Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
De beteekenis en de verdere ontwikkeling van onze weermacht na demobilisatie
| |
[pagina 182]
| |
meer en meer tusschen hamer en aanbeeld komt, is de belangstelling voor al wat onze weerbaarheid en hare verdere ontwikkeling betreft, slechts zeer matig. Dank zij den tijd, die ons gegund is, hebben wij ons in vier jaren geleidelijk weten op te werken uit den gebrekkigen toestand van vóór den oorlog, toen onze levende strijdkrachten uit een beperkt aantal lichtingen van beperkte sterkte bestonden, tot den huidigen toestand, waarbij dat aantal is uitgebreid en in ieder geval voor elke lichting vrijwel de strikt algemeene dienstplicht bestaat. Thans zou Nederland bij tweede mobilisatie een strijdmacht van 4 à 500.000 man op de been kunnen brengen, zeker zou, als in de eerste mobilisatiedagen, een ieder zijn plicht doen en met goeden wil bezield blijken, doch bij die verdere weerbaarmaking gedurende de laatste 4 jaren is van geestdrift, van een drang tot spoedbetrachting geen sprake geweest; integendeel: er is geremd, zoowel aan hooger als aan lager hand. Hoogstens kan men zeggen, dat de Nederlander zich de laatste jaren willig heeft geleend tot een geleidelijke ontwikkeling onzer weerbaarheid, plichtmatig, misschien berustend.
Met de woorden van Johan de Witt, alsmede onze ervaringen, ook uit dezen tijd van wereldworsteling en -omwenteling voor oogen, is de vrees gerechtvaardigd, dat wij, zoodra kalmer tijden terugkeeren, opnieuw zullen terugvallen in onze oude fout: onverschilligheid voor en derhalve onbekendheid met onze landsverdediging, verwaarloozing van het krijgswezen, daardoor, als in vroeger tijden, een krijgsmacht zonder zelfvertrouwen noch voldoende materieele kracht, welke een dor en kwijnend bestaan leidt, wijl zij niet gedragen wordt door den steun en de belangstelling van het volk in al zijn krachten en geledingen, kortom, een krijgsmacht, in welke niemand het plechtanker kan zien voor onze onafhankelijkheid in de ure des gevaars. Dit zou, nog afgezien van de groote beteekenis eener goede weermacht als levenwekkend, voor de toekomst vertrouwen inboezemend element in den goed | |
[pagina 183]
| |
geordenden Staat, voor ons met het oog op het buitenland groote gevaren in zich bergen. Van Engeland hebben wij nooit iets te vreezen gehad dan toen wij het ter zee naar de kroon staken; overigens heeft het altijd belang gehad bij en ook betoond in onze onafhankelijkheid en onze kracht, zulks als stootkussen, eerst tegen Frankrijk, later tegen Duitschland. Het heeft er ook alle belang bij, dat onze koloniën als schild tegen Duitschland in onze handen blijven, omdat wij daaruit materieele kracht putten. Frankrijk heeft zijn aggressieve kracht in de revolutie-oorlogen verspild en verspeeld, en zal deze hoogstwaarschijnlijk niet herwinnen. Doch hoe de afloop van de huidige wereldworsteling ook moge zijn, in elk geval heeft het Duitsche volk in dezen tijd getoond reuzenkrachten in zich te bergen. Hoewel nu diplomatie en volk er van veel meer zelfbeheersching hebben doen blijken dan Frankrijk tijdens de revolutie-oorlogen, schuilt in die krachten voor ons een groot gevaar, gezien vooral de all-Deutsche stroomingen, de zucht tot weerbaarheid tot het uiterste, de roeping waarvan velen getuigen, om de Duitsche beschaving tot een zegening te maken voor het geheele menschdom, de aanmatiging van bepaalde kringen, voor wie de kracht eener gepantserde vuist in de wereldgeschiedenis niet alleen voor ultima ratio, doch ook voor hoogste wijsheid geldt, enz. Hierbij komt nog, dat onze ligging, die van een klein land aan de monden van uitnemend onderhouden benedenrivieren met tegenover geheel West-Europa en Amerika gunstig gelegen havens aan de eindpunten van een goed ontwikkeld spoorwegnet door alle tijden heen een onnatuurlijke zal blijven. Dit laatste nu moet ons geenszins tot moedeloosheid stemmen of ons nopen om berustend het hoofd in den schoot te leggen. Integendeel, wij mogen ten deele daarvoor zelfs erkentelijk zijn. ‘Want als de mensch, leeft ook een volk slechts door strijd’Ga naar voetnoot1). Wij moeten den toestand aanvaarden, gelijk die is, rekening houden met onze bedreigde ligging en onze begeerde be- | |
[pagina 184]
| |
zittingen, zoo hier als in de koloniën, rekening ook met Duitschland's groote kracht en aggressieven aard, welke laatste in de eerste dagen van den huidigen oorlog weer op zoo treffende, voor ons leerrijke en waarschuwende wijze aan het licht is getreden door den overrompelenden aanval op LuikGa naar voetnoot1). Zes brigades op versterkten vredesvoet werden onmiddellijk per spoor uit het binnenland naar de Westgrens geworpen, daar tot een tijdelijk in het leven geroepen Maasleger samengevat. Zij overschreden de Belgische grens in den vroegen morgen van 4 Aug. 1914, één uur na de oorlogsverklaring, rukten ieder op zich zelf, soms zonder artillerie, ten deele dwars door het terrein met vermijding van forten en dorpen, in de richting der stad Luik. Het Stellinghoofdkwartier aldaar werd 6 Aug. zeer vroegtijdig overrompelend overvallen; een dag later was men meester van de stad Luik. Van hieruit, derhalve van binnen naar buiten, werd thans de aanval tegen de rugzijde der forten voortgezet. De eerste werden op 9, de laatste op 17 Aug. vermeesterd, waarmede het geheele belangrijke dubbele bruggenhoofd in Duitsche handen was. Juist 25 jaar tevoren had de oud-officier Jhr. H. Tindal in een brochure ‘Nederland in gevaar’ ons volk tegen een dergelijken aanval gewaarschuwd, doch hij vond zeer weinig gehoor. Tusschen de toen door hem gegeven schets en de in 1914 door de Duitschers gevolgde handelwijze bestaat een treffende overeenkomst.
Onze ligging zal door alle tijden blootgesteld en gevaarvol blijven, onze positie als klein land aan de monden van de West-Europeesche rivieren naast het machtige Duitsche volk eigenaardig en moeilijk. Een verstandige staatkunde zal derhalve in tijd van vrede moeten zorgen voor een afdoende ontwikkeling onzer weerkracht. In den omvang, waarin en de wijze, waarop die kracht tot uiting komt, moet niet alleen het bewijs zijn neergelegd, dat wij ons kunnen verdedigen, doch bovenal de vaste wil, dat wij | |
[pagina 185]
| |
ons zullen verdedigen. Dit is het beste middel om op den duur onze onafhankelijkheid te handhaven en ook in de toekomst zoo lang mogelijk buiten conflicten te blijven als dit met onze waardigheid en onze welbegrepen belangen strookt. Zullen wij na den oorlog tot dezen gewenschten toestand geraken, dan is het één onverbiddelijke eisch, dat het krijgswezen volkszaak worde. Dit is de conditio sine qua non voor ons verzekerd voortbestaan als volk, voor onze onafhankelijkheid. Anders blijven wij altijd, als tot dusverre, min of meer voortleven bij de gratie Gods en voortdobberen op ons goed gesternte, het politieke evenwicht van Europa en den naijver der groote mogendheden, argumenten, waaraan een fier, zich zelfbewust volk geen kracht kan noch mag ontleenen. Door eigen krachten zijn wij geworden: vrij en onafhankelijk; door eigen kracht moeten wij blijven, wat wij zijn: een vrij en onafhankelijk volk. Zal het krijgswezen volkszaak zijn, dan moeten: 1o. Vooral de meer ontwikkelde, leidende kringen des volks een hartelijke belangstelling bezitten voor de weermacht, moet men op de hoogte zijn van de hoofdlijnen onzer landsverdediging, de vitale belangen onzer weerkracht en de elementen, waarop zij berust. Kennis schenkt kracht. 2o. Allen, die daartoe in staat zijn, het hunne bijdragen tot instandhouding en ontwikkeling der weerkrachten: de volkomen geschikten van de daartoe geëigende leeftijden door dienst in de eigenlijke krijgsmacht; de ouderen en de half geschikten door deelneming aan den verplegings-, administratieven-, trein- en transportdienst; de overigen door dienst zuiver achter het leger (munitieaanmaak, geneeskundige verzorging, bakkerijen en slagerijen, magazijnen, e.d.). De militaire dienstplicht is voor den staatsburger een der eerste, zoo niet de eerste burgerplicht. Al schreef art. 180 onzer Grondwet zulks niet voor, dan zouden wij toch de juistheid van dit beginsel vooral in dezen tijd van zelf beseffen: daarin uit zich de offervaardigheid, de | |
[pagina 186]
| |
gezonde gemeenschapszin, het opkomen ook voor anderer hof en haard. Volkomen terecht schreef eenmaal Generaal Plantenga: ‘Een ieder, die de voordeelen geniet, welke uit het gemeenschappelijke staatsleven voortspruiten, moet het niet alleen als een plicht, maar ook als een eer beschouwen, de lasten van den Staat te dragen en daardoor te kunnen medewerken tot bevordering van de belangen der gemeenschap en het algemeene welzijn. De verdediging van de onafhankelijkheid, de zelfstandigheid en de eer van het vaderland werd steeds door alle natiën, die niet in een toestand van zedelijk verval verkeerden, beschouwd als een der heilige plichten van elken staatsburgerGa naar voetnoot1)’. Deze laatste, treffende waarheid heeft gegolden van de tijden der oude Grieken en Romeinen af. Zoowel in den bloeitijd van Athene als van Rome bloeide daar ook het krijgswezen en was dit gegrond op ideëele beginselen: algemeene dienstplicht voor een ruim gesteld aantal lichtingen; persoonlijke dienstvervulling, derhalve plaatsvervanging onmogelijk. Met het verval van den Staat hield dat van het krijgswezen gelijken tred; allerlei misbruiken deden hun intrede, zooals plaatsvervanging, heerendiensten e.d. Het leger daalde in getal en aanzien, werd een Staat in, en soms tegen den Staat. Zoo ging het door alle tijden: ‘Tel peuple, telle armée’. In elken goed geordenden Staat is het krijgswezen volkszaak. Het volk gevoelt er voor zijn weerbaarheid, stelt belang in de hoofdlijnen zijner verdediging, wil er bovenal aan die verdediging deelnemen en zich daarvoor in alle opzichten de noodige offers getroosten. Het besef is er algemeen, ‘dat in den staatsburger tevens de krijgsman geboren wordt’Ga naar voetnoot2). Een volk daarentegen, dat zich onttrekt aan de ijzeren noodzakelijkheid om zich de middelen te verzekeren tot handhaving van zijn onafhankelijk volksbestaan, pleegt politieken zelfmoord, zooals b.v. onze Republiek dat in de 2e helft der 18e eeuw heeft gedaan. | |
[pagina 187]
| |
Als uitzondering op den hiervóór ontwikkelden regel is het opmerkelijk, dat in onzen overigens goed geordenden Staat vooral het krijgswezen te land nimmer volkszaak is geweest. Ons volk was op het gebied der landsverdediging steeds zorgeloos, veelal ook kortzichtig. Volkomen terecht schreef eenmaal Generaal Booms over ‘de traditioneele onverschilligheid voor krijgszaken in de meer ontwikkelde kringen van ons volk.’ Men heeft doorgaans gebouwd op onzen volksaard, de kracht van onzen bodem, onze ietwat excentrische ligging in tegenstelling tot de Zuidelijke Nederlanden, een traditioneel strijdtooneel van West-Europa, ook gebouwd op de innerlijke vitaliteit van ons volk en ons goed gesternte. Inderdaad zijn wij er doorgaans goed afgekomen, hoewel in 1672/3 het water ons na aan de lippen is gestegen en wij in den Franschen tijd (1795 tot 1813) een barren tijd hebben beleefdGa naar voetnoot1). Ook in 1914 zijn wij door het oog van de naald gekropen. De vleugel van den grooten Westelijken aanval der Duitschers is rakelings langs de O. en de Z. grens van Limburg gestreken. Het uiterste, Ie Duitsche leger, bestaande uit 7 legerkorpsen elk van 35 à 40 duizend man, werd tusschen de Zuidgrens van ons Limburg en den Noordrand van den fortenkring rondom Luik, d.i. door een engte van 10 K.M. gedreven, ten deele korps na korps, terwijl een dergelijke macht onder normale omstandigheden een front van omstreeks 50 K.M. beslaat. Terecht mag de vraag worden gesteld, welk het lot van ons land reeds in den aanvang van den huidigen wereldoorlog ware geworden, indien de Stelling van Luik beter gereed en daardoor langer behouden, indien de weerkracht van België beter in orde en sterker ware geweest, en dit land zijn strijdkrachten onmiddellijk voorwaarts naar de Maas geworpen had, gesteund op Namen en Luik, waarbij de Fransche en Engelsche strijdkrachten zich dan gemakkelijk hadden kunnen aansluiten. | |
[pagina 188]
| |
Voor het gemis aan belangstelling van ons volk in zijn krijgswezen zijn verschillende redenen aan te voeren: 1o. Onze democratische neigingen en onze goedmoedige volksaard. Wij loopen niet spoedig warm, ook niet als volk. Gelijk Jhr. Mr. Smissaert dit typisch heeft gezegd: Zelfs in dezen veelbewogen tijd gaat ons volk ‘leukweg’ zijn gang. Alsof er geen wolkje aan de lucht is, namen wij juist in dezen tijd - is het een veelzeggend protest tegen den geest des tijds? - het besluit tot een nationale reuzenonderneming, gelijk het plan tot afsluiting en gedeeltelijke drooglegging der Zuiderzee. Reeds Johan van Oldenbarnevelt heeft in 1607 op deze, onze volkspsyche gewezen en daaraan voor een deel de verwaarloozing van onze levende strijdkrachten toegeschreven: ‘Dient geconsidereert, dat wij van nature sachtmoedich en vreetsaem syn, totten oorloge niet geneicht, sulcx dat wy oock gedurende den noot van den oorloge onse kinderen en vrienden al uytten oorloge gehouden en daer afgeraden hebben, soo veel ons mogelyck is geweest’Ga naar voetnoot1). Tijdens den hooggeroemden 80-jarigen oorlog hebben wij doorgaans voor geld voor ons laten vechten. In 1599 telde Prins Maurits' operatieve krijgsmacht op 4 vreemdelingen hoogstens 3 NederlandersGa naar voetnoot2). In 1814 schreef Generaal Dibbitz, die in 1830/1 Maastricht op zoo krachtige wijze voor ons vasthouden zou, over ons gemis aan militair enthousiasme en onze ‘weinige geneigdheid tot den landdienst.’ Deze karaktertrek is ons sedert bijgebleven. Hij leidt echter tot struisvogelpolitiek. In zaken van internationaal politieken aard moet vooral een klein volk in de eerste plaats rekening houden met zijn omgeving en met de tijdsomstandigheden; zich als gevolg van afkeer van ruw wapengeweld en te ver gaande pacifistische neigingen te onthouden van voldoende wapening, is levensgevaarlijk. ‘Ne vous occupez pas de la guerre, et la guerre s'occupera de vous’ bevat nog altijd een diepen zin. Wij hebben dat in het laatst van de 18e | |
[pagina 189]
| |
eeuw tot onze schade en schande ondervonden; thans dragen België en Griekenland daarvan andermaal de droeve gevolgen; vooral België, dat overigens door ligging, bevolking, rijkdommen en koloniën buitengewoon begunstigd was. Men had zich daar echter steeds afzijdig gehouden van den persoonlijken en den algemeenen dienstplicht. Verwaarloozing van het krijgswezen leidt op den duur altijd tot ondergang, minstens tijdelijk. ‘Qui se fait brebis, le loup le mange.’ 2o. Zijn wij, wat men reeds bij het uitbreken van den grooten oorlog heeft genoemd ‘une nation satisfaite’. Waren wij heftiger van aard, klopte in ons volk een levendiger polsslag, dan zou er thans door onze natie een strooming gaan naar een groot Nederlandsch ideaal, alle Nederlanders van Duinkerken af door Vlaanderen over ons land tot Kleef en Embden omvattend. Van een dergelijke strooming is zelfs in dezen veelbewogen tijd nauwelijks een spoor te bekennen. Ons volk wenscht niets liever dan te blijven, wat 't is; het is niet bezield met imperialistischen geest of zucht om een wereldrol te spelen. Ons temperament houdt de ontwikkeling van een pittig, veerkrachtig krijgswezen tegen, daar de taak der krijgsmacht niet verder reikt dan de verdediging. Niet alleen de Duitscher en de Engelschman ondervinden in deze richting een prikkel in hun streven naar de wereldhegemonie of het geloof in een wereldroeping, doch ook de Bulgaar, de Serf en de Griek ontleenden weerkracht aan hun groot-nationale idealen. 3o. Onze groote zucht tot zelfstandigheid en onafhankelijkheid (aan de grens van ongebondenheid) vormt als volkseigenschap een groote kracht; een vreemd juk hebben we steeds afgeschudGa naar voetnoot1). Doch die democratische neiging van een ieder om zijn eigen heer en meester te zijn, die afkeer van dwang, houdt onderwerping aan tucht en hooger gezag tegen, en daarmede de vorming in vredestijd van een | |
[pagina 190]
| |
goed krijgswezen. ‘Men beschouwt vooral de strenge militaire tucht als onnoodige, kleingeestige plagerij, doodend voor het gevoel van eigenwaarde van het individu, beschouwt haar als de oorzaak van slaafsche onderwerping, van een vernederend vernietigen van het zelfbewustzijn’Ga naar voetnoot1). Voor een goed leger moet er toewijding bestaan, liefde om het algemeen belang te willen dienen. Dit heeft ons te veel ontbroken. De dienstplicht is ten onzent nooit populair geweest; vandaar ons voormalig vrijwilligerslegerGa naar voetnoot2) en daarna, toen dit stelsel meer en meer verliep, het behoud van de plaatsvervangingGa naar voetnoot2). 4o. Heeft onze koopmansgeest steeds een groote belemmering gevormd tegen de ontwikkeling van een veerkrachtig krijgswezen. De bekende Amerikaansche marinestrateeg Mahan zeide hieromtrent in zijn werk: The influence of seapower upon history: ‘Hoewel 't (Nederlandsche) volk in hooge mate vaderlandslievend was en tot de grootste opofferingen in staat, wanneer het om zijn vrijheid ging, was zijn handelsgeest tot in regeeringskringen doorgedrongen, welke regeering feitelijk een handels-aristocratie was; deze was daardoor afkeerig van den oorlog en van de uitgaven, die noodig zijn voor oorlogsvoorbereiding. Eerst wanneer zij van aangezicht tot aangezicht stonden met het gevaar, waren de burgemeesters bereid geld te geven voor de landsverdediging’. Door handel en zeevaart zijn wij groot geworden; daarom heeft er nooit groote belangstelling bestaan voor ons krijgswezen, allerminst te land. Nimmer is ons leger een nationale instelling geweest zooals zij dat in offensieven zin in Pruisen, in defensieven zin in Zwitserland is. Wij Nederlanders willen als handelslui waar voor ons geld zien, en dat ziet men ten aanzien van het leger slechts zelden of nooit. Ofschoon groote waterbouwkundigen, zijn | |
[pagina 191]
| |
wij zuinig, soms te zuinig op onze dijken, adres aan 1825, 1861 (Bommelerwaard), 1916 en 1917; op het gebied van het krijgswezen zijn wij doorgaans veel te zuinig, daardoor allerzorgeloost geweest. Onmiddellijk na den vrede van Munster begon een groote bezuiniging, vooral op ons krijgswezen te land. In Sept. 1665 bij ons conflict met den Bisschop van Munster, kon onze Republiek nog geen 6000 man in het veld brengen! Na de gouden eeuw kwam de eeuw van verval; bezuiniging op het gebied van het krijgswezen gold als hoogste wijsheidGa naar voetnoot1). Zij bracht ons het bekende slot: verdeeldheid en weerloosheid. Na de voor ons vernederende inmenging der Pruisen in onze binnenlandsche staatkunde (1787) volgde weldra de schade en schande, armoede en rouw van den Franschen tijd; wij verloren onze vrijheid en onze onafhankelijkheid; onze Staat ging tijdelijk onder. Ondanks de harde les, die wij toen gehad hebben en de bittere ervaringen, is het ons gedurende de geheele 19e eeuw weinig meer ernst geweest met onze landsverdediging en de ontwikkeling van onze levende strijdkrachten. Was dit onmiddellijk na den Franschen tijd nog verklaarbaar, de 2e helft van de 19e eeuw, toen het gevaar van een andere zijde dreigend het hoofd opstak, bracht hierin slechts luttele verbetering. Het is niet bekend, dat de 2 grootste Nederlandsche Staatslieden uit laatstgenoemd tijdvak, Thorbecke en Groen van Prinsterer, zich ooit bepaald warm hebben gemaakt voor onze landsverdediging of onze levende strijdkrachtenGa naar voetnoot2). Thorbecke zorgde voor een uitgebreid spoorwegpersoneel, voor goedkoop onderwijs ten behoeve van den breeden zoom der burgerij, voor uit- | |
[pagina 192]
| |
muntende geneeskundigen in de steden en voor een batig slot. ‘Doch bij zijn dood was ons aanzien naar buiten niet verhoogd, de schutterijwet van 1827 niet herzien, het volk niet weerbaar, doch Atjeh in aantocht’Ga naar voetnoot1). Kort na het voor ons zoo dreigend gevaar van 1870 en de toen zoo hoogst bedroevend verloopen mobilisatieGa naar voetnoot2) - er meldden zich toen totaal 296 vrijwilligers aan - kwam Thorbecke z.g. ‘met het geweer op schouder’ in de Tweede Kamer. Op het gebied der levende strijdkrachten gebeurde er echter niets. 1874 bracht ons de vestingwet: wij vertrouwden het schild meer dan het zwaard; tientallen millioenen verdwenen daarna in den zinkput van ons vestingstelsel, niet het minst nog na 1882, in de Stelling van Amsterdam. Slechts heel langzaam en trapsgewijze hebben wij ons na 1874 op het gebied van de levende strijdkrachten opgewerkt. Eindeloos was het getob tot invoering van den persoonlijken dienstplicht, welke eerst in 1898 plaats vondGa naar voetnoot3), juist ¼ eeuw, nadat de Minister van Oorlog Graaf van Limburg Stirum daarvoor gevallen was. Eindeloos ook was de lijdensgeschiedenis om tot veralgemeening van den dienstplicht en tot vergrooting van het aantal lichtingen, d.i. tot een grootere strijdmacht te geraken. Volkomen terecht schreef in dien tijd Professor J.T. Buys: ‘Aan Oorlog en Marine worden jaar op jaar schatten besteed; maar een kloek besluit om de weerbaarheid tot een waarheid te maken bleef altijd achterwege’. Tot een levenwekkend, door allen geschraagd krijgswezen konden wij niet geraken: bij elke voorgestelde verbetering (en bij de jaarlijksche behandeling der oorlogsbegrooting!) werd er gedongen op oefentijd, duur en aantal der herhalingsoefeningen; aantal en grootte der lich- | |
[pagina 193]
| |
tingen. Wel het meest teekenend in dit opzicht is, dat de Ministers Cool en Colijn in de jaren 1910 tot '12, dus zeer kort vóór het uitbreken van den wereldoorlog, de verdere veralgemeening van den dienstplicht, d.i. de uitbreiding van het jaarlijksch militie-contingent van 17.500 tot 23.000 man, van volk en volksvertegenwoordiging hebben moeten koopen door vier met zooveel moeite verworven lichtingen (12e t/m. 15e) wederom weg te schenken. Tegenover dit groote nadeel voor den Staat en het feit, dat wij door het bezit van slechts 11 lichtingen een in Europa éénig duur stelsel van legervorming aanvaardden, stond als eenig voordeel in vredestijd voor het individu het vervallen van 2 herhalingsoefeningen bij de landweer, elk van 6 dagen, in 4 jaren! Noch de gevaren bij het uitbreken van den grooten Europeeschen oorlog noch het gebeurde bij Luik noch het lot van België, noch hetgeen daarna allerwegen is voorgevallen was in staat om ons uit onze rustige rust op te schrikken. Innerlijk onbewogen hebben wij onze traditioneele gelatenheid ten aanzien van het krijgswezen niet laten varen. Aanvankelijk viel er tot consolidatie van onze jonge krijgsmacht zooveel te doen, dat aan uitbreiding niet te denken viel; ook heeft schier niemand toen gedacht, dat de oorlog zoolang duren zou. Zoodra dit laatste de algemeene overtuiging was geworden en onze krijgsmacht paraat mocht heeten, d.i. in het voorjaar van 1915, is er nog één kort tijdperk geweest, waarin, zoo het krijgswezen volkszaak ware geweest, gedragen door aller liefde, toewijding en belangstelling, door één forschen zet in korten termijn groote uitkomsten waren te verkrijgen geweest: d.i. toen de landstormwet aanhangig gemaakt werd, die ons, bij krachtige doorvoering van het beginsel, in een half jaar den strikt algemeenen dienst- en oefenplicht voor alle daartoe in aanmerking komende jaarklassen had kunnen brengen. Doch ook hierbij ging men doodkalm, al overleggend, ‘leukweg’ zijn gang. Instandhouding van de bestaande macht van 200.000 man, geleidelijke aflossing van ouderen door jongeren heette in naam een | |
[pagina 194]
| |
nevenverdienste van het wetsontwerp, in werkelijkheid werd het de hoofdbedoeling. Toen heeft zich het incident voorgedaan, dat komisch zou mogen heeten, indien het in verband met de destijds bestaande omstandigheden niet zoo diep treurig was, nl. dat de toenmalige Minister van Oorlog tijdens de behandeling in de Tweede Kamer niet wist, hoe een zinsnede uit de zelf door hem onderteekende M.v.A. duidelijk aangaf, dat de door hem als een maatregel tot versterking van onze weermacht bedoelde wet slechts een aflossingswet wasGa naar voetnoot1).
Het vorenstaande overzicht toont overtuigend, dat het krijgswezen in ons land, zelfs in de meest bewogen en kommervolle tijden, nimmer volkszaak is geweest. Er bestaat geen voorbeeld van, dat ooit eenig militair vraagstuk, hoe principieel ook in zijn opzet of ingrijpend in zijn gevolgen, is uitgedijd tot een vraagstuk, waarover het volk zich in al zijn geledingen, zij het slechts tijdelijk, warm heeft gemaakt; hoogstens kwam de drukte van die zijde, waar men zich, doorgaans met bedoelingen om in het gevlei van bepaalde volkslagen te komen, opwierp als verdedigers der richting, die er met een minimum van persoonlijke en geldelijke lasten hoopt af te komen. Noch over den persoonlijken dienstplicht, noch over den algemeenen diensten oefenplicht, noch over de kader-questie, inclusief het reservekader, noch over onze legersterkte of het aantal lichtingen, noch over het vraagstuk: veldleger of vestingstelsel met bezettingstroepen, noch over een parate grensen kustdekking, voor Nederland een levensvraag, noch over de slagvaardigheid van ons veldleger of van onze Liniën en Stellingen (bewapening en munitie-uitrusting; hoeveelheid en gereedheid dezer laatste; snelheid van inundeeren; vrij schootsveld, men denke aan de geheel verouderde kringenwet van 1853!) noch over de vraag: slagof torpedovloot, noch over de verdediging van Nederlandsch- | |
[pagina 195]
| |
Oost-Indië heeft ons volk zich ooit inderdaad in breede lagen warm gemaakt. Pruisen en Zwitserland, hoewel in schier alle opzichten contrasten op het gebied van legervorming, zijn ons in één gemeenschappelijk opzicht verre vooruit, n.l. energieke, levenwekkende deelneming aan, liefde en belangstelling voor het krijgswezen. Ook de kennis van de kracht van onzen bodem voor de verdediging, den steun der onderwaterzettingen en de lessen der eigen krijgsgeschiedenis is over het geheel bedroevend gering. Toch valt daaruit voor ons zooveel bemoedigends en vertrouwenwekkends te leeren. Zoowel de geschiedenis van 1599 als die van 1629, 1672/3, 1799 en 1809 leert, welke onmetelijke krachten er in onzen bodem en in het water voor onze verdediging schuilen. Voorts leert onze krijgsgeschiedenis, dat ons land nimmer ten onder ging dan door verdeeldheid of flauwhartigheid.
Wanneer wij al het vorenstaande overwegen en ons den ‘aerdt van de Hollanders’ te binnen roepen, is de vrees alleszins gewettigd, dat, tenzij hiertegen krachtig wordt gewaakt en men reeds thans daartegen maatregelen beraamt, ons na demobilisatie een tijdperk van inzinking op weerbaarheidsgebied te wachten staat, waarbij veel van het met moeite trapsgewijze onder den drang der omstandigheden verworvene weer verloren dreigt te gaan en wij op defensiegebied zouden terugzinken tot het ellendige tijdperk 1840 tot 1890, een periode van doffe berusting, halfheid en onvoldaanheid, gemis aan vertrouwen in eigen kracht, wat fnuikend werkt op den volksgeest en ons noodlottig zou kunnen worden. Het is plicht om het peil onzer weerbaarheid na demobilisatie niet alleen te behouden, doch verder op te voeren: 1o. Met het oog op de gevaren, welke ons na afloop van den oorlog van Duitsche zijde kunnen dreigenGa naar voetnoot1). Op groote sympathie der Entente-landen zal het kleine Nederland dan niet behoeven te rekenen, en men zal er te moe | |
[pagina 196]
| |
gestreden zijn, te zeer de kracht en aandacht aan het heelen der eigen wonden dienen te schenken, dan dat men er ten bate van ons land met de wapenen wil rammelen. Zoo zullen wij in de komende periode voor dreigende gevaren staan en daarbij uitsluitend op onze eigen, beperkte krachten zijn aangewezen, een argument om die krachten zoo hoog mogelijk op te voeren, ze vooral niet te laten verslappen. In het komende tijdperk zullen wij in nationaal, militair en oeconomisch opzicht terdege ons zelf moeten zijn, daarbij niet alleen blijken moeten geven van den wil om zelfstandig te blijven, doch ook van het vermogen om dat te zijn. 2o. Leert de geschiedenis, dat volkskracht en weerkracht hand aan hand gaan. Zij zijn oorzaak en gevolg, zonder dat bepaald valt aan te wijzen, wat oorzaak, wat gevolg is; zij oefenen een wisselwerking op elkaar uit. Elk volk, dat bloeit, dat verwachtingen voor de toekomst heeft, waar welvaart, eenvoud van zeden, tucht en gezondheid bestaan, zal een goed, veerkrachtig krijgswezen bezitten. In zulk een volk leeft de wil tot voortbestaan; het krachtige volksleven komt er tot uiting door een goed krijgswezen. Wat baat immers de best ingerichte, de meest welvarende Staat met de gezondste bevolking, indien men zich niet de middelen heeft verzekerd voor een ongerept voortbestaan als volk, voor de handhaving van zijn rechten, vrijheid en onafhankelijkheid? Het is alsof men een grooten polder droog maakt zonder voor een goede bedijking te waken. Oververzadigde, slappe, egoïste volken zonder gezonden gemeenschapszin, zonder democratischen ondertoon in het staatsbestuur en het volksleven, zullen òf een slap, verwaarloosd krijgswezen bezitten, wat weerloosheid beduidt, òf een parasiteerenden soldatenstand, wat op den duur tot hetzelfde leidt. ‘In de geschiedenis bestaat geen voorbeeld, dat het gelukt is een goed leger te tooveren uit een slappe gemeenschap’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 197]
| |
Wie de weerbaarheid bevordert, verhoogt derhalve tevens de veerkracht, wilskracht, levensenergie en gezonden gemeenschapszin des volks; hij werkt de volkskracht, volkswelvaart en gezondheid rechtstreeks in de hand. M.a.w. de militaire uitgaven, goed besteed, zijn allerminst improductief. 3o. Heeft elke menschen-agglomeratie, die men volk, staat of land noemt, bindmiddelen noodig om de individuën ondanks hun uiteenloopende, dikwijls met elkaar in strijd zijnde opvattingen en belangen, tot één geheel samen te vatten en bijeen te houden. Een ieder beziet n.l. niet alleen het particuliere, doch ook het openbare leven doorgaans van den eigen kant: de rechter, de koopman, de fabrikant, de arbeider, de landman, de geestelijke, de officier koesteren allen een levens- en wereldbeschouwing, welke nauw verwant is aan eigen beroep of bedrijf, en belangen. Nu is er een krachtig bindmiddel noodig om al deze veelal excentrisch werkende volkskrachten samen te smeden tot een eenheid van hoogere orde. Zulk een middel vindt een volk ten deele in zijn geschiedenis: gemeenschappelijk lijden, een fiere, dapper uitgevochten strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid smeedt om een volk een hechten band. Ten deele ook houdt een blootgestelde, gevaarvolle ligging een volk bijeen, en het is wel zeker, dat het gevoel van samenhoorigheid in ons volk minder groot zou zijn zonder onze ligging tusschen 3 groote, met elkaar wedijverende volken. Mede hiervan zijn wij ons in het einde der 18e eeuw niet bewust geweest: ons volk werd meegesleurd in den maalstroom, omdat het niet voldoende eensgezind was; zelfs werd ons land strijdtooneel. Ten deele wordt dat bindmiddel gevormd door de taal, door gezonden gemeenschapszin, nationaal voelen. Zeer krachtig kan hier ook het Vorstenhuis werken, indien het door alle tijden één is geweest met zijn volk, heeft medegeleefd en -geleden met zijn lief en leed, door hechte banden daarmede vereenigd is. En zoo één land ter wereld er trotsch op gaan kan, zulk een Vorstenhuis te mogen bezitten, is het wel 't onze. | |
[pagina 198]
| |
Er is echter nog een ander bindmiddel noodig om het volk in zijn geheel bijeen te houden. Doorgaans vermag de godsdienst dit niet, adres aan onze geschiedenis. Hier werkt hij dikwijls veel meer als een splijtzwam, want instede van naastenliefde en gemeenschapszin aan te kweeken, wordt de nadruk veelal eenzijdig gelegd op wat verschilt en verdeelt. Nauwelijks was in den 80-jarigen oorlog het gemeenschappelijk, buitenlandsch gevaar door het 12-jarig Bestand op den achtergrond geschoven, of de facties staken het hoofd omhoog en het Bestand kenmerkte zich dan ook door weinig eervolle noch verkwikkelijke godsdiensttwisten, die mede de besten naar het schavot of naar den kerker voerdenGa naar voetnoot1). Ook de politiek voert, tenzij geleid door uitnemende mannen, die vóór alles het landsbelang voor oogen houden, tot fracties, die, elkaar in hare zwakheden en kleinheden bestrijdend, de volkskrachten fnuiken in stede van die te kweeken, soms het land naar den afgrond voeren (Prinsgezinden en Patriotten). Zulk een bindmiddel kan dan slechts zijn een goed, in gezond democratischen zin ingericht volksleger, waarin aan een ieder een plaats wordt toegekend zooveel mogelijk overeenkomstig zijne bekwaamheid, een leger, waarin allen plaats nemen, die weerbaar zijn, om voor aller hoogste belang op te komen: het geheele volk en den Staat te beschutten onder de gevaarlijkste omstandigheden. Het leger derhalve de zegenrijke school der practische vaderlandsliefde, het schild naar buiten, en daarbij naar binnen een element, dat edeler motieven in den staatsburger wakker roept dan die van het materialistische eigenbelang. 4o. Vormt een goed leger een tegenhanger tegen den strijd om het bestaan, een leerschool voor volksdeugden en tot bevestiging van het volksphysiek. De hoogere | |
[pagina 199]
| |
standen, die een intellectueele vorming ten deele achter den rug hebben en een leven van geestelijken arbeid meestal in de bureau's, kantoren, scholen e.d. tegemoet gaan, vinden hier, niet het minst in geregelde jaarlijksche of tweejarige herhalingsoefeningen, welke er met alle lichtingen moesten plaats vinden, een tegenhanger voor overdreven intellectualisme en te groote materieele welvaart. De lagere standen, voor wie de strijd om het bestaan doorgaans reeds te vroegtijdig een aanvang neemt, doorloopen hier een herhalingsschool, o.m. in orde en tucht; zij worden er goed gevoed en komen veel in de frissche lucht. Allen van hoog tot laag deelen te velde één lot; alle standen worden hier in eenvoud tot elkaar gebracht. Gezonde gemeenschapszin, offervaardigheid en naastenliefde worden hier aangekweekt. Het sobere, regelmatige leven in de vrije natuur in de oefenkampen en de kleinere garnizoenen en kantonnementen is in hooge mate gezond en kalmeerend; het werkt, met het dragen van vermoeienissen en ontberingen, regenereerend en versterkend op de hoogere en de lagere standen. De sport en gymnastiek, het marcheeren, schieten, zwemmen, paardrijden en de zang, onderdeelen van het militaire onderricht, voor wier hooge beteekenis de oogen dank zij de mobilisatie weder wijder zijn open gegaan, vormen middelen om het volk op wat rijperen leeftijd nogmaals te bereiken en in de zoo hoogst gewichtige overgangsjaren andermaal tot zijn opvoeding bij te dragen. 5o. Mag men er niet blind voor zijn, dat het leger noodig is, en ook wel blijven zal, zelfs bij het meest éénvoelend, eenvoudig en democratisch volk, om geregelde toestanden te waarborgen, orde, tucht en rust zoo noodig te handhaven. In ieder volk vindt men roerige, opstandige en ontevreden elementen die trachten alles in beroering te brengen, dikwijls met de bedoeling om zelf in troebel water te visschen. Schier geen grooter ramp voor alle standen van een volk dan innerlijke wanorde, burgeroorlog, waarbij het egoïsme hoogtij viert en het volk doorgaans opgezweept wordt door volksmenners van verdacht allooi. | |
[pagina 200]
| |
De Fransche omwenteling heeft dit op overtuigende wijze geleerd; laatstelijk ook de gisting en de tijd van verwarring in Rusland.
Het vorenstaande toont, hoe het - zelfs indien de groote Staten tot gedeeltelijke ontwapening mochten besluiten en daarmede het argument sub 1o verviel - om allerlei redenen van internen aard te betreuren zou zijn, indien men in Nederland na den oorlog krachtens den bekenden ‘aerdt van de Hollanders’ de levende strijdkrachten wéér deed terugzinken tot haar vroeger peil en daarmede gedeeltelijk verdorren. Het leger blijft in alle opzichten onze belangstelling waard, het krijgswezen dient meer en meer volkszaak te worden. Welke maatregelen moeten nu getroffen worden om dit laatste zoo goed mogelijk te waarborgen? 1o. Moeten wij meer nationaal leeren voelen dan tot dusver het geval is. Dit zal een gunstigen weerslag oefenen op onze weermacht en den geest van onze levende strijdkrachten. Voor de beteekenis van een krachtiger nationalen polsslag door ons volk gaan de oogen meer en meer open. Vereenigingen als het Algemeen Nederlandsch Verbond, Volksweerbaarheid, de A.N. Wielrijderbond, Onze Vloot, Ons Leger, tal van schiet-, sport- en gymnastiek-vereenigingen danken daaraan geheel of ten deele haar ontstaan; zij verdienen de belangstelling en den steun van ieder weldenkend Nederlander. Een juistere kennis van en een betere blik in onze Nederlandsche geschiedenis, waarin zooveel licht, hier en daar ook duisternis te bespeuren valt, wat doorgaans ten nauwste met eenheid of verdeeldheid, weerbaarheid of weerloosheid tezamen hangt, zou in dezen van onberekenbare gevolgen zijn. Het is bedroevend, jaarlijks het nagenoeg volkomen gemis aan kennis der vaderlandsche geschiedenis te constateeren bij de gewone 20-jarige dienstplichtigen, die slechts de volksschool doorloopen hebben. Vraagt men b.v. wanneer Nederland het laatst in een oorlog gewikkeld is, dan wisselt het antwoord daarop doorgaans af van 1813 tot 1870. Van de op onzen | |
[pagina 201]
| |
bodem gevoerde oorlogen en de daaruit te putten lessen heeft men doorgaans geen flauw begrip. Enkelen brengen het tot den beruchten 80-jarigen oorlog en een vaag begrip nopens onze zeeoorlogen. Van het lot van ons vaderland in vorige eeuwen of van een indeeling onzer geschiedenis in hoofdtijdperken van zeer verschillend karakter - b.v. de Grafelijke regeeringen, onze Stadhouders, de Stadhouderlooze tijdperken, de gouden eeuw, de eeuw van verval, den Franschen tijd, het Koningschap, enz. - hebben verreweg de meeste dienstplichtigen geen flauw begrip. Dit is een groot gemis; uit onze vaderlandsche geschiedenis valt, ook voor ons bestaan als volk, veel te leeren. Behalve de lagere school zou ook het leger, de militaire vakschool, in dezen veel meer vermogen. Het behoort m.i. rechtstreeks tot zijn roeping en ligt geheel in zijn lijn. Veel nuttiger dan zang, ontwikkeling en ontspanning, en minstens even nuttig als sport en gymnastiek, lezen en schrijven achten wij doelmatige lessen in de vaderlandsche geschiedenis met betrekking tot onze weerbaarheid en de krachten, welke blijkens onze eigen geschiedenis in volk en bodem schuilen. Ook voor dit gebruik, evenals voor dat op de lagere school, zou een beknopte, duidelijke en zakelijke leercursus, die onze geschiedenis meest in tijdvakken afhandelt, van zeer groot nut zijnGa naar voetnoot1). 2o. Een betere kennis van onze landsverdediging en van ons krijgswezen, in de eerste plaats bij de hoogere standen van ons volk. Onbekend maakt onbemind. Slechts wanneer de leidende kringen op de hoogte zijn van en medeleven met de voornaamste belangen van onze verdediging en van onze weermacht kan het krijgswezen inderdaad volkszaak worden, en kan zorg voor onze weerbaarheid onttrokken worden aan een betrekkelijk beperkten kring, waar zij nimmer geheel veilig zal zijn en waar standsen beroepsbelangen, uiterlijke vormen, ook de organisatie, die altijd meer het belang van het gilde dan van het land | |
[pagina 202]
| |
bevordert, steeds een betrekkelijk te voorname rol zullen vervullenGa naar voetnoot1). Een belangrijk onderdeel voor een juiste kennis van ons krijgswezen en de belangen der landsverdediging vormt een goed inzicht in het karakter van den bodem, dat ten onzent zeer bijzonder is en uit den aard der zaak zijn stempel zeer overwegend drukt op het karakter der oorlogvoering, de beteekenis der wapensoorten. Daar onze bodemgesteldheid in den loop van vele eeuwen slechts zeer onbeteekenende detailwijzigingen onderging, is het duidelijk, dat het karakter van de oorlogvoering op Nederlandschen bodem in hooge mate onafhankelijk is van den tijd. De groote lessen van onze krijgsgeschiedenis zullen voor ons door alle tijden heen gelden. Hare bestudeering is derhalve voor ons van bijzondere waarde. Een voornaam middel om tot het hiervoor gestelde desideratum te geraken vormt een doeltreffende opleiding van de reserve-officieren. Uit hen komen later de leiders en voorgangers van het volk voort op schier elk gebied. Wie hen weet te bereiken, wint op den duur het geheele volk. De algemeene dienstplicht met verplichte kaderopleiding der mobilisatiejaren zal over een 20 à 25-tal jaren blijken uitnemende gevolgen af te werpen om de krijgsmacht beter gekend en gewaardeerd, leger en volk meer één te maken. Doch om tot het gestelde desideratum te geraken is meer noodig. Den verlofsofficier moet een ruimere blik in ons krijgswezen en zijn nooden, in onze landsverdediging en hare geschiedenis worden geopend dan alleen de kennis van reglementen en voorschriften, den gang van den dagelijkschen dienst en van de oefeningen. Zoowel tijdens de eerste meer theoretische opleiding der reservisten op de scholen voor verlofsofficieren als tijdens hun voortgezette praktische opleiding bij den troep moeten de beginselen der leer van het krijgswezen, der landsverdediging en van de militaire aardrijkskunde behandeld, alsmede | |
[pagina 203]
| |
grepen in onze eigen krijgsgeschiedenis gedaan worden. Een tweede even noodzakelijke maatregel vormt het openen van een leerstoel of een lectoraat, liefst aan al onze Hoogescholen (te Delft meer speciaal voor reserveofficieren der Genie), in de leer van het krijgswezen en van de landsverdediging, opgevat in den geest als hiervóór aangegeven. De krijgskunde maakt een onderdeel uit van de staatkunde; de leer van het eigen krijgswezen en van de eigen landsverdediging vormen een zeer belangrijk, bij ons helaas te veel miskend, onderdeel van de leer van het staatsbestuur, derhalve van de staatswetenschappen. Door soortgelijke overwegingen geleid, heeft het Bestuur der Vereeniging ter beoefening der Krijgswetenschap in een verzoekschrift dd. 12 Maart 1903 aan H.M. de Koningin het openen van een leerstoel in de leer van het krijgswezen aan een of meer onzer Universiteiten in overweging gegeven. Nadat hieromtrent de curatoren van 3 Universiteiten waren gehoord, gaf de Minister van Binnenlandsche Zaken ten antwoord, ‘dat er vooralsnog geene termen zijn gevonden om aan zijn verzoek te voldoen’Ga naar voetnoot1). Om zelfstandig reeds in de boven aangegeven richting werkzaam te zijn, had het Bestuur der genoemde Vereeniging in de winters van 1900/1 en 1901/2 door een stafofficier een leergang over krijgskundige onderwerpen te Leiden geopend; de Curatoren weigerden, een lokaal der Hoogeschool beschikbaar te stellen! Een ander middel om tot het beoogde doel bij te dragen is de volksuniversiteiten te bewegen, een cursus te doen geven in de leer van het krijgswezen enz. Tegelijk met den bovenbedoelden cursus deed de Vereeniging Krijgswetenschap een cursus houden te Dordrecht en te Tilburg, terwijl zij in haar zooëven bedoeld request tevens aanbeval: ‘het houden van populaire voordrachten door daartoe geschikte officieren, allereerst in de garnizoensplaatsen, voor | |
[pagina 204]
| |
niet-militairen.’ Bedoelde proeven werden na 2 à 1 jaar gestaakt; de deelneming was slechts matig of gering. Reeds bij hare opening in 1913, onderscheidenlijk 1917 namen de Volksuniversiteiten te Amsterdam en te Utrecht een militairen cursus in haar progamma opGa naar voetnoot1). In laatstgenoemde plaats genoot schrijver dezes het voorrecht dien te mogen houden. Ook hier was de belangstelling, vooral uit de meer ontwikkelde kringen, bedroevend gering, den tijd in aanmerking genomen, waarin wij leven, en het feit, dat Utrecht een bij uitstek intellectueel centrum vormt. Men moet zich echter niet te spoedig laten afschrikken. Want ook hier geldt, dat onbekend onbemind maakt, en dat de aanhouder wint. Het ware zeer gewenscht, indien het Departement van Binnenlandsche Zaken of anders dat van Oorlog zich deze gewichtige tak van militaire volksopvoeding aantrok. 3o. Een conditio sine qua non, zal het krijgswezen inderdaad volkszaak worden, is de strikt algemeene dienstof oefenplicht. Elk jaar moeten alle daartoe geschikt bevonden 20-jarigen onder de wapenen komen om in persoon hun dienstplicht te vervullen en daardoor het hunne bij te dragen tot de instandhouding van den Staat. Dit moest minstens even van zelf sprekend zijn als dat ieder staatsburger jaarlijks zijn belastingen betaalt. Of een deel van het contingent slechts oefenplichtig zal zijn, of men tot een korten actieven diensttijd en een zuiver tweeploegen stelsel moet geraken, e.d. vormen zaken, die tot het algemeen beginsel ‘allen weerbaar’ niets afdoen. De voor den velddienst minder bruikbaren organiseere men in Zwitserschen geest voor den dienst achter het leger (onbewapende landstormGa naar voetnoot2). Algemeene dienstplicht sluit van zelf in zich den plicht voor den gegoeden burgerstand om het minstens tot onder- | |
[pagina 205]
| |
officier, voor de meest ontwikkelde volksklassen om het tot verlofsofficier te brengen. Onze toekomstige legerorganisatie moet voorts nationaal zijn, d.w.z. zich aanpassen bij onze behoeften, terwijl de wapensoorten daarin moeten voorkomen overeenkomstig hare beteekenis voor een strijd op onzen bodem; daarom ook moet het geheele stelsel zich, in verband met onze bedreigde ligging en de mogelijkheid van een strategische overrompeling, kenmerken door groote paraatheid. In dit opzicht zij verwezen naar mijn artikel ‘De wijziging van de landweerwet’ in den jaargang 1912 van dit Tijdschrift. Daar werd voor het kleine Nederland - zulks met het oog op een afdoende, onmiddellijk gereed zijnde grens- en kustdekking - het in 't leven roepen van een goede, sterke, plaatselijk georganiseerde en zooveel mogelijk ook aldus te oefenen landweer voor ons verzekerd voortbestaan een levensvraag van hooger orde genoemd dan een goed actief (veld-) leger. 4o. Nauw verwant aan het vorenstaande is de korte oefentijd, waartoe men bij algemeenen dienstplicht komen moet, zullen de persoonlijke en geldelijke lasten van het krijgswezen niet zoo hoog worden, dat men het doel voorbij streeft. Een korte oefentijd is bovendien zoowel uit militair als ook uit maatschappelijk oogpunt noodig, zal ons leger ooit volkszaak kunnen worden. Uit militair oogpunt, omdat het leger ten onzent nooit goed zal zijn, er nimmer een reeë, vlotte geest kan heerschen, tenzij er gewoekerd worde met den tijd en de voorhanden hoeveelheid personeel. In een leger met langen eerste-oefeningstijd zullen onwillekeurig sleur en gemakzucht hoogtij vieren; een dergelijk leger kan nooit een levenwekkend element in het volksleven vormen, een bron, waar kracht en energie uit ontspruiten. Het Nederlandsche leger is dit dan ook in de laatste 100 jaar, wellicht het eerste mobilisatiejaar uitgezonderd, nimmer geweest. Uit maatschappelijk oogpunt, omdat het de plicht van de militaire instructeurs is, om den man aan het maatschappelijk leven en zijn familie terug te geven, zoodra hij voldoende geoefend is. Voor | |
[pagina 206]
| |
Nederland komt hierbij nog de zeer voorname factor, dat koopmansgeest een der sterk op den voorgrond tredende karaktereigenschappen van ons volk is. Omdat ons volk in legerzaken nooit waar voor zijn geld heeft gehad, is ons leger ook nooit populair geweest. In schier alle opzichten met uitstekende militaire eigenschappen toegerust, zoodat onder goede leiding zeer veel van den man te verkrijgen valt, is ons volk van kooplieden tevens zeer anti-militaristisch. Van uiterlijke praal en van veel vertoon wil het niet weten. De vrijheidsliefde, een militaire deugd bij uitnemendheid, komt tegen het militaristische lange hangen in de kazerne, waarbij er lauw gediend wordt, in verzet. Slechts een korte, krachtige oefentijd, die het lichaam hardt, de pit en de zedelijke energie des volks verhoogt, en tevens door levenwekkend oefenen den noodigen samenhang waarborgt, kan in ons volk populair wordenGa naar voetnoot1).
Zóó wijst de weg, dien wij op defensiegebied uit moeten, duidelijk naar het volksleger, waarbij de weermacht gedragen wordt door de liefde en de belangstelling van geheel het volk, een kind uit eigen schoot is, een Staatsinstelling, waarvan de kracht door aller behoorlijk ontwikkelde deelneming zoo hoog mogelijk is opgevoerd, waarin, dank zij den korten oefentijd, een vlotte, frissche, werklustige geest heerscht, een leger, dat in hooge mate paraat is, mede dank zij de strikt plaatselijke, georganiseerde en geoefende grens- en kustwachten, kortom een instituut, dat een levenwekkend beginsel in zich draagt en waarvan kracht naar buiten uitgaat ten bate van Staat, maatschappij, volk en individu. Dit laatste missen wij in onze bestaande weermacht maar al te zeer. Het besef, dat het noodig is ‘het evangelie te prediken onder de heidenen’ bleef in ons officierskorps vreemd. Wie zich buiten den eigen kring bewoog, werd als een halve deserteur met een wantrouwend oog beschouwd; zoo ook een ieder, van welk wapen afkomstig, die tot grooter spoed, | |
[pagina 207]
| |
tot meer energie-ontwikkeling bij de opleiding der dienstplichtigen aandrong. Bij de invoering van al het nieuwe, dat op den duur nuttig of noodig bleek, werd geremd: zoo met de invoering van militiekader, de verkorte oefening, de vrijwillige oefeningen in den wapenhandel; de schietoefeningen tot verhooging van 's Lands Weerkracht; het reservekader. Te velde zijnde verwees men - ondanks de zeer verdienstelijken strijd vóór de compagniesgewijze opleiding der dienstplichtigen, eertijds door den lateren Generaal Prins gevoerd - de recrutenopleiding naar de depôtsGa naar voetnoot1); hiermede ontnam men zich moedwillig den voornaamsten prikkel tot geregeld voortgezet oefenen. Voor een snelle uitvoering van de landstormwet ging uit het leger schier geen stem op. Thans tracht men door allerlei kunstmatige lapmiddeltjes van financieelen aard, zooals tractementsverhooging, vermindering der opleidingskosten, alsmede reclameboekjes, die wellicht nog voor het instructie-bataljon e.d. op hun plaats zijn, de spes patriae voor het korps beroepsofficieren te winnen. De Cadettenschool, een in alle opzichten schadelijk internaat, reeds vóór 25 jaar bijna ten doode opgeschreven, blijft ten onrechte in stand om hén op 15- à 17-jarigen leeftijd te vangen, die zich dat 2 jaar later niet meer laten doen. In Noorwegen kent men reeds sedert vele jaren een korps beroepsinstructeurs van ruim 2000 officieren en onderofficieren; Zwitserland bezit slechts beroepsofficieren of instructeurs in den officiersrang. Toch zijn beide landen in militair opzicht den mobilisatietijd niet minder goed doorgekomen dan wij. Indien zich voor het korps beroepsofficieren geen voldoend aantal adspiranten meer aanmeldt, is dit een bewijs, dat men, bij het verloopen van het tij, de bakens verzetten moet. Ten deele is men door de omstandigheden reeds den goeden weg opgedreven. Een algemeene dienstplicht der meer ontwikkelden met verplichte opleiding tot verlofsofficier schenkt der weermacht voor | |
[pagina 208]
| |
tijden van gevaar de beschikking over alle intellectueele krachten des volks. Leidt men nu deze officieren goed op en weet men de meest geschikten hunner te bewegen om na een aanvullingsopleiding in het korps beroepsofficieren of militaire instucteurs over te gaan, zooals Denemarken dit al sinds jaren kent en laatstelijk door mij in dit Tijdschrift is uiteengezetGa naar voetnoot1), dan heeft men al, wat men behoeft. Dit stelsel staat in tweeërlei opzicht hooger dan het bestaande: de Staat kent het individu, dat hij als beroepsofficier in zijn dienst neemt; de beroepsofficier kent den dienst, waartoe hij zich verbindt. Intusschen blijft de kern der zaak, dat het krijgswezen volkszaak worde door aller persoonlijke deelneming en belangstelling. Het volk moet ook op het gebied der landsverdediging zijn lot zelf in handen nemen. De bij deze zaak betrokken belangen zijn te gewichtig, de gevolgen eener verwaarloozing van het krijgswezen zijn te diep ingrijpend en te vér strekkend, dan dat men de behartiging dezer eerste levensbelangen mag overlaten aan een bepaalden kring, die, zij het ten deele onwillekeurig en om begrijpelijke redenen, die zaak altijd gedeeltelijk van eigen standpunt zal blijven beschouwen.
Vlijmen, Mei 1918. |
|