, of the appalling contrast between the hallowed glory of that creed which once was mine, and the lonely mystery of existence as I now find it, at such times I shall ever feel it impossible to avoid the sharpest pang of which my nature is susceptible.’ Men vraagt zich af wat hem kan bewogen hebben dit geschrift in het licht te geven, daar hij zelf zegt dat niemand een sterker besef kon hebben dan hij van de treurige uitwerking, die het zou kunnen hebben in de vernietiging van persoonlijk geluk bij anderen. Hij verklaart zijn motief in een aangrijpend slotwoord, waarin hij onverbiddelijk zijn scepticisme belijdt en verder zegt: ‘Nothing would have induced me to publish them (his conclusions) save the strength of my conviction that it is the duty of every member of society to give his fellows the benefit of his labours for whatever they may be worth...... I am confident that truth must in the end be the most profitable for the race’... Wat de anonymiteit betreft, hij meende daardoor op een meer onbevangen oordeel te kunnen rekenen dan anders het geval zou zijn, en tevens een geheel | |
[pagina 71]
| |
onbevooroordeelde, mogelijk voor hem persoonlijk nuttige, kritiek uit te lokken.
In het jaar 1879 trad Romanes in het huwelijk met eene dame van Schotsche afkomst, Ethel Duncan, de latere schrijfster zijner biographie. Zij heeft in dat boek haar persoonlijkheid in zulke mate weggecijferd, dat men om haar te leeren kennen moet volstaan met min of meer vage indrukken, die echter voldoende zijn om de bijkans ideale verhouding, waarin zij en haar man tot elkander stonden, boven twijfel te plaatsen. Groote verstandelijke gaven, die haar in staat stelden met kennis en belangstelling zijn wetenschappelijken arbeid te volgen, waren blijkbaar vereenigd met de echte mentaliteit van vrouw en moeder voor een harmonisch vrouwenleven onmisbaar. Eéne vraag echter van zéér delicaten aard komt onwillekeurig op in verband met de sterke geloofsovertuiging, blijkbaar reeds bij het begin van haar huwelijk door de jonge vrouw bezeten, tegenover het ‘agnosticisme’ van haar man. Moest hun onderlinge verhouding niet geschaad worden door een zóó groot meeningsverschil in de gedachtensfeer, die voor Mrs. Romanes en niet minder voor haar man de allergewichtigste was? Het zou even onkiesch als vermetel zijn zich aan een antwoord te wagen, doch eene passage in het aandoenlijk, hoewel streng gereserveerd, voorwoord motiveert eene veronderstelling, die onze eerbiedige belangstelling in het echtpaar slechts verhoogt... ‘It is needless for me here to speak of what, to some extent, he has laid bare - of mental perplexity and of steadfast endurance and loyalty to Truth. It may be that others, wandering in the twilight of this “dimly lighted world”, may be stimulated and encouraged and helped to go on in patience until on them also dawns that light. If this be so it will not be altogether in vain that he bore long years of very real and very heavy sorrow’. Kan iemand betwijfelen of de schrijfster dezer regelen haar deel heeft gehad aan die jarenlange ‘zéér | |
[pagina 72]
| |
wezenlijke en zéér zware droefheid?’ Van het standpunt van haar stellig geloof, zal zij er echter vast op gerekend hebben dat het ‘zoeken’ vroeger of later zou bekroond worden door het ‘vinden’. Trouwens de koude zelfgenoegzaamheid van een leven buiten God was hem altijd vreemd en hij verliet zéér spoedig het standpunt van volslagen ongeloof, hoewel het juiste tijdstip van zijn overgang naar een geheel ander niet kan worden bepaald. Het staat in ieder geval vast dat in al die jaren, onder uiterlijk levensgeluk, in weerwil zijner intense liefde voor zijn wetenschappelijken arbeid, hij de vurige begeerte bleef behouden naar het oude geloof en steeds bezig was met de vraag: ‘Is het christelijk geloof mogelijk of verstandelijk te rechtvaardigen tegenover wetenschappelijke ontdekkingen?’ Eén kenmerk van zijn wetenschappelijk onderzoek was echter het tegenovergestelde van een hinderpaal in het ‘zoeken’ naar godsdienstige waarheid. Het werd door een vriend aldus omschreven: ‘That quality is tenacity of uncorrelated fragments; the endurance of incompleteness; the patient refusal to attenuate or discard a fact because it will not fit into a system... The sincerely scientific mind shows...... tenacity...... under every trial of its faith and patience, ......for it knows itself responsible not for attainment, but for perseverance, not for conquest, but for loyalty....... Scattered up and down the world...... there are facts of plain experience which will not really fit...... into any scheme or view of life that leaves God out of sight...... It is on loyalty, on justice to such fragments of truth...... that for many men the trial of faith may turn...... Of such justice and loyalty George Romanes set a very high example’. Het is in iemand als hier geschetst wordt begrijpelijk dat, naarmate hij zich door toenemenden levensernst, door diepere geestelijke behoeften, hoe langer hoe meer machtig aangetrokken gevoelde door de Christelijke | |
[pagina 73]
| |
openbaring, hij te meer besloot absoluut wààr te zijn, iedere moeielijkheid in het aangezicht te zien, geen enkele bedenking op zijde te schuiven. Doch hij leerde spoedig inzien dat hij daartoe allerminst zijn eerste standpunt moest blijven handhaven. Zulks bleek reeds uit een lezing te Cambridge gehouden in 1885 (de zoogen. Rede lecture) over het onderwerp ‘Mind and Motion’, die eene positief afkeurende kritiek behelst op de materialistische leer aangaande den geestGa naar voetnoot1). In deze lezing, die in druk verscheen, komt een denkbeeld vóór, dat reeds op deze plaats vermelding verdient, omdat het 's schrijvers gedachtengang verklaart, hoewel hij het eerst later volkomen ontwikkelde. Hij onderscheidt tusschen ‘zuiver’ en ‘onzuiver,’ agnosticisme. Een ‘zuivere’ agnosticus mag niet, gelijk vele agnostici zulks doen, en hij zelf in den aanvang ook deed, uitgaan van het vooropgezette denkbeeld dat het onmogelijk is God te kennen. Hij ontkent niet dat er in vele zaken een zeker gewicht moet gehecht worden aan a priori bewijsgronden. Naar eigenaardige Engelsche wijze, neemt hij een, nog al vermakelijk, concreet voorbeeld. Men zal, zegt hij, meer afdoende bewijzen behoeven om den aartsbisschop van Canterbury aan zakkenrollerij schuldig te verklaren dan een landlooper. Doch in dit geval zijn bekende gegevens een redelijke grondslag voor zekere bewijsvoering. Waar echter deze gegevens ontbreken, zooals in de sfeer van het eind-mysterie der dingen (final mystery of things), met welke de godsdienst te maken heeft, dáár zijn vooropgezette veronderstellingen van weinig of geen waarde, dààr betaamt het ons allen ‘zuivere’ agnostici te zijn, | |
[pagina 74]
| |
voor zoover het de rede geldt. Zullen wij hier tot kennis komen, dan is zulks alleen mogelijk door middel van andere geestvermogens (some super-added faculty of our minds). En dan is het plicht - reeds van redelijk standpunt - om te vragen naar den aard dier vermogens, naar hun openbaringen en uitwerkingen, naar alles wat er mede verband houdt. Hij beschouwt het eenzijdig bezigzijn met natuur-wetenschappelijk onderzoek, gepaard met een zekere verslaafdheid aan een bepaalden gedachtengang (hij noemt het tyranny to custom), als de oorzaak dat menig wetenschappelijk mensch onvatbaar schijnt te worden voor redelijke gedachtenwisseling omtrent de hoogste vraagstukken, die zich aan den menschelijken geest vóórdoen, en zich feitelijk, hoewel onbewust, een bewijs van onvermogen op dat gebied toekent. Het ligt voor de hand dat iemand, die zich plaatst op dit onbevangen standpunt der hoogste belangstelling in geloofsvraagstukken, den omgang niet vermijdt, doch eerder zoekt met verwante geesten ook onder geloovigen. Door zijn huwelijk kwam Romanes in aanraking met nieuwe kringen der groote Engelsche samenleving, en wél in het bijzonder met die, welke men als ‘hoog-kerkelijke’Ga naar voetnoot1) bestempelt, waartoe zijn vrouw door familierelaties en persoonlijke sympathieën behoorde. Onder hen waren verscheidene uitnemende en zéér begaafde mannen, wier innige geloofsovertuiging allerminst kon geweten worden aan het doodzwijgen der | |
[pagina 75]
| |
brandende wetenschappelijke vraagstukken van den dag. Met enkelen kwam Romanes in nauwe vriendschapsbetrekking te staan, min of meer tot verbazing van vele zijner zuiver ‘wetenschappelijke’ vrienden. Menigen onder deze laatsten waren niet vrij van argwaan tegen de oprechtheid der ‘zwartjassen’. Romanes kon hen verzekerer, dat hij juist onder de zoogenaamde ‘Liberal High Churchmen’ eenige intieme vrienden had en er van overtuigd was dat zij allen bereid zouden zijn den brandstapel te beklimmen ter wille van hun geloof. Het zal mogelijk bevreemding opwekken dat Romanes, in weerwil van zijn diepgaanden twijfel, een vrij geregelde kerkganger bleef. Nog sterker: gedurende den zomerverblijf in Schotland werd Zondagavond geregeld eene huiselijke godsdienstoefening gehouden, ter wille van gasten en dienstboden, die niet den grooten afstand naar de kerk konden afleggen. Was er niet toevallig een clergyman onder de gasten, dan las Romanes zelf de gebruikelijke Anglikaansche liturgie en daarna altijd een preek. Hij had de erfelijke Schotsche liefde voor goede kanselredenen en droeg ze met zichtbare voldoening vóór. In een brief aan een vriend, Professor Asa Gray, in 1883 geschreven, verklaart hij zijn standpunt in deze kwestie: ‘...I cannot help feeling it is reasonable (although it may not be orthodox) to cherish this much faith, that if there is a God, whom when we see, we can truly worship as well as dread, He cannot ex hypothesi be a God, who will thwart the strong desire which He has implanted in us to worship Him, merely because we cannot find evidence enough to believe this or that doctrine of dogmatic Theology.’ Wat het teere punt der godsdienstige opvoeding zijner kinderen betreft, spreekt het van zelf dat Romanes ten volle de bezwaren van zijn eigenaardig standpunt besefde. Hij was in de eerste plaats sterk overtuigd van het groote belang eener grondige kennis van den Bijbel, reeds uit een letterkundig oogpunt; zijn kinderen moesten, gelijk hij zelf was, vertrouwd raken met de gansche | |
[pagina 76]
| |
H.S. Doch hij ging veel verder. Hij verlangde het karakter zijner kinderen te zien vormen naar het beeld en onder den invloed van Christus. Doch tevens moesten zij nooit reden hebben, om terugziende op hun kinderjaren, te denken dat hij hun ooit iets geleerd had, dat hij zelf niet volkomen geloofde. Het dilemma, dat ook in minder radicalen vorm en met allerlei schakeeringen, zeker aan tallooze ouders bekend is, moest noodzakelijk een téér gemoed als dat van Romanes ten zeerste drukken. Aan een vriend, die hem van christelijk standpunt over het onderwerp geschreven had, hem vergeving vragende voor de pijn, die hij hem daarbij mogelijk veroorzaakt had, antwoordt hij o.a. ‘Pain I have, but it is of a kind that is beyond the power of friends either to mitigate or to increase.’ Een theoretisch bevredigende oplossing van liet vraagstuk ontsnapte hem, doch practisch scheen hem die niet onmogelijk toe. Wel aanvaardt hij den dringenden raad van zijn vriend om strenge zelfbeheersching en zelfbeperking in acht te nemen tegenover zijn jongens, daar zij op hun leeftijd onmogelijk in staat zouden zijn, zijn weifelende en afwachtende houding te begrijpen, en de ontdekking daarvan geheel hun godsdienstig en zedelijk leven in gevaar zou kunnen brengen. Later, beweerde zijn vriend, zouden zij zijn standpunt begrijpen en hem dankbaar zijn voor zijn zelfopoffering. Intusschen ziet Romanes volstrekt niet àf van een algemeene vaderlijke leiding, daar ‘ethics are to morals very much what shadow is to sunshine; and in seeking to follow the right or the good, instinct is often a better guide than syllogism.’ Mrs. Romanes gunt ons hier en dáár een blik in de verhouding van haar man tot zijn jongens en zijn eenig dochtertje, Ethel, dat hij, vreemd genoeg, bij voorkeur Fritz noemt. Men krijgt een beeld van het vriendschappelijke, zelfs kameraadschappelijke, dat hedendaagsche ouders kenmerkt, vereenigd met de uitoefening van een bepaalde, doch niet drukkende mate van gezag. | |
[pagina 77]
| |
Bij de lectuur der biographie wordt zelfs de ‘leek’ getroffen door den grooten omvang van den wetenschappelijken arbeid van Romanes en de belangrijke strijdvragen, die hem telkens bezighouden. Gedurende zijn laatste levensjaren was hij zéér vervuld met de bekende biologische hypothesen van Weisman, die hem aanleiding gaven tot eindelooze proefnemingen ter toetsing van hun juistheid. In 1891 verscheen het eerste gedeelte van zijn groot en onvoltooid gebleven werk: ‘Darwin and after Darwin.’ Hier brengt hij alweder de groote kwestie te pas van het verband tusschen evolutie-leer en geloof. Hij erkent met onverbiddelijke logica de bedenkingen tegen het geloof door het Darwinisme op den voorgrond gebracht, maar hij ontkent dat zij in den grond nieuw zijn. De vraag: waar is uw God? wordt wellicht vaker gehoord, doch de logische stand der kwestie is dezelfde gebleven, die de ‘natuurlijke’ theologie steeds gekend heeft, en op die kreet, door de rede geuit, betaamt het aan het geloof antwoord te geven. ‘When this cry of reason pierces the heart of Faith it remains for Faith to answer now, as she always answered before - and answered with that trust which is at once her beauty and her life - Verily Thou art a God that hidest Thyself.’ Intusschen werd het leven van Romanes steeds rijker in idealen zin. Van zijn huiselijk leven, zijn vreugdevol genot in zijn kinderen, vooral in de maanden telken jare in het Schotsche Hoogland doorgebracht, is reeds gesproken. Hij had buitendien in hooge mate de gave van vriendschap op te wekken en die te schenken. Het kostte hem geen moeite oprecht belang te stellen in allerlei menschen, vooral waar het een geval van het een of ander lijden gold, en, hetgeen nog zeldzamer is, hij was steeds bereid zijn werk op zijde te stellen om anderen van dienst te zijn. O.a. hield hij herhaaldelijk lezingen voor het volk in het bekende Toynbee Hall en ook in andere, dergelijke, bepaald kerkelijke inrichtingen. Eene rede over ‘The Ethical Teaching of Christ’ | |
[pagina 78]
| |
in 1889 gehouden trok de aandacht, ook van geloovige zijde, daar zij een tegelijk geestdriftige en eerbiedige hulde was aan Zijn persoon zoowel als Zijn leer. Zijn steeds toenemende liefde voor muziek en voor dichtkunst was hem een bron van vreugde. In 1889 liet hij zijn verzen drukken (hoewel nog niet in den handel brengen) als geschenk aan zijn vrouw op den tienden gedenkdag van hun huwelijk. Zij werden door letterkundigen als Edmund Gosse, George Meredith en anderen gunstig beoordeeld. In dat jaar verschenen de eerste voorteekenen der ernstige ziekte, die den jongen man vijf jaar later aan dit ideale leven moest ontrukken. Hij leed aan zware hoofdpijnen; het drukke Londensche leven begon hem tegen te staan. Daarentegen bood het schoone Oxford, tegelijk met allerlei hulpmiddelen voor zijn wetenschappelijk werk, hem een betrekkelijke kalmte aan, die hem deed besluiten zich aldaar ter woon te vestigen. In Mei 1890 werd verhuisd naar een schilderachtig oud huis in die stad, vlak over het bekende Christ Church College gelegen. Romanes sloot zich bij de Universiteit aan en werd buitendien lid van dat College, waar zijn zwager en vriend Paget als ‘dean’ zeteldeGa naar voetnoot1). Naar men weet geeft dat lidmaatschap toegang tot de zoogenaamde ‘Common Room’, tot de gemeenschappelijke maaltijden en verleent meer voorrechten. Aan Romanes was de vrij ‘clericale’ atmosfeer dier College's volstrekt niet onsympathiek. Hij nam dadelijk kennis van het pas verschenen ‘Lux Mundi,’ een bundel theologisch-wijsgeerige opstellen door jongere leden dier kringen, en bracht tot veler verbazing drie weken later den inhoud ter sprake bij een debat in de zoogenaamde ‘Aristotelian Society.’ Hoewel Romanes zijn opleiding genoten had aan | |
[pagina 79]
| |
de Universiteit te Cambridge, was zijn geestdriftige vereering voor Oxford er niet minder om. Hij gaf er een tastbaar bewijs van door uit eigen middelen een fonds in het leven te roepen, waarvan de rente voor een jaarlijksche ‘lezing’ (lecture) door de een of andere zéér hoogstaande persoonlijkheid moest strekken. De keus der ‘lecturers’ moest volstrekt niet bepaald worden door hun nationaliteit, doch enkel door hun meesterschap op kunst-, letterkundig of wetenschappelijk gebied, of wel door hun bevoegdheid om het een of ander onderwerp van groot actueel belang te behandelen. Een eigenaardige bepaling was deze: de stichter sprak den wensch uit dat noch onbekendheid met de Engelsche taal, noch hooge ouderdom, of zelfs ouderdomsgebreken in den weg zouden staan aan de keus der allerbesten, daar in zulk een geval een ander in tegenwoordigheid van den auteur het vertaalde of wel oorspronkelijk stuk zou kunnen voordragen. Gedurende het leven van Romanes werd de eerste lezing gehouden door Gladstone, toen reeds 83 jaren oud en juist aan het begin van zijn laatste ministerschap; de tweede door Huxley; de derde door Weisman, min of meer tegenstander van Romanes op biologisch gebied. In het jaar 1890 sloot de lange reeks gelukkige nazomer- en herfst vacanties in het geliefde Geanies doorgebracht, daar de eigenaar, van wien het gehuurd was, het terug eischte. De zware hoofdpijnen gaven nog geen aanleiding tot ernstige bezorgdheid. Hij kon zelfs in het voorjaar van 1891 Parijs bezoeken, vooral met het doel om kennis te maken met Pasteur en diens laboratorium, en later volgens gewoonte wetenschappelijke lezingen houden in verschillende provinciesteden. Doch werd het hoe langer hoe meer een voortdurende strijd tegen de belemmeringen door zijn geschokte gezondheid veroorzaakt. Een verblijf in Zwitserland en later te Heidelberg bracht niet de verwachte verbetering. In Juni 1892 verschenen symptomen van ernstiger aard en wel door het ontstaan van een lichtlooze plek in het oog, waardoor eerst zijn gezicht bedreigd werd, | |
[pagina 80]
| |
doch spoedig verergerde de algemeene toestand en was zijn leven in gevaar. Na een korten rusttijd trad aanvankelijk beterschap in, doch het voortduren daarvan was naar bevoegd oordeel afhankelijk van allerlei voorzorgsmaatregelen en vooral van een zéér groote beperking, liefst onthouding van ernstigen arbeid, die voor den werkzamen, nog jeugdigen man een zware beproeving waren. In die zomer kon hij echter na een badkuur te Carlsbad nog genieten van een reis in Tyrol en het Beiersche Hoogland. Na zijn terugkeer had 24 Oct. de bovengenoemde ‘lezing’ van Gladstone plaats. De bezielende welsprekendheid van den ouden staatsman, die tot onderwerp het ‘Academisch leven’ had gekozen, zijn frissche, geestdriftige belangstelling in allerlei onderwerpen, geheel buiten de sfeer zijner politieke beslommeringen, o.a. gebleken uit een levendig tafelgesprek bij de Romanes over Dante, maakten op alle aanwezigen een diepen indruk. De volgende winter werd in Madeira doorgebracht. In het voorjaar van 1893 keerde hij oogenschijnlijk in verbeterden toestand terug. Hij leefde stil, doch hervatte zijn werk met de oude geestdrift; vooral was hij zéér bezig met botanische proefnemingen, die aanleiding gaven tot velerlei briefwisseling en ook tot bijdragen in wetenschappelijke bladen. Doch op 11 Juli werd hij door een beroerte getroffen, die hem gedeeltelijk verlamde, en van dien tijd àf was hij zich bewust in doodsschaduw te wandelen. Wat die bewustheid voor hem beteekende leeren wij het best uit een brief, dien zijn weduwe den moed had in haar boek op te nemen. Aan een wetenschappelijken vriend schreef hij op 18 September: ‘...sooner or later the night must come for all of us; and if my daylight is being suddenly eclipsed, there is only the more need to work while it lasts. But, to tell the truth, I do not on this account feel less keenly the pity of it. With five boys - the eldest not yet in his teens and the youngest still in his weeks; with piles of note- | |
[pagina 81]
| |
books which nobody else can utilize, and heaps of experimental researches in project which nobody else is likely to undertake, I do bitterly feel that my lot is a hard one. Looking all the facts in the face, I do not expect ever to see another birthdayGa naar voetnoot1), and therefore, like Job, am disposed to curse my first one.’ Waar zijn levensbeschrijfster ons dezen blik laat slaan in het bittere zielelijden van haren man, verdient zij vertrouwen, wanneer zij verzekert dat hij, in weerwil daarvan, gewoonlijk kalm was, en altijd, ook toen hij het droevigst gestemd was, zacht en geduldig, en ook wanneer zij kan getuigen, dat op dien bangen strijd een overwinning volgde, die enkel te danken was aan het aanbreken van het licht, dat hij zoo lang had gezocht. Er mag echter volgens herhaalde verzekering, niet gedacht worden, aan een plotselinge ommekeer in het vooruitzicht van den dood en allerminst aan den persoonlijken invloed of de overredingskracht van anderen. Zelfs de waardebepaling der dingen, die in hooge mate afhankelijk is van leeftijd en omstandigheden, was bij hem vrijwel altijd dezelfde gebleven. In dit verband mag wellicht één oogenblik het licht vallen op den verheven aard der liefde van deze vrouw, die met blijkbaar welgevallen uitingen opneemt, die bewijzen dat ook haar liefde te kort schoot om hem geheel te bevredigen. Aan zijn broeder schreef hij uit Madeira: ‘For my own part I have always felt that the two most precious things in life are faith and love, and more and more the older that I grow. Ambition and achievement are a long way behind in my experience, in fact out of the running altogether... The whole thing is vanity and vexation of spirit without faith and love... Even love is not capable of becoming to me any compensation for the loss of faith.’ En waarlijk de man, die dat schreef, was geen onbekende met de liefde in haar veelzijdige gestalte. In de brieven, die wel den stem- | |
[pagina 82]
| |
pel dragen van een beminnelijke, natuurlijke openhartigheid, doch vrij sober van uitdrukking zijn, komen hier en daar juweelen van teeder gevoel vóór. In den boven reeds aangehaalden brief aan zijn broeder leest men: ‘Your letter... has been a great treat to me; it rings true and deep, and the next best thing to having dear ones near is to receive expressions of their dearness.’ In een anderen aan denzelfden, dit veelzeggend woord: ‘I send you the best love of a life-time's growth and that of your only brother.’ De brieven aan zijn vrouw zijn begrijpelijkerwijze zóó sterk gesnoeid dat een dergelijke bloemlezing buiten kwestie is. Trouwens zij waren in hun kort huwelijksleven zelden gescheiden. In November van dit jaar (1893) gingen zij beiden naar het Zuiden van Frankrijk. Zij brachten den winter door te Costebelle in de nabijheid van Hyères. Hoewel min of meer een ziekenleven moetende leiden, was hij echter in staat te genieten van het natuurschoon dier heerlijke omgeving, zich veel te laten voorlezen en zelfs nu en dan wat te werken. Een briefwisseling met een botanicus over biologische vraagstukken toont nog de oude frischheid van geest en de oude waardeering van zelfstandig oordeel in anderen: ‘You are one of the few evolutionists who think for yourself.’ Betrekkelijke beterschap werd afgewisseld door ernstiger lijden. In Januari moest zijn vrouw een paar weken afwezig zijn. Bij haar terugkomst vond zij hem verbazend opgewekt (astonishingly bright). Het scheen haar toe dat hij bezig was het ‘vreemde land te verlaten’ waar het hem onmogelijk was geweest ‘een lied des Heeren te zingen’Ga naar voetnoot1). Dien geheelen winter was hij meer dan ooit vervuld van de groote vraagstukken, die zijn geheele leven door de ondergrond zijner gedachten waren geweest. Hij liet zich theologische en philosophische boeken voorlezen; zelf verdiepte hij zich veel in den Bijbel, de Na- | |
[pagina 83]
| |
volging Christi van Thomas à Kempis en de gedachten van Pascal. Dit laatste werk - in Engelsche vertaling - was immer binnen zijn bereik en droeg in potloodstreep en aanteekening sporen van nauwgezette studie. Men vindt den invloed van den grooten denker duidelijk terug in de ‘Thoughts on Religion,’ die Romanes voornamelijk in deze maanden opteekende. Hij sprak weinig en niet dan met groote reserve over godsdienstige onderwerpen, doch de indruk, dien hij op zijn omgeving maakte, was die van een gestadige beklimming van den louteringsberg, die naar het beeld van Dante den menschelijken geest ten hemel voert. Zijn diepste innerlijke ervaring wordt het best weergegeven in een aandoenlijk gedicht, dat hij op den Paasch Zondag van dat jaar schreef en dadelijk aan zijn vrouw overhandigde.. Uit het handschrift blijkt niet duidelijk of het schriftwoord, dat hij als motto daarboven plaatste, Heb. 11:10 dan wel 2:10 was; het laatste is het meest waarschijnlijke. ‘Amen, now lettest Thou Thy servant, Lord,
Depart in peace, according to Thy word:Ga naar voetnoot1)
Although mine eyes may not have fully seen
Thy great salvation, surely there have been
Enough of sorrow and enough of sight
To show the way from darkness into light;
And Thou hast brought me, through a wilderness of pain,
To love the sorest paths if soonest they attain.
Enough of sorrow for the heart to cry -
“Not for myself, nor for my kind, am I.”
Enough of sight for Reason to disclose,
“The more I learn the less my knowledge grows.”
Ah! not as citizens of this our sphere,
But aliens militant we sojourn here,
Invested by the hosts of Evil and of Wrong,
Till Thou shalt come again with all Thine angel throng.
As Thou hast found me ready to Thy call,
Which stationed me to watch the outer wall,
| |
[pagina 84]
| |
And, quitting joys and hopes that once were mine,
To pace with patient steps this narrow line,
Oh! may it be that, coming soon or late,
Thou still shalt find Thy soldier at the gate,
Who then may follow Thee till sight needs not to prove,
And faith will be dissolved in knowledge of Thy love’.
In de maand April ging hij terug naar Engeland en naar zijn huis te Oxford. Slechts enkele levensweken waren hem beschoren. Zij verliepen kalm en rustig. In zijn omgeving had men den indruk van een stille voorbereiding op den naderenden dood. Hij was in dien tijd niet bedlegerig en kon met de noodige voorzichtigheid deelnemen aan het familie- zelfs aan het maatschappelijk leven. Hij schikte zijn papieren en onderhield zich over zijn onvoltooid werk ‘Darwin and after Darwin’ met een wetenschappelijken vriend, Prof. Lloyd Morgan, en over de reeds genoemde ‘Thought's on Religion’ met zijn vriend Gore. Op 3 Mei had de derde ‘Romanes lecture’ plaats; het was hem nog mogelijk een aangenaam onderhoud met den ‘lecturer’, Weismann, te hebben. Vier dagen vóór zijn dood schreef hij een langen brief over een wetenschappelijk onderwerp aan Professor Schäfer. De dagelijksche liturgische diensten in het Kathedraal waren hem meer dan ooit een bron van verheven genot, en hij kon nog met belangstelling luisteren naar enkele der groote predikers, die gedurende het academie jaar te Oxford optreden. Hij nam ook deel - zulks niet voor het eerst - aan het H. Avondmaal naar den schoonen ritus der Anglikaansche kerk, die, met eliminatie van persoonlijke invloeden, verheven eenvoud paart met de grootst denkbare wijding. Op den 23en Mei, zijn sterfdag, voelde hij zich aanvankelijk bijzonder wel, en kon hij eenig schriftelijk werk doen. Doch tegen 12 uur werd hij plotseling zieker, verloor weldra het bewustzijn en ontsliep binnen een uur.
Hoewel de schrijver geen aanspraak maakte op oorspronkelijkheid en buitendien, sedert zijn dood, de | |
[pagina 85]
| |
heerschende geestesstroomingen anders zijn geworden, zou de teekening zijner persoonlijkheid onvolkomen zijn, zonder eenige, hoewel noodzakelijk vluchtige, kennis neming met zijn nagelaten geschrift: ‘Thoughts on Religion.’ Zijn vriend moest de tamelijk onzamenhangende ‘gedachten’ wel eenigszins schiften, doch streefde er naar, met strenge onpartijdigheid, het essentieele weêr te geven. Hij eindigt zijn inleiding aldus: ‘I can hardly think any one can read these notes to the end without agreeing with me that if I had withheld them from publication, the world would have lost the witness of a mind, both able and profoundly sincere, feeling after God and finding Him.’... Er is boven reeds gewag gemaakt van de aanvaarding door Romanes van een standpunt dat hij zuiver agnoslisch noemt tegenover zijn vroegere houding van onzuiver agnosticus. Ook werd reeds iets gezegd van zijn bestrijding van het zóó verbreide denkbeeld dat het Darwinisme eenig wezenlijk onderscheid had gemaakt in den stand der kwestie van een Godsopenbaring in christelijken zin. De ontdekking (of gedeeltelijke of vermoedelijke) ontdekking der zoogenaamde ‘natuurlijke’ oorzaak van het een of ander phenomeen geeft immers nog geen uitlegging daarvan; zij doet niets dan het vraagstuk der eindoorzaak (ultimate causation) ietwat verschuiven. Volgens Romanes heeft de vooruitgang der wetenschap, inplaats van den godsdienst te verzwakken, dien aanmerkelijk (immeasurably) versterkt. Men heeft leeren inzien dat de erkenning der zoogenaamde natuurwetten, van een geregelde volgorde van oorzaak en gevolg, hoegenaamd niet in den weg behoeft te staan aan het geloof in een persoonlijk God. De antithese van ‘natuurlijk’ en ‘bovennatuurlijk’ heeft van geloofsstandpunt geen reden van bestaan. De onderscheiding ligt tusschen waarneembare en niet waarneembare causaliteit (observable and unobservable causal processes). Immers voor | |
[pagina 86]
| |
den geloovige is alle causaliteit een gevolg van den goddelijken wil. De ‘gedachten’ handelen verder over een groote menigte aanverwante problemen. Er wordt in gesproken over den vrijen wil; over het geloof in verband met wil en verlangen (will and desire), die hij scherpelijk onderscheidt; over geloof en bijgeloof; over de verplichting om het Christendom te beschouwen naar zijn werkelijke eischen, niet naar willekeurige a priori opvattingen; over de ellende van den mensch buiten God, waarbij hij verwijst naar Pascal en naar de algemeene levenservaring. Verder wijdt hij uit over de geheel eenige persoonlijkheid van Christus, zelfs in het oog van velen, die de algemeene christelijke belijdenis niet ten volle aanvaarden; over de beteekenis Zijner leeringen voor alle tijden (hij vindt dat apologeten nooit genoeg gewezen hebben op het feit dat zij hoegenaamd niet verouderd zijn). De specifiek christelijke leer der wedergeboorte harmonieert naar zijn oordeel op merkwaardige wijze met de niet - bewijsbaarheid der christelijke openbaring voor de bloote rede en met geheel haar ethische zijde. Zuivere agnostici mogen de werkelijkheid van bekeeringen als die van Paulus en Augustinus niet buiten rekening laten; konden deze zelfs uit ‘natuurlijke’ oorzaken worden verklaard, dan ware zulks nog geen bewijs tegen zoogenaamde ‘bovennatuurlijke’ invloeden, tenzij men iedere goddelijke interventie loochent. Een schoone bladzijde bevat bespiegelingen over het nauw en merkwaardig verband tusschen Christendom en lijden, reeds van den tijd àf van zijn oorsprong in het Jodendom. De schijnbare paradox - lijden verbonden met het diepste geluk der christelijke belijders - is het gevolg dààrvan dat beide denzelfden wortel hebben: de Liefde. De eigenaardige vreugden en smarten van den Christen behooren tot een volledig ‘geëvolueerd’ geestelijk leven. Zij ontstaan door een volkomen ontwikkelde bewustheid van schuld tegen een God van liefde, in tegenstelling met de lagere (heidensche) op- | |
[pagina 87]
| |
vatting van behoefte aan verzoening (propitiation) van booze geesten. Zij bereiken hun hoogtepunt in een zielekreet als deze: Gij hebt geen lust in offerande...... de offeranden Gods zijn een gebroken geest’Ga naar voetnoot1). Telkens komt hij terug op de absolute ‘onredelijkheid’ van alle a priori bedenkingen ook tegen de christelijke leerstellingen en hij acht het volkomen ‘redelijk’ de eenig mogelijke proefneming (experiment) te aanvaarden; die van het geloof. ‘Do the doctrine, and if Christianity be true, the verification will come, not indeed mediately through any course of speculative reason, but immediately by spiritual intuition...... such an experimental trial would seem to be the rational duty of a pure agnostic.’ Ten slotte eene ‘Gedachte’ uit de ‘Candid Examination of Religion,’ waaruit het bovenstaande is geput, die, hoewel verrijkt met twee dichtstukken blijkbaar aan anderen ontleend, nog een lichtstraal werpt op het fijn besnaard, dichterlijk gemoed van den man, wiens diepe levensernst en oprecht streven naar Waarheid in de eerste plaats de aandacht trekken. La vie est vaine:
Un peu d'amour,
Un peu de haine......
Et puis - bon jour!
La vie est brève:
Un peu d'espoir,
Un peu de rêve......
Et puis - bon soir.
‘The above is a terse and true criticism of this life without hope of a future one. Is it satisfactory? But Christian faith, as a matter of fact, changes it entirely. The night has a thousand eyes,
And the day but one;
Yet the light of a whole world dies
With the setting sun.
| |
[pagina 88]
| |
The mind has a thousand eyes,
And the heart but one;
Yet the light of a whole life dies
When love is done.
Love is known to be all this. How great, then is Christianity, as being the religion of love, and causing men to believe both in the cause of love's supremacy and in the infinity of God's love to man.’ |
|