| |
| |
| |
Gedichten
Van Carel Clivaert.
De abrikoos.
Eer nog de wereld groen zich tooit,
Eer hooger zon dit wolkenheir verstrooit,
Heeft aan zijn stam, nog zwart en kaal,
Mijn abrikoos zijn bloesempracht ontplooid
En, onder luchten laag en vaal,
Mijn tuin verheerlijkt tot een lentezaal.
Als een voorzegging van geluk
Staat hij in pracht en tart den winterdruk,
Die nog natuur in doodsvrees hult,
En rijst in hoop dat hem de vrucht geluk.
Zoo bloeit mijn hart in weelde' - en duldt -
En wacht dat zich deze' aarde' in lust vervult.
| |
| |
De oogen van den monnik.
In zijn kluize' een kloosterbroeder
Voor Maria's aanschijn lag
Daaglijks bad hij zonder flauwen:
‘Heilge Vrouw der deerlijkheid,
Laat mijn sterflijk oog aanschouwen
Eéns uw volle heerlijkheid’.
En na maanden vurig smeeken
Sprak hem 't beeld dit wonderwoord:
‘'t Oog dat zag moet u ontbreken;
Wilt gij 't, zij uw wensch verhoord.’
En hij bad na klein bedenken:
‘Laat mij Vrouwe' uw gunst geschiên;
Dat ik 't rechter oog u schenke,
't Linker voort me' op aarde dien.’
En hij zag haar beeldnis groeien, -
't Half gezicht in de' arm bedekt, -
Lichten, stralen, branden, gloeien,
Dat hem hart en oog doortrekt.
Roerloos was hij neergezegen. -
Met een stillen vrede-lach
Voor Maria's beeld gelegen
Vond men hem den andren dag.
| |
| |
't Rechter oog in schouwend staren,
Dat de broeders wonder gaf,
Was aan 't aardsche licht ontvaren,
Straalde' een hemelschijnsel af.
Glanzend trad hij door de gangen,
Oog en hart vol heilgen brand;
Schreef zijn plots kunstvaardge hand.
En hij had het boek volschreven;
Hief opnieuw met smeeken aan:
‘Ook het oog me' op aard gebleven
Moet in uwen glans vergaan.’
Hooger nog is 't beeld gerezen,
Heller blonk 't als de' eerste keer. -
't Oog in godlijk licht belezen
Had geen aardsche zinnen meer.
En men hoorde' een wonder zingen,
Heerlijk boven aardsch geluid,
't Huiverend convent doordringen
Van des heilgen boetcel uit.
Gansch in hemelsch vuur ontsteken,
Trad hij zingend naar 't altaar;
Voor zijn blinde schreden weken
Muur en poort met eergebaar
‘Zalig, zalig zijn de blinden,
Aan een eeuwig licht verstaard,
Die den hemelvrede vinden
In een wenschend hart op aard!’
En zij hoorden 't weinig dagen,
Tot hij zingend hun ontsliep -
Ginder waar zijn oogen zagen
| |
| |
Endymion.
Nu ligt de schoonste herdersknaap
Endymion in dichten slaap,
Daar peppelblaên hem dekken;
Waarheen Selene's zacht gezicht
De minnebleeke stralen richt
En waagt hem niet te wekken.
Zij straalt van hoog en schouwt hem aan;
Nooit kan haar wenschen tot hem gaan,
Maar moet in liefde zwijgen.
Selene zucht en huivert teer,
Daar is geen weg tot hem terneer,
Hij kan tot haar niet stijgen.
‘Hoe zou ik, mocht het, neergesneld
Naast hem mij leegren daar in 't veld
En hem in liefde' omvangen;
Dat ik zijn schoonheid kloppen voel
En in zijn bruisend leven koel
Dit nooit gestild verlangen.
‘Maar zóo ik hem mij geven kon,
Zoude' aan mijn lief Endymion
Zoo ik een sluimrend sterveling
Aan mijn versmachte borst ontving
En deed hem niet ontwaken?
| |
| |
‘Mocht ik als slechte herderin,
Naar menschendrang en meisjes zin
Tot 's herders leger sluipen! -
Maar ach, ik kan hem hier vandaan
Niet meer dan door de peppelblaên
Met smiltend oog begluipen.’
Zoo zucht zij, maar de herder rust,
De tederheên zich niet bewust,
Hij rust - en denkt aan smart noch min,
't Zij aan de looze herderin,
Die laatst hij mocht genieten.
Hij rust, wijl zij hem minnend baadt
In 't zilver van haar blank gelaat,
Doch kan haar niets verblijen;
Dan trilt haar bleeke licht omlaag,
Alsof een traan haar blik vervaag,
Nog kan zij nimmer schreien.
Zoo rijst zij op na elken dag,
Of zij haar liefste vinden mag,
Dat zij hem zacht omstrale;
En als zij zich in nevels wond,
't Is dat zij hem in 't veld niet vond,
Tot wien haar smachten dale.
|
|