| |
| |
| |
Tooneel-kroniek
Door Jo van Ammers - Küller.
II.
Het Rotterdamsch Tooneel.
‘Beatrys’ door Felix Rutten.
‘Ik vraag nooit of een roman behoorlijk verhalend of beschrijvend, of als tooneelstuk goed speelbaar is dat doet er heel en al niets toe; ik vraag alleen of het wezen der kunst zich zelf, onverschillig hoe, in dat werk openbaart.’
De woorden, uit Van Suchtelens Stille Lach, troffen me in verband met wat ik schrijven wilde over het tooneelwerk van den dichter Rutten, die, dunkt me, deze overtuiging van Joost Vermeer als de zijne zal kunnen aanvaarden; het wezen der kunst, (hier: een in het Roomsch geloof wortelende kunst), openbaart zich inderdaad in dit werk: hij, die het bekoorlijke middeleeuwsche verhaal omschiep tot een mysteriespel werd geïnspireerd door de schoone bewogenheid dezer legende van overgave aan en onwankelbaar vertrouwen in Maria's goedheid en almacht; maar wel in de laatste plaats heeft hij er zich om bekommerd, of zijn dichtwerk tot een ‘goed speelbaar’ stuk geworden is.
Men denke niet, dat ik den dichter het buitenge- | |
| |
woon groot succes van zijn Beatrys misgun, wanneer ik zulk een reclame als de katholieke critiek er voor heeft gemaakt, een gevaar noem voor de jonge, zich ontwikkelende Roomsche kunst; voor werk van geloofsgenooten heeft de katholieke pers steeds belangstelling, niet alleen wanneer het goed, maar in de eerste plaats omdat het roomsch is; en haar loftrompet, àls ze bazuint, klinkt met zulk een uitbundigheid, dat de ooren, die zulk een klankenweelde kunnen verdragen, wel heel sterke.... en doove ooren moeten zijn.
Felix Rutten heeft trouwens de wisselende fortuin van den tooneelschrijver reeds leeren kennen, toen vorig jaar het zelfde Beatrys, door het Calderon Tooneel verknoeid, tot een volslagen mislukking werd; thans dankt hij ontzaglijk veel aan het machtig talent van Alida Tartaud; haar ongeëvenaarde kunst voert de vertooning op tot een hoogte van ontroerende devotie, voert de bewogen aandacht van den toeschouwer veilig langs zwakheden en matte plekken heen.
De schrijver heeft zijn mysterie-spel gedeeld in vier tafereelen. Het eerste, langste, geeft een knappe, zuiver gestelde expositie: Beatrys' vaag verlangen, haar onvree met zichzelve en de stille eenzaamheid harer omgeving zijn weergegeven in welluidende, dichterlijke taal, in verzen van fijne gevoeligheid:
Een enkle vogel slaat een klaar geluid
Of hij iets wist, dat moest verborgen blijven.
Hij juicht het uit, daar hij niet zwijgen kan!
En alles luistert in aandacht'ge stilte.
Nu is 't, of er een wonder gaat gebeuren...
Het wonder komt voor Beatrys. Valentijn, de vriend harer jeugd, wordt door den ouden tuinman argeloos binnen de kloosterpoorten geholpen. Haar verlangend, rust'loos hart móet naar hem luisteren:
Ik vraag u eens nog zuster Beatrys
Of gij gelukkig zijt in deze staat,
O zeg mij ‘ja’ maar zij 't met eerlijk woord..
| |
| |
Maar vindt ook gij niet wat uw hart bevredigt
In weduwschap van strenge maagdlijkheid
Dan spreek, eer 't andermaal te laat is - spreek
En laat mij, klager, hooren naar uw klacht
Opdat wij beiden, beedlaars voor elkander,
Elkaar bedeelen met gelijke gift.
Als een storm jaagt de vaart van zijn passie door Beatrys' hunkerend hart; als hij heen gaat heeft hij de bekentenis harer liefde en de belofte, dat ze hem volgen zal. Mooi zijn, aan het slot van dit tafereel, in slechts enkele, sterk beeldende verzen de strijd en overgaaf van het nonnetje gegeven en de verscheurdheid waarmee ze het zondige geluk aanvaardt:
Zoo zegt uw kind vaarwel en luidt met klagen
Haar einde weenend uit in alle vert,
Heb deernis moederlief, heb medelijden
En als ik, ver van huis, uw naam nog prijs
Gedenk dan, ach, uw beetre Beatrys.
(Zij gaat schoorvoetend heen.)
Het tweede fragment toont ons, zeven jaar later, de zaal in Valentijns kasteel, waar Beatrys, als zijn schoone, vorstelijk getooide minnares, vol zorg en argwaan den onverschillig geworden geliefde wacht. Een gesprek met haar hofmeester (door Vervoorn te vlak gespeeld, in de tekst voelt men in dien man veel meer den intrigant) brengt ons op de hoogte van haar angst en twijfel en bij de thuiskomst van den ridder blijkt op slag zijn gezindheid; zeer goed heeft de schrijver, in enkele strofen en replieken, de karakteristiek van den egoïsten, zwakken genotzoeker neergezet:
Valentijn:
Gij dwingt mij tot bekennen.
Is 't mijne schuld zoo 'k bleef wie 'k altijd was,
Een onvast wezen dat geen banden veelt,
Al ga 'k dan in mijn vrijdom ook te gronde?
Beatrys smeeken en vertwijfeling; de gebroken fierheid van haar versmade liefde zijn de stuwkracht van dit schoon en ontroerend, dramatisch sterkst tafereel.
| |
| |
Het derde brengt ons tot het hoogtepunt van het spel, en hier is het, dat de schrijver als dramaturg te kort schiet. Beatrys, een verstooten zwerveling geworden, verneemt van een waardin, die, in een kouden sneeuwnacht, haar en heur twee verkleumde kinderen een schuilplaats geeft het ongelooflijke: Niemand in het klooster heeft de afwezigheid van zuster Beatrys bemerkt, de taak der kosteres is, door al die veertien jaren, nauwkeurig als immer verricht. Hier is het groote, het machtig dramatische moment: Beatrys in haar diepsten nood, haar uiterste verslagenheid, tegenover het wonder der algoede, ontfermende moeder Gods. Maar aarzelig leidt de schrijver er ons omheen; hij laat zijn Beatrys het wonder niet beleven; het wordt haar, - en ons, - verteld door de stemmen van ‘verschijningen’.
Nu is er - men denke aan ‘Lucifer’, aan ‘Faust’ - niets zóó precair als het nabootsen van goddelijke ‘stemmen’ op het tooneel. Stemming wekt men daarmee nooit in voldoende mate, wel, zooals hier, het storend tegendeel. Niet de overweldigende indruk van ‘het wonder’ op de vertrapte vrouw werd zoodoende hoofdmoment, doch Beatrys' weifelen om dat, wat de stemmen haar zeggen, te gelooven. Op de aarzeling van de moeder, die haar kinderen verlaat, werd thans de nadruk gelegd; het was echter de taak van den Roomschen schrijver geweest om ons de vervoering van geloofs-geluk als zóó sterk voor oogen te voeren, dat wij de tegennatuurlijke daad der moeder er voor een oogenblik door vermochten te vergeten. Daar waar het hoogtepunt moest zijn heeft het stuk dus zijn zwakke plek en zelfs het spel van mevrouw Tartaud vermocht ons niet over de storende nuchterheid der ‘stemmen’ heen te helpen.
In het vierde tafereel heeft de regie - verstandig - een scène omgezet. Het begint nu met Beatrys' komst in de sacristy, waar ze haar kleeren voor het altaar vindt, zooals ze die er veertien jaar geleden onder Maria's hoede liet. Het kinderlijk detail van het kroontje, dat de zusters juist op dezen dag voor de altijd ijverige Beatrys bereid houden, had ik graag gemist; een ‘realiteit’ als deze hindert
| |
| |
in een geestelijk spel waarin ‘verrichtingen’ slechts passen wanneer ze tot symbool geworden zijn. Maar prachtig was de biecht van de teruggekeerde non en de toorn en het ongeloof, met daarna de ontroerde vreugd van den ouden priester daartegenover; Folkert Kramer verraste hier met knap en zuiver volgehouden spel.
Felix Rutten heeft, dunkt me, zijn mysteriespel meer gevoeld dan gezien; hij heeft Beatrys' stemmingen van aarzeling, wanhoop, twijfel en zaligheid doorleefd, doch haar handelingen hebben zich voor zijn geest slechts vaag voltrokken. Is de sfeer der legende: het middeleeuwsche, en is ook het klooster voor hem zelve niet slechts ‘decor’ gebleven? In zijn taal is niets van het zoet-naïve der middeleeuwsche dichters; de welluidendheid is die van het moderne vers, het vers van ònzen tijd. En zou, wie de klooster-atmosfeer doorvoelt en in een dramatisch werk die atmosfeer wil scheppen, ooit een sacristy kiezen als plaats van handeling? Een sacristy is bergplaats, is - requisietenkamer van de kerk. De stemming van vrome wijding, welke voor dit mysterie-spel een levensvoorwaarde is, moest in de entourage van een sacristy noodzakelijkerwijs worden verstoord. De regie trachtte naar een compromis en maakte er een soort kloostergang van. Maar vreemd deed nu het altaartje met Maria-beeld vlak vóór die deur op den achtergrond; wat we daarachter zagen leek een klein kapelletje, niet, zooals de tekst aangeeft: het binnenste der kerk met tegen een der pijlers een groot Maria-beeld. Ook den schrijver kan men hier gebrek aan zich-inleven verwijten: zulk een beeld zal toch nooit naar de sacristy toegewend staan, hoe stelde hij zich dan de handeling vóór en bij dat Maria-beeld voor?
Atmosfeer ontbrak dus en stemming bracht geenszins de omgeving, doch alleen de schoone muziek van Alida Tartauds diep, warm geluid en haar bezield, verheven spel. Geen der anderen was haar een waardig tegenspeler. Zelfs niet Verstraete, hoe 'n knap, fijnbesnaard acteur hij ook is; hem ontbrak voor deze rol de jeugd, de passie, de vervoering, waarmee de daad van het nonnetje verklaarbaar kan worden.
| |
| |
Slechts om mevrouw Tartaud dus, die zoo zelden een rol naar de kracht van haar talent vindt en hier het schoonste van haar kunst kan geven, verheugen we ons over het enorm succes van dit katholieke stuk, dat een reeks van uitverkochte zalen trekt en een ongekend groot succes boekte in de ongunstige Septembermaand, waarin immers meestal, met de eerste blaren, de eerste stukken plegen te vallen.
Het Hofstad Tooneel. Femina, door Mr. van Rossem en Dr. Soesman.
Jeanne Haesdrecht, een jonge, mooie en levenslustige weduwe, die twee jaar lang alle badplaatsen van Europa heeft afgereisd, is, terug in den Haag, à-bout-portant verliefd geworden op den jongen psychiater, die op een diner haar - meesttijds zwijgzame - tafelbuur was. Jeanne is een ‘femme de race’. Zij besluit, dat de dokter haar tweeden echtgenoot zal worden, vóór hij zelve nog iets van dat plan kan vermoeden en zonder er zich in 't minst over te bekommeren hòe hij over dit, haar voornemen, denken zal. Ce que femme veut... Jeanne is, in de twee jaar van haar weduwschap, rijk aan aanvaring omtrent ‘den man’ geworden en, voor het eerst in haar zesentwintig levensjaren, dol verliefd.
‘Femina’ is een blijspel en bijgevolg gelukt aan Jeanne wat aan vrijwel alle blijspel-vrouwtjes vóór haar gelukt is: het man-slachtoffer dáár te brengen waar haar verwend en oppermachtig willetje hem hebben wil; doch het middel, dat zij voor haar veroverings-plan gebruikt is een kostelijke vondst en geeft het vlotte stuk een even boeiende als origineele verwikkeling en verklaart meteen waarom Mr. van Rossem ditmaal als medewerker een man van de wetenschap, den zenuw-arts Dr. Soesman, noodig had.
Jeanne Haesdrecht heeft, als alle Haagsche modevrouwtjes en als nog een heeleboel andere menschen, geliefhebberd in psycho-analyse. Ze weet wat af van de Freudsche droom-uitlegging, en experimenteert, zooals dat tegenwoordig mode is, op de affecten en symptoom-hande- | |
| |
lingen van haar goede vrienden. Om met den dokter in nadere aanraking te komen, stelt ze zich onder zijn behandeling met klachten over angstaanvallen en slapeloosheid, en voor zijn psycho-analytisch onderzoek heeft ze bij voorbaat een droom.... verzonnen, waaruit hij, de psychiater, zal kunnen opmaken, dat zij een voor haar zelf nog ongeweten neiging voor hem bezit en in haar ‘onderbewustzijn’ niets liever wil dan met hem trouwen. Om het geval wat gecompliceerder te maken en des dokters verliefdheid met flink wat ijverzucht aan te blazen, zet ze bovendien een ‘schijnverloving’ in mekaar met den broer van haar man: Egbert Haesdrecht, den verstokten vrijgezel; een lady-killer naar Jeanne's qualificatie een ‘ouwe doordraaier’ naar die van Jeanne's meid. Egbert, zijns ondanks meegesleept naar de wachtkamer van den ‘malle-dokter’ en evenzeer zijns ondanks in het avontuur, dat zijn bekoorlijke en ondernemende schoonzuster uitdenkt, krijgt echter na de eerste twee gesimuleerde zoenen schik in de vertooning en wanneer het vrouwtje, zooals dat in haar plan te pas komt, den pseudo-verloofde wil wegmoffelen, om aan de lunch, waarop zij ook den dokter noodigde, met dien alleen te zijn, blijkt Egbert zijn rol van strooman volslagen vergeten, hij komt met een bos vlammend-roode rozen en een even vlammend hart en hij, die al zooveel vrouwen vroeg; ‘maar nog nooit een ten huwelijk’, steekt, op het ongelegenst moment, zijn gloeiende declaratie af.
Hoe nu Jeanne, wanneer door des dokters gewetensnauwgezetheid haar plan dreigt te mislukken, hem eerlijk haar simulatie opbiecht en hij juist daardoor haar als een echte geestes-zieke, een hysterica van de gevaarlijkste soort gaat beschouwen, geeft aan het stuk het noodzakelijk en vermakelijk conflict, dat echter wat erg in de breedte wordt getrokken, in zijn afwikkeling teveel naar de klucht overhelt en bijgevolg beneden het fijngeestige van den opzet blijft.
Zooals we een mode hebben gekend van spiritisme, toen er op alle avondpartijtjes met klopgeesten en tafel- | |
| |
dans werd geliefhebberd, en een van theosofie, waarbij men elkanders astrale lichaam zag en elkaar vergastte op de memoires van vorige incarnaties; zooals beurtelings hypnotisme, clair-voyance en Christian-science, viert nu de psycho-analyse als een mode hoogtij.
Het is de macht van de satyre om het schamplicht van haar spot over de tegenkant der dingen te laten schijnen, om onmeedoogend te toonen hoe dwaas en belachelijk het verhevenste onder klein-menschelijk gepeuter worden kan; ons, gezapige Hollanders, wordt die kostelijke spiegel-der-ijdelheid nog altoos veel te weinig voorgehouden. Maar waar de kunstenaar hier een vakman tot ‘medewerker’ verzocht en dus diens vak-kennis als garantiezegel laat gelden bij hetgeen den twijfelenden toeschouwer in de situatie misschien onwaarschijnlijk mocht lijken, krijgt, dunkt mij, de satyre der psycho-analyse in dit blijspel een bedenkelijke kant.
Ieder, die zich voor Freud's theorieën interesseert, weet, dat ze onder psychiaters even geestdriftige volgelingen als felle bestrijders vinden. Tot die laatsten behoort blijkbaar Dr. Soesman. En vind ik het van een man van de wetenschap geen fair-play, om met een catagorie van tegenstanders af te rekenen, door hun theorieën in een blijspel als vrijwel idiotisme voor te stellen; door de verkondiger tot een eigen-gerijmde pedant te maken, die gladweg dupe wordt van het eerste het beste handig-jokkende vrouwtje, dat, als een pseudo-patiënt, z'n spreekkamer onveilig maakt. Ik kan desnoods begrijpen, dat Dr. Soesman het een mephistofeliaansch plezier vond, om aan een geestig schrijver de spot, waarmee hij een collega-tegenstander beschouwde, te souffleeren; dat hij, als ‘medewerker’, het succes van die spot op zijn rekening wilde geschreven zien, vind ik beneden zijn dokters waardigheid. Juist om het schuimend-luchtige, het dwaas-vermakelijke van het stuk is men geneigd de gansche situatie zonder bedenken te aanvaarden, maar omdat Freuds wetenschap: de leer van het onderbewuste, ze moge door hysterische dames zijn uitgebuit, door wijze geleerden worden bestreden,
| |
| |
op het denken en vorschen van bijna alle moderne Europeesche schrijvers invloed heeft, mag deze bedenking wel eens even onder de oogen worden gezien.
Een blijspel is Femina; en een van de goede soort. Van Rossem kan, wat waarlijk niet Hollandsch is, geestig zijn en u laten lachen, zonder er den nadruk op te leggen hoè grappig hij wel is. Tal van voortreffelijke comische vondsten zijn er in de beide eerste bedrijven van het stuk en elk dezer is ‘tooneel’ in de goede, de fijnere beteekenis. Hoe voortreffelijk is in I het slot, wanneer de verliefde, maar aldoor correct gebleven dokter, na Jeanne's heengaan haar bont vindt en het bevoelt.... er aan ruikt.... en het tersluiks kust; waarop Egbert haastig binnenkomt om datzelfde bont te halen, en, bij het weg gaan, tersluiks diezelfde beweging van ruiken en zoenen, herhaalt. En hoe fijn-beeldend, bij die op-de-spits gedreven situatie aan de verlovings-lunch, is daar het gedoe met de bloemen: de roode rozen van Egbert en de bescheiden, maar geurige vioolen van den dokter, die beurtelings de eereplaats op den disch krijgen om dán weer naar het zijtafeltje gebannen te worden: eerst door Jeanne, dan door Egbert en eindelijk nog eens door den dokter; als een kleur-signaal voor de stand der kampende partijen! Het is waarlijk een krachtig en oorspronkelijk talent, dat met zulke eenvoudige middelen zulk sterk effect weet te bereiken en de rake, flitsende dialoog is daarbij zóó tintelend van leven, als nog geen Hollander ‘tooneel’ te schrijven vermocht.
Ik heb, naar aanleiding van Phyllis, de meening geopperd, dat van Rossem zijn figuren bestraalt met de glans van zijn geest doch zelden hen verwarmt met de gloed van zijn liefde. Uitzondering, in Phyllis, was George, de onfortuinlijke vrijer, naar mijn meening de zuiverst doorvoelde figuur van dat stuk; hier is het Egbert, de zelfbewuste, voor zijn plezier levende vrijgezel, die in zijn liefde voor het mooie, jonge schoonzusje voor het eerst leert, dat hij oud is ondanks zijn bedrieglijke eeuwige-jeugd en eenzaam, ondanks zijn druk en wisselend leven. Vèr boven de twee andere hoofdpersonen rijst deze prachtig gebeelde
| |
| |
vijftig-jarige, dieper doorschouwd en doorvoeld dan de beide anderen en naar mijn overtuiging de innigst-menschelijke, van al van Rossem's figuren.
Jeanne is bekoorlijke buitenkant; van Tricht, fijn waargenomen in zijn zelfbewust dokterschap, met, daartegenover, zijn blooheid als minnaar, wordt in de slot-akte door de schrijvers zóó in het strafhoekje geduwd, zoozeer een pauvre-sire, dat we in Jeanne's verliefdheid door-dik-en-dun moeilijk meer kunnen gelooven. De verbluffende wijsheid, die de weduwe dan opeens achter het zijden mouwtje van haar bekoorlijk negligé te voorschijn toovert, heeft bovendien een verdacht tintje: het is niet het mondaine mode-vrouwtje, dat haar geliefde met al die theorieën over psychiaters en psychiatrie.... overdondert; ze is er de spreektrompet van den dokter-schrijver die daarbij met onmiskenbaar voordeel, het laatste woord aan zijn kant houdt.
De vertooning door het Hofdstad Tooneel, waarmee, in het Verkade Theater, het nieuwe seizoen werd geopend, heeft het stuk een groot succes bereid. Van der Lugt Melsert geeft van den psychiater een prachtige uitbeelding, hoe kostelijk typeert hij, zelfs met zulk een klein detail als het kijken over z'n lornjetje; maar juist zijn in z'n soort voortreffelijk type maakt weinig waarschijnlijk, wat ook de schrijver vrijwel in het duister laat, dat Jeanne, verwend en mondaine, juist dìe man uit de velen tot levensgezel wil. Annie van Ees is, als Jeanne, een figuurtje vol gratie en slaat zich in alle opzichten kranig door de moeilijke rol heen; doch ze is zoo jong, zelfs met een zwart-en-wit japonnetje, en zoo kinderlijk, zoozeer ‘gamine’ in haar expressie en bewegingen, dat men een creatie als deze toch feitelijk buìten haar emplooi voelt gaan.
Met de prachtig geschreven rol van Egbert heeft Constant van Kerckhoven, de nieuwe kracht aan het Hofstad Tooneel, schitterend gedebuteerd. Hoeveel méér deze knappe acteur vermag, dan wat men in de blijspelen en kluchten van het ‘Nederlandsch’ en ‘Het Tooneel’ van hem te zien kreeg, heeft hij met de uitbeelding van deze even-tragische figuur volkomen kunnen bewijzen. Hoe
| |
| |
voortreffelijk gaf hij Egbert's verliefdheid; z'n komst, in II, met de rozen, wanneer hij zich voelt ‘als een jonge God’; en hoe was hij opeens oùd in het derde bedrijf, wanneer hij erkennen moet, dat zijn illuzie de dwaze, dwaze waan van een oogenblik is geweest. Van Kerckhoven past in het ensemble of hij van het begin af aan met de Hofstad-leden had samengewerkt en zijn sterke, intelligente tooneelkunst past aan het werk, dat van der Lugt gemeenlijk opvoert; en hij heeft daarbij het voordeel - waarlijk niet algemeen bij onze Hollandsche spelers - dat hij op de planken ‘in every inch a gentleman’ is.
Het Hofstad Tooneel. ‘Eline Vere’ naar de roman van Louis Couperus door Mevr. E. Couperus.
Voor wie het boek niet kent.... Maar zou er, onder de schouwburgbezoekers in Nederland, één te vinden zijn, die de roman Eline Vere nooit heeft gelezen? Zelfs de wijze en practische ‘menschen-van-de-daad’, die lezen tijdverspillen en romans verzonnen verhaaltjes vinden, hebben, dunkt me, toch wel eens op een vacantie- of een regendag dat boek der boeken in hun handen genomen en zich gewonnen gegeven aan het leven-van-verbeelding, dat zoo tintelend-echt, zoo luchtig en bekoorlijk en toch krachtigsuggestief voor hen oprees; al hebben ze natuurlijk, toen ze weer opnieuw nuchter en practisch waren geworden, Eline een hysterische juffrouw en den schrijver een ziekelijk vorscher naar het ongezonde en decadente gescholden.
Voor wie de roman niet kent, moet het tooneelspel, door Mevrouw Elizabeth Couperus uit Eline Vere getrokken, niet anders dan een hybridisch gepraat en heen en weer geloop van hem volslagen vreemd-blijvende menschen schijnen; vier losse deelen, zelfs door geen rafel van ‘intrige’ bijeen gehouden.
Een tooneelstuk naar een roman vervaardigd - we weten het hier in Holland nu óók wel uit ervaring - is eigenlijk altijd een onding. Een kunstwerk verwachtte dan ook denkelijk wel niemand; de meesten, die deze première als een merkwaardige Haagsche gebeurtenis bijwoon- | |
| |
den, kwamen met de verteederde herinnering aan wat het boek hen eenmaal aan genot en levenswijsheid, aan ontroering en fijnen humor geboden had. En zagen het spel langs zich heentrekken met de nieuwsgierige belangstelling, waarmee men bladert in een album met oude portretten: met een glimlach van herkennen, maar toch ook met ergernis: wat lijken de meesten slecht!
Henk van Raat, Eline's zwager, die goedige lobbes, is hier een zwaarlijvig ‘heer van nette familie’ geworden; Otto van Erlevoort? van hem ging toch veel meer rustige waardigheid en imponeerende kalmte uit? Dit goedige oude sloofje kan toch niet de oude mevrouw van Raat zijn, de fijne, gevoelige aristocrate van den ouden stempel, van wie Eline zooveel hield? En deze juffrouw van twaalf-in-een-dozijn, is dàt Emilie de Woude van Bergh, dat kostelijke type van al-oudere, martiale, en toch goedhartige Haagsche freule? Moet die twijfelachtige meneer met een roode pruik den geestkrachtigen Saint-Clare verbeelden, den nobelen Amerikaan, wiens liefde Eline's laatste kans op redding wordt? Elize, de vrouw van Daniël uit Brussel, ja... die lijkt wel;... en Vincent, de decadente zwakkeling óók, al is hij te Hollandsch-gezond voor dien nerveuzen hoofdpijn-lijder, door Betsy het reptiel genoemd...
En nu Eline, de mooie, gevierde, grillig-verwende, smachtend onrustige, die van zichzelf zoo teekenend zegt: ‘Ik heb de kracht niet om gelukkig te zijn’...? Geeft haar beeld-ten-voeten uit voldoening? Wat ons nimmer hinderde in het boek - het kunstwerk is van àlle tijden! - treft dadelijk bij deze tooneelfiguur: Eline Vere is niet meer van onzen tijd... Eline Vere is... uit de mode!
Er staat ‘September 90’ onder de zinnen waarmee Couperus zijn Haagschen roman opdroeg aan Gerrit Jaeger. In '98 schreef Cecile de Jong van Beek en Donk haar boek, dat zooveel Eline Vere's uit hun kwijnenden halfslaap geeselde, en welk een evolutie heeft ‘de vrouw’ en ook ‘het meisje’ na dien nog doorgemaakt! Welke andere waarden gelden in het leven van een Ada Gerlo, al lijdt zij onder haar verdeeldheid als Eline en kent ze dezelfde
| |
| |
angst om het geluk te aanvaarden, dezelfde onmacht om ‘zich in een ander te verliezen’. Neen, de tooneelbewerking, die de figuur van Eline Vere naar onze dagen wilde overbrengen, bleek deze dertigjaar vrouwenleven niet te kunnen overbruggen; Eline-op-het-tooneel werd telkens belachelijk waar ze het toch zoo innig ernstig meende. De Eline's van onze dagen huilen niet zooveel meer. Wanneer ze dwepen met een bariton durven ze z'n portret openlijk op de schoorsteen zetten. En voor al haar leed, haar teleurstelling, haar vertwijfelingen hebben ze dat eene groote machtwoord ter genezing geleerd: werken.
Voor de Liesbeth's, de Ada Gerlo's, de Marianne Roske's is daar het heil... voor wie het versmaadt als Eline deed, wordt de eenige schuilplaats.... het sanatorium.
Dus bracht deze vertooning bijna louter teleurstelling. Al blijft het een hachelijk ondernemen om uit een roman een tooneelstuk te trekken, er had oneindig méér van deze tooneelbewerking gemaakt kunnen worden dan mevrouw Couperus vermocht te doen. Waarom niet in ‘costuum 1890’ gespeeld? Aan het ‘kijkspel’ ware dat ten goede gekomen, maar bovendien had het de vertooning op veel gezonder basis gesteld. Bij een samenkomst van ‘moderne’ jongelui als we in I ten tooneele zien gevoerd, passen Eline zoomin als Vincent. Chrispijn Jr. gaf hier een blijk van knappe regisseurkunst, doch in het druk gedoe ontbrak alle typeering van personen en zelfs alle exposée. De tweede akte is de eenige die aanspraak op den naam ‘tooneel’ mag maken, waarin handeling en dramatische spanning komt; Elze Mauhs gaf hier zulk prachtig, rijk geschakeerd spel, dat zij de groote scène met Otto en Betsy tot een ontroerende climax wist op te voeren.
Doch daarna ging het snel bergaf. Woorden en tranen. Vooral veel tranen. Het bruyant verkeer der bal-masquégasten in Eline's huis te Brussel maakte in III het effect van een zevenklapper en in de lange slotakte werd ons niets bespaard. Zelfs niet het, voor tooneel, enkel onsmakelijk detail van het, in stervenskramp, opeten van Otto's portret.
| |
| |
Gelukkig bleek een extra-vlugge avondschemering, die in een paar tellen tijds tot grondelooze nacht werd, hier genadig voor Elze Mauhs. Zij deed wonderen en toonde weer, voor de zooveelste maal, dat op ons Hollandsch Tooneel Ibsen, Schnitzler, Strindberg wachten op haar. Als studie kan zij op deze zware rol met groote voldoening terug zien. Zij toonde er, waartoe zij nog te zelden gelegenheid had, hoezeer zij tragedienne is.
Naast deze winst voor haar noteeren we, als de onze, de overtuiging dat ook de beste tooneelbewerking tot het meesterwerk Eline Vere moet staan, als een portret tot een warme, levende werkelijkheid. En wie waardeert een portret, wanneer hij naar de werkelijkheid z'n hand maar heeft uit te strekken? |
|