Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Een dichterleven in de XVIIe eeuw
| |
[pagina 156]
| |
stort als een lamgeslagen aartsengel uit de gulden en voluptueuse weelde van het Paradijs van Vaux in de sombere, eenzame diepten van de hel te Pignerol, waar hij als staatsgevangene opgesloten werd. 't Is een dier aantrekkelijke en gevaarlijke avonturiers, die alles wagen om alles te bezitten, omdat hunne instincten gebiedender en dringender zijn dan die van de kleine menschjes waaronder ze geboren werden. Ze kunnen zich door de belemmeringen en beperkingen des gewonen levens niet laten tegenhouden in hun drang vooruit, en zijn als teugellooze paarden die den geduldigen tred langs de begane wegen en het zoete gedraaf binnen de afgebakende perken beu, steigerend over alle hindernissen buitelen, onstuimig hollen door de wereld, voortgejaagd door eigen koorts en drift, als puntige sporen in hunne bronstheid. Ze willen omhoog, en alle middelen zijn goed, die hen helpen hun doel te bereiken. Het gemakzuchtige, bekrompene, roemlooze van het leven binnen den nederigen staat hunner geboorte schrikt hen af, als de nacht. Ze kunnen hun uur niet geduldig afwachten of gedwee op de genade van het lot betrouwen. Ze bouwen hun toekomst met eigen handen, gejaagd, sterk van wil, met durf en trots en vastberadenheid. Ze veroveren met geweld de gunsten van het lot, hun aandeel in de wereld, trotsch en overmoedig als overwinnaars op hun zegewagen. Zij willen niet met kleine teugjes ontvangen, maar met volle maat; geen smeulend vuurken zal hun leven zijn, maar een laaie vlam, die allen schroeit. Men gaat hun avontuur niet onverschillig voorbij, wanneer men van het bonte schouwspel der wereld houdt en hoe men het ook beoordeelen moge, niet zonder angst en argwaan en ontzag volgt men hun schitterend en diep gemerkt spoor door den akker onzer aarde. Fouquet ook was een dier stoute vrijbuiters van het geluk, wier wenschen mateloos zijn. Hij had genoegelijk kunnen leven, te Parijs of in de provincie, veel geld winnen, veel achting oogsten en door iedereen ontzien, een peizelijk, lang en veilig bestaan slijten, vrij van stormen, | |
[pagina 157]
| |
zorgen en gevaren. Maar tot dien zekeren schijnslaap was hij niet voorbestemd, en de omstandigheden waren niet van dien aard om zijn heerschzuchtige instincten te sussen. De Fronde opende voor iedereen de verststrekkende mogelijkheden, als landen die te veroveren waren, en hij liet zich door de gewaagde onderneming verlokken op het donkere pad. Hij zou zijn rol in de geschiedenis spelen, heerschen boven allen, genieten van alles. Geteisterd door zijn eerzucht, zijn zinnelijkheid, zijn liefde voor den praal, wou hij aan het hoofd van den staat staan, over alle vrouwen bevelen, heer over domeinen en kasteelen zijn, zijn eigen hof bezitten, door courtisans bediend worden en door dichters bezongen, al zijn lusten botvieren, in de weelde baden, met volle handen grabbelen in de schatten van de wereld. Zijn eigen rijkdommen waren weldra niet toereikend meer om al zijn fantasieën te bevredigen en dan putte hij, naar 't heet, uit de kisten van den staat en aarzelde hij niet uit zijne positie munt te slaan om ongeoorloofde winsten te maken. Tot hij viel en bezweek. Maar zijn leven was geen onbeduidende en gelijkmatige sukkelgang geweest, geen lange, eentonige strompeling langs de effen banen, maar een tocht door hoogten en laagten, een gang van triomfen en neerlagen. Zijn afkomst en eerste optreden roept de geboorte en de jeugdjaren van La Fontaine te binnen. Hij stamde uit geen doorluchtig huis - gelijk de dichter dien hij beschermde, was hij uit een familie van kooplieden, rechtsgeleerden en ambtenaren geboortig -, hij was ook door een kortstondige roeping naar het klooster gedreven geworden, had daarna zijn rechtstudies volvoerd en was als advokaat bij het Parlement te Parijs ingeschreven. Door zijn vader - die als vennoot in verschillende belangrijke koloniale en maritieme ondernemingen zetelde - in den handel en het geldwezen opgeleid, zelf het privilegie van de kolonisatie van het heele Amerikaansche gebied, van Noord-kaap tot Guyana - waarom men hem later als ‘vice-roi d'Amerique’ huldigde - en van Madagascar verkregen hebbende, had hij zich, zooals zoovele | |
[pagina 158]
| |
anderen, gedurende de Fronde, op den voorgrond weten te dringen. Een tijd van onvoorziene gebeurtenissen en vreemde avonturen, een oogenblik van onverwachte opkomst voor den eene en onvoorspeld verval voor de anderen. 't Is de gistende laag der Fransche samenleving waaruit allerlei kleurige bloemen en vieze zwammen opgeschoten zijn, uit half-duistere, weeke broeikas-atmosfeer. Zijn sluwe en vernuftige diplomatieke zin en zijn practische handelsgeest kregen er vrij spel. ‘Maitre des requêtes’ eerst, gewoon ambtenaartje, klom hij spoedig op, dank aan den steun van Mazarin, die in hem een trouwen en geslepen dienaar had gevonden, een avonturier van het groote slag, zooals de kardinaal zelf er een was; hij werd betaalmeester bij het leger en ‘intendant de Paris’. In het onbeschrijfbaar geharrewar van tegen elkaar indruischende kuiperijen en complotten, het moeilijk conflict van strevingen, jalouzieën, intriges en belangen, het zonderlinge imbroglio van avonturenlust, heerschzucht, liefde en verraad, wist hij behendig te laveeren en met fijn diplomatieke zetten zijn opdracht te beredderen; heel zijn doortraptheid toonde hij op zijn gunstigst, zooals het een toekomstigen regeerder past. Zijn hand hield hij van hamer en aambeeld ver; hij speelde dubbel spel, niet zonder gevaar soms. Want alleen te Parijs overgebleven om Mazarin's plannen te behartigen en de Fronde te doen mislukken, werd door de opgeruide menigte een aanslag tegen zijn leven gepleegd. Hij verloor zijn koelbloedigheid niet. Hij verkoos door behendige doorslepenheid te zegepralen liever dan door geweld, en zaaide tweedracht onder de tegenstrevers; hij toonde zich verzoeningsgezind tot het einde en streefde steeds een minnelijke schikking na. En hij slaagde, terwijl de eerste Fronde mislukte. Zijn fortuin bouwde hij op de puinen van het parlementaire gezag. Voortaan was hij bij den kardinaal ‘persona grata’. Tot ‘Surintendant-général des Finances’ benoemd, stond hij voor geen geringe taak; het budget vertoonde geregeld gapende tekorten; koning en kardinaal verbrasten | |
[pagina 159]
| |
beiden om ter meest en de oorlogen verslonden schatten, hij moest de uitgaven zien te bekrimpen, de inkomsten vermeerderen, zonder de gunst van zijn meesters te verbeuren en zonder den staat in gevaar te brengen; de boeren waren reeds gewapenderhand in opstand gekomen wegens de aanhoudende verhooging der belastingen, en de revolutionnaire beweging mocht niet uitgebreid worden. Soms was de nood zoo nijpend en de behoefte aan geld zoo dringend - als in 1656, na de nederlaag te Valenciennes - dat de Surintendant niet aarzelde geld uit eigen zak te putten om de schatkist weer even te vullen, en goederen verkocht om middelen te vinden en het land te redden. Wel is waar wist hij op het gepaste oogenblik ook heel wijzelijk voor zijn eigen belangen te zorgen en zijn macht niet ongebruikt te laten, - zoodat zijn eigen broer hem later verwijten kon vele schatten te hebben begraven, welke hij, dank aan zijn ambt van minister der financiën, vergaard had. Maar mild was hij, en trouw. Hij stond Mazarin terzijde tot in den dood. In hem rijpte ondertusschen de stoutste droom van allen: dat hij misschien eens den Kardinaal als Rijkskanselier opvolgen zou. Maar Mazarin was niet dankbaar en getrouw; op zijn sterfbed wekte hij de vermoedens van Lodewijk XIV op en maande hij den jongen Koning goed op zijn minister van Financiën te letten. Hij had Fouquet als een willig instrument gebruikt en nu hij hem niet meer van noode had, ging hij het breken... uit boosaardigheid, of uit laat berouw. Fouquet was te rijk en verteerde te veel. Een ambt als het zijne zou hem tot bijzondere voorzichtigheid hebben moeten aansporen, tot een geregeld en bescheiden leven, om alle verdenkingen te weeren, die van zelf rijzen in den geest der menigte waar het den beheerder der openbare schatkist geldt. Hij smeet het geld door deuren en vensters. Hij bouwde maar, en kocht kunstvoorwerpen en antikiteiten en zeldzame stukken, hij omgaf zich met kunstenaars en edellieden, een heele hofhouding, hij schonk | |
[pagina 160]
| |
vorstelijke geschenken aan zijn getrouwde en beduidende bruidschatten aan zijn ongehuwde minnaressen weg. 't Was zeer onbehendig, want hij wist dat hij vele vijanden had, die kuipten. Mazarin zelf, de meesterlijk sluwe diplomaat, had hem verwittigd: ‘Si l'on pouvait vous ôter les femmes et les bâtiments de la tête, ou pourrait faire de grandes choses avec vous.’ Maar dat waren juist de twee geneuchten, waar hij 't bezwaarlijkst van afzien kon: de weelde-zucht en het liefde-avontuur. 't Zouden de twee dingen zijn, die hem in het verderf zouden storten. Hij bouwde maar voort: na Saint-Mandé en Belle-Isle, werd Vaux-le-Vicomte opgetooverd, als de droom van een antieken satraap. Het kasteel, de tuinen en de versieringen kostten meer dan vier millioen livres. Als een echte ‘Grand Seigneur’ wou hij de eer hebben, den Koning in hoogst eigen persoon op zijn kasteel te verwelkomen, waar ook Mazarin reeds zijn gast was geweest, en Louis XIV, die zelf zijn bouwplannen had moeten uitstellen omdat hij niet over de noodige geldmiddelen kon beschikken, was door de weelde van zijn minister als vernederd, en ontzet ook, omdat hij de smart en ellende van het volk raadde, welke achter die dure steenen en ruime vergezichten onoverzienbaar weggescholen lagen - droeve schaduw van prangend leed over de schittering der schaamtelooze weelde. Een tweeden misstap beging Fouquet, die nog meer den wrok den Konings tegen hem aanspitste. Hij gedroeg zich al te vernuftig en al te diplomatiek soms, hij wou bijwijlen te veel draaien met den wind en van het schoone weder profiteeren. De gunst van de nieuwe favorite, de mooie en edele Louise de La Vallière, voorzien hebbende en wenschende haar te behagen, had hij zonder het te willen den naijver van Lodewijk XIV opgewekt, die voor de eerste maal van zijn leven oprecht en hartstochtelijk verliefd was. Fouquet bood haar geld aan, met geen ander inzicht dan haar zijn hulde te betuigen, en haar op zijn hand te hebben, maar Melle de la Vallière, die de eer en onbaatzuchtigheid in persoon was, nam zijn voorstel ver- | |
[pagina 161]
| |
keerd op, en daar de Surintendant een zeer verdachte reputatie van Don Juan bezat, werd hij door den vorst als een mededinger beschouwd, als een vuige verleider, die hem de liefde van de teedere La Vallière met geld te betwisten waagde. Toen hij het bestaan van een portret van Louise de la Vallière in een van de cabinetten van Vaux vernam, door een bekend schilder, buiten de kennis van de schoone amoureuse vervaardigd, ontstak hij in heftigen toorn, en de koningin-moeder had groote moeite om zijn verbittering te stillen en hem te beletten Fouquet op den voet te kastijden voor zijn onbeschaamdheid. Toen La Fontaine den Surintendant leerde kennen, had Fouquet het toppunt van zijn macht en aanzien bereikt. Hij beschermde geleerden en dichters, vergat te midden zijner beslommeringen zijne boeken niet, waarvan hij veel hield, steunde de uitgave van zeldzame werken, liet steeds nieuwe stukken voor zijn verzameling van antikiteiten en kunstvoorwerpen aankoopen. Pellisson, secretaris van den Surintendant, die als een minister van schoone kunsten in Fouquet's hofhouding almachtig was, genoot heel het vertrouwen van zijn meester. Een schilderachtige figuur ook, die leelijke Pellisson, met zijn dikke lippen en zijn ronde oogen, de platonische verliefde, sedert jaren al van Melle de Scudéry, en een veelzijdige geest, die gelijktijdig van kunst en zaken verstand had, een moeilijk proces beredderen en een netelige rekening ontcijferen kon, Homeros vertaalde en zelf galante liedjes, precieuse versjes en leuke rijmpjes dichtte, waarin de bloemen spraken, de tortels zuchtten en de papegaaien filosofeerden. Hij kende La Fontaine heel goed en heeft natuurlijk de aanvraag van den procureur Jannart met al zijn invloed gesteund. Spoedig zien we La Fontaine als ‘poète pensionné’ van Fouquet's areopagus deel maken. Melle de Scudéry, Costage, Ménage, Sorel, Scarron, Boisrobert Brebeuf, Maucroix, Gombault, Perrault, Quinault, de twee Corneille's, nog vele anderen, ze werden allen door Fouquet onderhouden of bijgestaan, met ‘pensions’ begunstigd of met geldelijke geschenken en giften gehol- | |
[pagina 162]
| |
pen; 't was een bonte troep van meestal allervroolijkste vertellers en rijmelaars, die er lustig of los leefden, en den op literatuur belusten Surintendant zonder gierigheid den disch van hunne gekruide geestigheden of zoeterige galanterieën voorzetten, wel kennende den beminnelijken smaak van hunnen heer - die zelf eens een sonnet gerijmd had, op den dood van den papegaai zijner goede vriendin, de markiezin du Plessis-Belliere, en zich met de hoofsche losheid en looze lichtzinnigheid van een volmaakten ‘precieux’ van deze dichterlijke taak had gekweten -, gissende zijne erotische neigingen, willende hem behagen. De uitverkorenen van Fouquet onder al deze dichters schijnen Scarron en La Fontaine te zijn geweest; de guitige Scarron, die hem te verlustigen wist door honderd boertige gezegden en dwaze invallen en de grimassen van zijn wangedrochtelijk clown-lichaam; La Fontaine, dien hij bewonderde boven allen om zijn rijpe rustigheid en landelijke frischheid en beschaafde scherts. Men veronderstelt dat La Fontaine reeds in 1656 door zijn oom Jannart of zijn vriend Pellisson aan Fouquet voorgesteld is geworden, en van dit oogenblik af, het drukke huis van den minister heeft bezocht, waar zoovele gasten welkom waren, en waar men zeker was naast de beroemdste schrijvers - de Marquise de Sévigné en Saint Evremond, Benserade en Molière behoorden tot de ‘assidus’ - ook de bekendste hovelingen, als de mooie, coquette Lauzun, of d' Albret en Créqui, en invloedrijke financiers, als d' Herwart en La Basinière, te ontmoeten. Maar La Fontaine verlangde iets meer dan als gewone gast - onder honderd anderen - rond Fouquet te trippelen, of in zijn salons met de befaamdste tijdgenooten omgang te hebben: hij rekende op een ‘pension’ van den Surintendant. Een hopelooze droom was het niet, naar Pellisson hem voortoovert, maar hij moest de gunst, waarop hij aanspraak maakte verdienen. Hij haastte zich Adonis - een idyllisch gedicht van de liefde van Venus voor den schoonen jager - af te | |
[pagina 163]
| |
werken, vertrouwde het gedicht den bekenden calligraaf Jarry toe, die het in '58 copieerde, zoodat het aan Fouquet kon aangeboden worden als nieuwjaarsgift, op het einde van December, en onmiddellijk na zijn herstel. Het manuscript van Jarry was prachtig en Chauveau had met Chineeschen inkt den dood van Adonis op het buitenblad geteekend. La Fontaine reisde zelf met zijn handschrift naar Parijs om het den gevierden minister aan te bieden, en keerde gerustgesteld naar Chateau-Thierry terug, overtuigd bijna van het goede gevolg zijner voetstappen. In de Lente werd de zaak beklonken. De dichter belooft regelmatig madrigalen en balladen te zenden en voorts voor gelegenheidsgedichten, losse verzen enz. te zorgen en zweert met zijn ‘pension-in-verzen’ nooit in gebreke te blijven: Il me faudra quatre termes égaux.
A la Saint-Jean je promets madrigaux,
Courts et troussés, et de taille mignonne,
Longue lecture en été n'est pas bonne...
Le chef d' Octobre aura son tour après;
Ma muse alors prétend se mettre au frais.
Notre héros, si le beau temps ne change,
De menus vers aura pleine vendange.
Vienne l'an neuf, ballade est destinée:
Que rit ce jour, il rit toute l'année;
Pour achever toute la pension,
Quelque sonnet plein de dévotion.
Ce terme là pourrait être le pire;
On me vit peu sur ces sujets écrire.
De Surintendant verplicht zich tot het betalen van een pension, dat men tusschen de 1000 en 2000 livres heeft geschat. La Fontaine heeft nooit deel uitgemaakt van de eigenlijke hofhouding van Fouquet, zooals zijn vroegere geschiedschrijvers het verkeerdelijk hebben voorgesteld; hij woonde niet in het Hotel d' Emery in - met voedsel en deksel - en volgde zijn meester niet naar Saint Mandé of Vaux. Wel kwam hij vaker naar Parijs dan vroeger, wel vertoefde hij soms verschillende dagen | |
[pagina 164]
| |
in de domeinen van den Surintendant, maar zijn hoofdverblijf was nog steeds te Chateau-Thierry gevestigd. Hij gaat des te liever zijn hulde aan Fouquet betuigen, daar hij zich graag in de omgeving van den minister beweegt, die weeldevol en aristocratisch is en aan zijn eigen verzuchtingen naar een gemakkelijk en sierlijk leven bevrediging schenkt en waar hij een gezelschap vindt, dat hem ten zeerste behaagt, mannen van geest en ontwikkeling, beschaafde en bevallige vrouwen. Hij sluit er vriendschap met de marquise de Sévigné, die altijd zooveel van La Fontaine is blijven houden, en met Molière, die zijn duurbaarste vriend is geweest. Wie in de kwaadwillige legende heeft geloofd, die La Fontaine als een stilzwijgenden sufferd en een onbeschoften dwaas afgeschilderd heeft, zoo lang, zal niet zonder verbazing den dichter in dit nieuwe leven volgen. Waarom zou men in het hoofsche en precieuse midden van Fouquet een lompen vlegel hebben gedoogd, die niet eens beroemd was? Indien La Fontaine aan de ‘beaux esprits’ en de beminnelijke vrouwen van dit mondaine wereldje had mishaagd, men zou eenvoudig voor den provinciaalschen boer de deuren hebben gesloten. Al had La Fontaine nog slechts de salons van Chateau-Thierry bezocht en met de Champagnische schoonen geflirt, zijn omgang was hoofsch en geestig. Eerst later zal hij menschenschuw worden, de praters ontvluchten en zijn fijne manieren afleeren. In Fouquet's tijd is hij jong en behaagziek, geestdriftig en geestig, hij beweegt zich met gemak, te meer daar hij zich niet vernederen moet voor hooghartige heeren en verwaande parvenus, maar alleen met menschen van beschaafder ras te maken heeft. Hij valt in den smaak der getrouwen van Fouquet en men stelt hem aan als ‘Secrétaire des Muses’, wat een beduidende onderscheiding was. Zijn verzen draagt hij met welgevallen voor. Tegenover Fouquet zelf gedraagt hij zich waardig, hij vleit hem niet slaafsch, met overdreven bombastigheid, en valt hem met geene smeekbeden lastig. Maar zijn dichterlijke schuld betaalt hij niet altijd even geregeld af, en | |
[pagina 165]
| |
eens dat Fouquet gemeend heeft zich over zijn laksche bediening van het ambt van officieelen rijmelaar te mogen beklagen, geeft hij zonder schroom den verbaasden Surintendant het fiere en onafhankelijke antwoord ten beste, dat we uit een zijner ‘Dizains’ kennen: Trois madrigaux, ce n'est pas votre compte,
Et c'est le mien: que sert de vous flatter?
Dix fois le jour au Parnasse je monte,
Et n'en saurois plus de trois ajuster.
Bien vous dirai qu'au nombre s'arrêter,
N'est pas le mieux, seigneur; et voici comme.
Quand ils sont bons, en ce cas tout prud'homme
Les prend au poids au lieu de les compter:
Sont-ils méchants, tout moindre en est la somme,
Et tant plus tôt on s'en doit contenter.
Hij zal zijn ‘franc parler’ nooit verbeuren. Hij wenscht met eerbied te worden behandeld en maakt op een hoffelijke behandeling aanspraak. Eens zelfs zal hij niet aarzelen den machtigen beschermer een verwijt toe te sturen, dat wel met een glimlach en geestige woorden maar daarom niet minder op den man af wordt voorgelegd: de dichter was naar Saint-Mandé gereisd om bij Fouquet zijn opwachting te maken; de minister had een drukken ontvangstdag of dringende liefdesbezigheden, en had zich niet verwaardigd den geduldig wachtenden ‘poète de cour’ te woord te staan, en het antwoord kwam in een vrijzinnig ‘Epitre’ als een geestige maar besliste wraak: Dussé - je une fois vous déplaire,
Seigneur, je ne me saurois taire:
J'eus le coeur gros, sans vous mentir....
In dezelfde ‘Epitre’ belijdt La Fontaine - met de kinderlijk-stoute en heel bewuste oprechtheid, welke men later tot cynisme heeft verkleed en als een gebrek aan waardigheid in den poeët aangeklaagd - zijn lui leventje, op den Parnassus, waar vele schaduwrijke olijfboomen groeien, waaronder de slaap heel rustig is, en lang: | |
[pagina 166]
| |
Qui peut tenir ce qu'il promet
Va souvent au sacré sommet
Et n'epargnant aucune peine,
Y dort après tout d' une haleine
Huit ou dix heures réglément,
Pour l'amour de vous seulement,
J'entends à la bonne mesure....
Zijne ‘Epitres’ en ‘Madrigaux’ heeft La Fontaine niet al te kwistig uit zijn mouw geschud: een vijftiental gedichten in 't geheel, op een paar jaar. Doch Fouquet viel hem niet lastig om meer, omdat hij zijnen hofdichter een gewichtiger taak beschoren had: het loflied op Vauxle-Vicomte, waar hij veel van verwachtte, en dat van zijn bizonder vertrouwen in La Fontaine getuigt, vermits al zijn ‘poètes pensionnés’ naar de eer dongen om de wonderen van Vaux, in Fransche of Latijnsche verzen, te mogen bezingen. Het klein buitengoedje dat Fouquet van zijn vader geërfd had, was wel zeer veranderd sinds zijn bescheiden optreden in de politiek. Want de minister had zich voorgenomen een koninklijk verblijf te scheppen, dat het symbool van zijn macht in den staat zou worden, waardig om een Koning van Frankrijk te verwelkomen en er de uitgelezen kunstenaars te huisvesten, die hem omringden. De tuinen waren ontworpen door André Le Nôtre, reeds architect van alle plannen en tuin-aanleggingen van Zijne Majesteit, maar op wiens diensten de Koning nog slechts in bescheiden mate beroep had kunnen doen wegens de moeilijke tijdsomstandigheden. Fouquet moest minder zuinig zijn dan de Koning, en in 1654 zette hij Le Nôtre aan het werk. 't Was heel weinig slim en voorzichtig van zijn kant, want zijn optreden had den schijn alsof hij den alvermogenden Vorst wou overvleugelen; zwaar zou hij boeten voor zijn zucht om te schitteren: 't is na de ontvangst te Vaux, nog in het kasteel zelf, door het tafereel van de ten toon gespreide verkwisting verblind en verbolgen, dat Louis XIV tot de arrestatie van zijn te gerusten minister besluiten zou. | |
[pagina 167]
| |
Er heerschte omstreeks 1650 een algemeene bouw-koorts onder de machtigen van dien tijd; de kardinaal had de metsers aan het werk gezet te Vincennes, de Régente had bevel gegeven de verbouwing van het Louvre te bespoedigen, en Fouquet, om niet onder te doen, had aan zijn bouwmeesters volmacht gegeven om van Vaux het weidschte en kostbaarste verblijf van Frankrijk te maken. De plannen waren spoedig gereed; in 51 had men voor het kasteel muren in gewonen baksteen voorzien, maar in 54 gold baksteen voor ouderwetsch en was alleen witte steen nog in eere, die de symmetrie vergemakkelijkt en meer eenheid aan een gebouw verstrekt; het kasteel werd dus in witten steen opgetrokken. De architect Le Vau beschikte over de ruimste toelagen en sprong dus alles behalve spaarzaam met de middelen om; in enkele jaren herschiep hij het burgerlijk buitenverblijfje van de Fouquet's in het grootsche paleis, dat we nog heden te Vaux bewonderen kunnen, en waar we wandelen met eerbiedige piëteit en zooveel heimwee in het hart omdat het scheppen van zulke luisterrijke wonderwerken in onzen democratischen tijd tot de onmogelijke droomen is gaan behooren, en we nooit van onze kunst een zoo statige getuigenis zullen nalaten. Le Nôtre maakte parterres op, opende kunstige vergezichten, metselde decoratieve bekkens. Het vijvertje van Anqueil werd herschapen in bekkens, vloed, springtuilen en cascades. Zuivere waters moeten in sierlijk-geordende bassis ingesloten blijven, uit spitse en hooge fonteinen spuiten, uit breedgerande waterschalen neerruischen, en over hun zilveren spiegel moet de blanke en ronde schijn van edele marmerbeelden neigen. Le Brun, die uit Italie wedergekeerd was, dronken van den wijn der oudheid, van de kleuren van Raphaël en de vormen van Michel-Angelo, en die den Surintendant in zijn geestdrift had doen deelen - omdat deze tot het slag der kunstlievende despoten van de Renaissance behoorde, en ruim en kunstzinnig voelde als een Sforza, en in den weeldedroom van | |
[pagina 168]
| |
een Medici opging - kreeg de opperste leiding over de decoratieve werken. Om Vaux te bouwen had men drie dorpen moeten slechten: Vaux le Vicomte met zijn kerk en molen en de gehuchten Jumeau en Maison-Rouge, en dat vellen van drie bloeiende gemeenten had veel opspraak verwekt; iedereen vermoedde ook dat de Surintendant reusachtige schatten moest besteden aan die grootsche werken. Beelden we ons La Fontaine in te Vaux, wandelende door de lanen, rustende onder de boomen, genietende van het schoon vertoog en werkende nu en dan aan het groote gedicht, dat Fouquet hem opgedragen had. Sluimerende onder een rozenstruik wellicht heeft hij gedroomd den wonderbaren ‘Songe de Vaux’Ga naar voetnoot1), dien hij zich de moeite niet heeft gegeven in zijn geheel uit te werken. Voor hem was droomen hoofdzaak, dichten bijwerk. Een echte beschrijving van Vaux kan men zijn gedicht niet heeten, en La Fontaine geeft ons de reden op: de tuinen waren pas aangeplant, en een afschildering van het park in dien eersten toestand zou een te onvoordeelig denkbeeld van den grootschen opzet hebben gegeven, en na 20 jaar verouderd zijn geweest en onder den groei der boomen verstikt. Met den ‘Roman de la Rose’ voor oogen, werkte La Fontaine zijn droom als droom uit en zag de tuinen van Fouquet in verder verschiet, dank aan den mirakuleuzen toover van den slaap. Te midden van de rozen en bloeiende struiken, doemen de vier feeën Palatiane, Apellanire, Hortésie en Calliopée op, welke de bouwkunst, de schilderkunst, de tuinknnst en de dichtkunst symboliseeren, de vier schoonheden van Vaux, dat door Le Vau was gebouwd, door Le Brun versierd, door Le Nôtre met tuinen omkleed en waar zoovele dichters den roem van Fouquet opluisterden. De vier godinnen wedijveren om den prijs te behalen, het prachtig schrijn met het portret des konings, waarop geschreven staat ‘soit donné à la plus savante des feés’. | |
[pagina 169]
| |
J'y fais parler quatre arts fameux dans l'univers,
Les palais, les tableaux, les jardins et les vers,
Tout ce qu'ont fait dans Vaux les Le Bruns, les Le Nôtres,
Jets, cascades, canaux et plafonds si charmants
Palatiane houdt de eerste toespraak tot de rechters en toovert al de wonderen van de bouwkunst op: kolommen, circussen, amphitheaters, tempels en paleizen. Dan spreekt Apellanire, de schilderkunst, die alles afbeelden kan, oude en nieuwe wonderen van de natuur en van de menschenhand. Daarna treedt de zedige, stille Hortesie naar voren, die van de tuinen en parken de zoete weelden mededeelt, en eindelijk houdt Calliopée haar pleidooi, bezingt de dichtkunst, die alle andere kunsten samenvat en daarom alle uitingen der menschen overvleugelt, en die vereeuwigt in het woord al wat de andere Muzen stichten, en wat anders met den tijd vergaan zou, en duurt omdat ze het beschrijft in woorden mooier zelf dan de dingen die bestonden: J'embellis les fruits et les fleurs;
Je sais parer Pomone et Flore
C'est pour moi que coulent les pleurs.
Qu'en se levant verse l'Aurore:
Les vergers, les parcs, les jardins,
De mon savoir et de mes mains
Tiennent leurs grâces non pareilles;
Là j'ai des prés, là j'ai des bois;
Et j'ai partout tant de merveilles,
Que l'on s'égare dans leur choix.
De uitspraak wonen we niet bij. Maar wel krijgen we daarna allerlei vermakelijke of poëtische intermezzo's: de avonturen van een zalm en een steur, de lotgevallen van een zwaan, een dans der Liefde, het verhaal van Acante - waaruit een zin, dien ik lichten wil, op de groeiende wijsheid en het zachtzinnige epicurisme van La Fontaine wijst: ‘Je vous ai dit que l'Amour était un dangereux hôte; mais je ne vous ai pas dit que ce ne fut un hôte agréable, malgré toutes les peines qu'il peut causer’ - een toespraak van Neptunus tot zijne tritonen, de liefdesavonturen van Mars en Venus enz. | |
[pagina 170]
| |
Zoo wandelde La Fontaine in het groote domein van Fouquet rond, dat open voor hem stond, en vond er speelsche symbolen. Altijd werden nieuwe feesten gehouden, maar men werkte voortdurend aan de voltooiing voort, opdat alles in orde zijn zou, àf tot in de laatste details, wanneer de Koning het beloofde bezoek zou brengen. Eindelijk is alles klaar. Den 17den Augustus 1661 vertrekt Lodewijk XIV heel vroeg uit Fontainebleau, in groote staatsie, met een aanzienlijk geleide van ‘gardes francaises’, de trommelaren voorop, alsof hij ten oorlog toog. De koningin-moeder en hare hofdames volgen in koetsen, Madame in draagstoel, de hovelingen te paard. Rond twee uur 's namiddags roffelen de trommen van de musketiers, die te Vaux de eer bewijzen. Op het groote voorplein wemelt het van paarden en koetsen, jonkers die de dames uit hun rijtuig helpen stijgen, soldaten en knechten. Fouquet buigt voor den Koning heel diep, en drukt zijn trots uit en zijn geluk en zijn erkentelijkheid voor de eer welke hem te beurt valt van Zijn Majesteit te mogen verwelkomen in zijne woonst. Het weder is prachtig, de zon schittert op de gouden broderieën en op de zijden stoffen. Tusschen de boomen vlammen de vreugdevolle vlekken van de staatsie-kleederen en fonkelen de genstertjes der zilveren en ivoren waaiers; de genoodigden wandelen door de tuinen, en hunne gesprekken zijn druk en roemen den Surintendant om ter meest. Men hoort klare lachjes door het gesijpel van het water tinten. De fonteinen spelen. Lakeien loopen rond met confituren en thee. Ook in de vertrekken zijn de nieuwsgierigen aan 't rondkuieren en staan geschaard om de kunststukken van het oude Egypte, een glanzende mumie of een verbrokkeld bas-relief, of om een edel Grieksch borstbeeld. Het souper is in zijn soort een meesterwerk, zooals alles wat tot het kasteel behoort: de kunst van Vatel zal veel waardeering vinden bij hen, die van Le Nôtre's schepping hebben genoten, in den warmen namiddag, of lang over Le Brun's decoraties hebben geredetwist in de loome | |
[pagina 171]
| |
vertrekken. Er zijn tachtig tafels en dertig buffetten, beladen met vijfhonderd dozijn zilveren schotels... Maar buiten wacht het gezelschap van Molière en het zal ‘Les Facheux’, een nieuw blijspel van den dichter-comediant vertolken, in de dennenlaan, nog vooraleer het avond is; de vertooning wordt door muziek en dans ingeleid. Reeds glijdt de avondbries met rensche roken over de aangezichten, en het water der fonteinen en bekkens rimpelt zacht, met stille kabbeling, de lucht verfrisschend overal. De muziek speelt en breekt het gelispel van het water, dat men overal pletsen, ruischen en klotsen hoort. Toortsen branden en de eerste sterren pinkelen, een groote jonge maan, als een mat-gulden schijf zilvert over de hoofden in den blauwen avond. Nauwelijks is het stuk uit of er spetteren vlammen uit alle hoeken van het park, buksen branden los en bengaalsche vuren walmen, fuseeën als pijlen vlug worden naar de bleeke sterren geschoten, molentjes sprenkelen spattende vuurdruppels in het rond, en uit den koepel van het paleis kronkelen honderde vlammende serpenten die in den nachtelijken hemel met vurige lissen zich wringen en met gloeiende schubben kronkelen. Het feest duurt tot twee uur 's morgens. Dan gaat het Hof weg, en 't is in de verte het uitstervende gerucht der trappelende paardenhoeven en der schokkende wielen, en de rosse gloed van de flambouwen, die door soldaten te voet en te paard worden gedragen. La Fontaine, die van het heele feest getuige was, zond aan zijnen vriend Maucroix, welke alsdan te Rome vertoefde, een geestdriftig en uitvoerig verslag, want zeer doordringend waren zijn vijf zinnen door al de weelde van dien dag bekoord geworden. De Koning had gedurende het heele feest met moeite zijn ergenis bedwongen. Heel die uitstalling van pracht had hem ten zeerste ontstemd, de geruchten die in Parijs liepen werden in zijn hoofd wakker en hij werd de verdenkingen indachtig, welke Mazarin op Fouquet had geworpen. Hij had gedurende zijne korte reis van Fontainebleau naar Vaux vele arme stolpen en verweerde hutten gezien, vele | |
[pagina 172]
| |
armen in lompen, met magere aangezichten vele boeren met kromgebogen ruggen, en zijn zin voor rechtvaardigheid kwam in opstand tegen de slecht-verkregen schatten. Hij misprees den overmoed van den rijken en gewetenloozen minister, die zich de weelde kon veroorloven paleizen te bouwen, heerlijker en kostbaarder dan deze van den Koning. ‘Ah Madame - had hij een paar maal zijn moeder toegevoegd - ne ferons-nous pas rendre gorge à ces gens-là?’ Slechts op aandringen van de voorzichtige Anna van Oostenrijk had hij de arrestatie van den geldverkwister, den uitbuiter van de openbare schatkist, nog enkele dagen uitgesteld. Fouquet vermoedde niets van het onweder, dat boven zijn hoofd samenpakte. Toen Brienne zich in het kasteel aanbood om hem op een laatste raadsvergadering, die heel vroeg in den ochtend plaats grijpen moest, te ontbieden, lag de minister ziek te bed, de koninklijke gast werd door Madame la Surintendante ontvangen, die in gezelschap van Gourville en Lauzun naar de dansen keek, welke door in vuurroode costumes gedoschte jonge Bretonsche meisjes op de maten van fluit en viool werden uitgevoerd. Zoo zorgeloos ging 't er nog toe in het huis van den Surintendant, zonder kommer, zonder angst. Een paar dagen later - 5 September 1661 - werd Fouquet door M. d'Artagnan, Sous-Lieutenant de la Compagnie des mousquetaires, gevangen genomen en te Vincennes opgesloten, in afwachting van de behandeling van zijn proces. Voor La Fontaine viel het noodlottige bericht als een donderslag op zijn rustig leventje neer, maar 't was niet om zijn verloren ‘pension’ dat hij in de eerste plaats treurde, want een echt gevoel van rouw en bedrogen genegenheid spreekt uit den brief, den korten, haastigen, angstigen brief, dien hij aan Maucroix stuurde, om hem het slechte nieuws te melden. Ook Pellisson werd gevangen gezet en Gourville en Saint Evremond, beiden in de zaak gecompromitteerd, waren naar het buitenland uitgeweken; zelfs Madame de Sevigné werd verontrust. | |
[pagina 173]
| |
Bij die gelegenheid toonde La Fontaine zijn eerlijkheid en zijn moed, en 't is een verheugend feit weer in het zoogenaamde ‘laksche’ en ‘laffe’ leven van den onverschilligen dichter, in deze moeilijke stonden zijn edel gedrag te kunnen boeken; terwijl zoovele beschermelingen van den Surintendant hem in der haast verloochenden en kruiperig zich in het stof neerbogen voor den nieuwen gezagsman Colbert, die hun meester ten val gebracht en dezen in al zijn ambten opgevolgd had, liet hij niet na zijn ouden beschermer trouw ter zijde te staan en hem met zijn pen te verdedigen zoo goed hij kon. 't Is dan, dat hij de bekende ‘Elégie aux nymphes de Vaux’ schreef: Remplissez l'air de cris, en vos grottes profondes,
Pleurez, nymphes de Vaux, faites croitre vos ondes.
Er was durf noodig voor het schrijven van zoo'n smeekgedicht. Iedereen wist dat de jonge Koning geen vergevensgezind gemoed bezat en er niet van hield, dat men zich met zijn aangelegenheden inliet of op zijn besluiten eenigen invloed trachtte uit te oefenen. En Colbert was nog hardvochtiger en wrokkiger, die Colbert welke door Madame de Sévigné later ‘le Nord’ is geheeten geworden, de koele, strenge, onverbiddelijke Colbert, die nooit aan de vrienden van Fouquet hun getrouwheid voor zijn voorganger heeft kunnen vergeven, en lang en koppig zich tegen La Fontaine is blijven verzetten. De ontstemming van Lodewijk XIV, den wrok van Colbert, La Fontaine laadde het al op zich door zijn openbaar pleidooi, dat zoo teerhartig was, en zoo vernuftig, maar hij aarzelde niet aan de roepstem van zijn geweten gehoor te geven en weigerde aan voorzichtigen maar harteloozen raad het oor te leenen. ‘Oronte est malheureux’: hij toont eerst Fouquet in den tijd van zijn macht, een vertroeteld kind van het lot, door iedereen gevleid, gehuldigd, aanbeden. Zijn welvaart, zijn rijkdom, al die eer welke men hem betuigd heeft moeten voor zijn zwakheid als verzachtende omstandigheden | |
[pagina 174]
| |
gelden - hij is voor de valsche verlokking en de bedriegelijke hinderlagen van de Fortuin bezweken, zijn verlangens niet meer meester; misschien handelde hij onvoorzichtig, misschien heeft hij schuld, maar hij is ongelukkig en dus verdient hij medelijden: ‘C'est être innocent que d'être malheureux’. La Fontaine meent het alles oprecht, door zijn goed hart verblind, door zijn dankbare herinnering misleid, niet beseffende de verantwoordelijkheid welke Fouquet op zich geladen heeft. De nymphen zullen Louis verteederen, zijn toorn breken; ‘Il aime ses sujets, il est juste, il est sage’ zoo hoopt reeds de goedertieren poëet. Het gedicht is niet onmiddellijk in druk gegeven, maar overvloedig uitgedeeld geworden en in bezit van den Koning gesteld. La Fontaine's tusschenkomst bleef niet bij die spontane opwelling, waardoor tevens bewezen wordt dat het niet onder den eersten drang van zijn spijt en verbittering was, dat de dichter het smeekende verzoekschrift heeft ingediend. Hij drong verder aan, en terwijl Pellisson in zijn gevangenis, zijn eigen tegenspoed vergetende, die prachtige redevoeringen voorbereidde, waarvan de zaakrijke welsprekendheid met deze van Cicero vergeleken is geworden door Voltaire, nam de ‘Bonhomme’ het op zich een nieuwe ‘Ode pour M. Fouquet’ aan den Koning te laten geworden. Maar noch de klagelijke en medelijdende gedichten van La Fontaine, noch de stoere en warme Discours van Pellisson vermochten iets aan het lot van Fouquet te veranderen; hij werd veroordeeld en te Pignerol opgesloten. Hij stierf er in 1680, na twintig jaar kerkering. Lodewijk XIV zelf zou nooit geheel de dappere en nuttelooze tusschenkomst van den dichter vergeten en vergeven: nooit werd voor La Fontaine het hof opengesteld als voor Racine of Molière, men bleef hem de koninklijke toelage weigeren waarop hij meer recht had dan zoovele andere parasieten, die met gulzige vingeren en een leeg hoofd grabbelden in de subsidies, en toen de Bonhomme voor de eerste maal zijn candidatuur voor de ‘Académie française’ stelde, slaagde het koninklijke veto erin de | |
[pagina 175]
| |
deuren van het doorluchtig gezelschap voor den armen fabulist gesloten te houden. Ook aan den lijve zou La Fontaine de gevolgen van zijn verkleefdheid ondervinden, en al is men het verre van eens over de vraag of de bekende reis naar de Limousin vrijwillig of gedwongen ondernomen werd, de studie der stukken doet me overhellen naar de meening van Faguet en deze van Lair, den uitmuntenden biograaf van Fouquet, waar beiden veronderstellen dat La Fontaine niet geheel vrijwillig op reis is gegaan. Zonder officieel verbannen te zijn geworden, kan hij wel een officieusen wenk ontvangen hebben om zijn optreden te Parijs te doen vergeten, door eenige maanden van verwijdering. Daar zijn oom Jannart, gearresteerd zooals vele vertrouwden van Fouquet, in ballingschap werd gezonden, besloot La Fontaine hem te vergezellen. Dat hij niet voor een vasten tijd naar een bepaalde stad verwezen is geworden, blijkt uit de kortstondigheid van zijn verblijf te Limoges. Terwijl Jannart er meer dan twee jaar in ballingschap heeft geleefd, vinden we na zes maanden La Fontaine te Chateau-Thierry terug en treffen we hem kort daarna in de hoofdstad aan. Men zal te Parijs wel geweten hebben, dat de goedronde dichter geen somber samenzweerder of geen gevaarlijk politicus was, misschien hebben de Bouillon's voor hem bij den Koning of bij Colbert gepleten, en heeft men die kleine straf voldoende geacht. Volgt hij dus een hartelijke ingeving van zijn gemoed wanneer hij zijn oom op zijn eenzame reis vergezelt? Drijft hem de nieuwsgierigheid van iemand, die nog nooit een uitstap van eenige beteekenis ondernomen heeft? Of verlaat hij op koninklijk bevel of allerminst op hoogeren raad zijn Parijsche woonst? Veel is er over de quaestie gepolemiseerd, en bij gebrek aan zekere oorkonden, zal men vermoedelijk nog lang aan 't twisten blijven. Wanneer men de eigen brieven van La Fontaine uitpluist, dan voelt men zich geneigd de meening van het gedwongen vertrek te deelen. Zoo schrijft hij o.m.: ‘La fantaisie de voyager m'était entrée quelque temps aupara- | |
[pagina 176]
| |
vant dans l'esprit, comme si j'eusse des pressentiments de l'ordre du Roi’ en wel kan men beweren dat dit ‘bevel’ op Jannart betrekking heeft en dat tusschen hen beiden reeds vroeger afgesprongen geworden was, dat La Fontaine de ballingschap van zijn oom door zijn gezelschap wat opvroolijken zou, indien deze - wat waarschijnlijk leek - verbannen mocht worden, maar het woord ‘bevel’ zou in dat geval heel slecht gekozen zijn. Verder lezen we: ‘les loisirs que le roi nous donne.’ Ze worden op hun toch door een politie-officier vergezeld ‘qui a ordre de nous accompageur jusqu' à Limoges’, en terwijl Jannart te Chatellerault aan eenige kennissen bezoek brengt en La Fontaine het nieuw gebouwde stadje Richelieu te bezichtigen wenscht, is 't niet bij Jannart dat de politieman wacht blijft houden maar La Fontaine dien hij op den voet volgt, wat tamelijk onuitlegbaar is, wanneer men zich den dichter als vrij man reizende indenkt. Wat er ook van zij, de reis naar Limoges is, in mindere of meerdere mate, een gevolg van Fouquet's val, en 't belangrijkste en zekerste van het avontuur is het boeiende werk, dat we rijk geworden zijn, ‘Le voyage en Limousin’, en dat ons een nieuwen mensch in La Fontaine leert kennen: den toerist. Hij heeft zijn reis beschreven in een reeks van zes brieven, welke hij tot zijne vrouw heeft gericht, en waaraan minstens een zevende brief ontbreekt. Een ruim discussieterrein ligt nogmaals, met duistere verten en verlokkende zijwegen, voor de spitsvondigheid der literaire speurhondjes open. Want de questie, of deze epistelen echte brieven zijn welke onder weg werkelijk aan zijn vrouw gezonden zouden zijn, of tot een verdichte correspondentie zouden behooren, heeft al meer inkt doen vloeien van wege de commentatoren dan de dichter zelf ooit te gebruiken behoefde, om zijn verhaal zwart op wit te zetten. Zoo vormt het opgehoopte stof, dat een kamermeisje met haar veder bezemtje van den rug der meubelen wrijft, een heel wolkje in een beloken kamer. G. Michaut verdedigt met veel klem de thesis, dat we | |
[pagina 177]
| |
slechts met een inbeeldige briefwisseling te doen hebben, met een ‘chronique’ die volgens des dichters voornemen voor openbaarmaking bestemd was, een navolging van het beruchte ‘Voyage de Chapelle et de Bachaumont’, het boek dat zeven jaar te voren zooveel succes had beleefd. En de bewijsvoering van den geleerden heer is voor een enkele maal niet van louter academisch belang, want vat men de epistelen op als stukken van een heusche correspondentie, dan zal men aan de uitlatingen van La Fontaine een heel wat aanzienlijkere beteekenis hechten als belijdenis, als intieme openbaring, dan wanneer men van meening is, dat hij ‘pour la galerie’ schreef. In het eerste geval bijv., aangezien La Fontaine soms een meer dan luchtigen en coquetten toon tegenover zijn vrouw aanslaat, zal men zich licht tot overdreven gevolgtrekkingen nopens het karakter en gedrag van den onverschilligen echtgenoot laten verleiden, terwijl men in de andere veronderstelling uit eigen beweging er zal toe overhellen de onloochenbare autobiographische waarde dezer stukken misschien ongebruikt te laten. Zooals altijd, zal de waarheid weer halfweg liggen en zal ze niet verborgen blijven voor wie aan geene moedwillige verdediging van eigen thesis gebonden, onbedwongen de menschelijke natuur ondervraagt. Ik ben het oordeel toegedaan, dat La Fontaine die brieven werkelijk aan zijn vrouw stuurde, om haar op de hoogte van zijne reis te houden, doch dat hem tevens de zekerheid bezielde, dat zijn echtgenoote ze niet als geheime stukken in haar liefdearchief bewaren zou, maar zich zou verhaasten de reisbeschrijving aan hare vrienden van de ‘academie’ voor te lezen; wie weet of alles bij voorbaat niet in dien zin overeengekomen was tusschen beiden? Zooals de meeste dichters, die hun pen nooit geheel onbaatzuchtig gebruiken - zelfs wanneer ze persoonlijke brieven stellen - zal La Fontaine de mogelijkheid van eens voor publicatie van zijn reis-correspondentie gebruik te maken niet over het hoofd hebben gezien, en de bijval welke Chapelle en Beaumont met hunne ‘Voyage d'Ecausse’ hadden verworven, zal den | |
[pagina 178]
| |
luien dichter wel eenigszins tot regelmatiger boeken van zijn reis-indrukken hebben aangespoord. Hij sleet een paar maanden te Limoges, zonder meerdere epistelen te schrijven, zijn briefwisselen reeds beu, vermits alles hem spoedig tegenstak. Sommigen schatten zijn verblijf te Limoges op zes maanden, anderen, - waaronder de uitstekend gedocumenteerde Louis Roche - veronderstellen dat hij in den Herfst reeds te Chateau-Thierry teruggekeerd was. Vermoedelijk maakt hij dan eerst voor goed met Madame de Bouillon kennis en sluiten de twee verwante libertijnen die langdurige vriendschap, welke dertig jaren duren zou, en zelfs tegen het afscheid bestand zou zijn. Hij zal wel dikwijls den heuvel waarop het kasteel gebouwd was, opgeklommen, zijn meer aangetrokken door de vroolijke nicht van Mazarin dan door zijn pedante vrouw. Naar 't schijnt was de jonge gravin tijdelijk weduwe, haar man ten oorlog tegen de Turken getogen zijnde. En 't zullen alles behalve preutsche of plechtige, alhoewel levendige gesprekken geweest zijn, die La Fontaine met de jonge Marianne heeft gevoerd. Er wordt beweerd - zooals we 't verder bespreken zullen - dat zij het is, die hem tot het schrijven van zijn losbandige ‘Contes’ heeft aangespoord, en dat zij voor hem den naam gevonden heeft, die hem bijgebleven is: ‘le fablier’ - als het beeld van een boom die fabelen draagt in plaats van vruchten. Hij hield veel van haar. Het ontbreekt den ‘bonhomme’ niet aan veerkracht en blijmoedig optimisme, onder omstandigheden waarbij anderen, minder luchthartig-gestemde heerschappen, het hoofd zouden hebben laten hangen, al morrende tegen het onrecht van hun moeilijk bestaan, of de steenen uit den grond zouden hebben geklaagd. Want hij heeft schoon aan den voet van de dartele MancineGa naar voetnoot1) te jokken en te schertsen, zijn lustig vertier belet niet, dat hij zonder betrekking is en dat het met zijn fortuin slecht gesteld staat. Hij worstelt met zijn schuldeischers en procedeert met zijn | |
[pagina 179]
| |
broeder. Hij weet zelfs dat hij zijn ambt van ‘maître des eaux et forêts’ niet lang meer zal kunnen bekleeden. En daar een ongeluk nooit alleen komt, moet hij een boete van 2000 livres betalen, omdat hij zoo onvoorzichtig is geweest zich een paar maal als ‘écuyer’ te hebben laten aanspreken. Hij is over de veertig jaar en heeft nog niets bereikt, nog steeds geen vaste positie en nog geen literairen naam. Er moet een uitweg gezocht worden maar hoe? maar waar? Plots doet zich een uitkomst voor. 't Is waarschijnlijk aan de bescherming van Madame de Bouillon, dat hij het geluk dankt van als ‘gentilhomme ordinaire’ zijn intrede in het Luxembourg-paleis te houden, bij Marguerite de Lorraine, duchesse douairière d' Orléans, weduwe van Gaston d' Orléans, en tante van Lodewijk XIV. Wat er van zij, hij legt op 14 Juli 1614 zijn eed af, in handen van den graaf de Mesme, en treedt onmiddellijk in functie. Hij zegt vaarwel aan Chateau-Thierry en aan zijn onafhankelijk leven - dat hij zelfs als ‘poète pensionné’ van Fouquet had weten te vrijwaren - en van nu af aan zullen we hem schier bestendig te Parijs terugvinden, van den eenen dienst naar den anderen overstappend, een beetje als een zwerver, van de goedertierendheid van allerlei beschermers gebruik makend, steeds onverschilliger gestemd en meer en meer zijn trots opofferend aan de zware noodzaak des levens. Bij ‘Madame’ zelf heeft hij het niet slecht gevonden, en deze periode van zijn bestaan is tevens de vruchtbaarste van zijn schrijversloopbaan. De eerste Contes verschijnen in 1655, de eerste Fables in 1668. De geldnood praamt hem tot werken aan; hij is een dier naturen, die een stimulans van buiten behoeven, of die anders - daarom niet minder rijk aan eigen schatten des gemoeds en des geestes, of niet minder kunstminnend - het beste van hun innerlijk leven nutteloos verdroomen, in behagelijke maar vergankelijke spelen. 't Is misschien een voordeel voor ons allen geweest, dat hij over geen ruime gelden de beschikking heeft gekregen, want ik vermoed dat hij dan heel weinig gedicht en zich slechts noode aan het veeleischend labeur | |
[pagina 180]
| |
van het verzen-schrijven onderworpen zou hebben. Hij zou wellicht in eigen verbeelding al de schoone avonturen en vroede getuigenissen van zijn ‘fabels’ en ‘vertellingen’ doen afspelen hebben, diep in zijn binnenste gelukkig om hun liefelijken gang en hun grillige wending. Het gebrek heeft op hem als een prikkel ingewerkt; hij heeft zijn ‘Contes’ geschreven, omdat hij meende er geld mee te kunnen winnen, en de ‘Fables’ omdat hij op een koninklijk pension aanspraak maakte en dacht geen betere voorspraak te vinden, dan den bijval van den jongen ‘Dauphin’, voor wien hij zijn dieren-episoden dichtte. Wat had hij gepresteerd gedurende de drie jaren dat Fouquet hem gepensionneerd had? Niet veel: het ontwerp van een bevallig maar zeer conventionneel gedicht - ‘Le Songe de Vaux’ - eenige losse, leuke salongedichtjes, en niets meer, een erfdeel dat heel weinig voor ons allen te beteekenen heeft. De lucht rook er te ‘précieux’ in het hof van Vaux, en er bloeiden te vele artificieele bloemen in de schaduw van de gulden salon-muren van den Surintendant. Toch moeten we zijn doorgang bij Fouquet niet nutteloos heeten. Hij heeft in de tuinen van Vaux zijn besef van de natuur gesterkt - haar onder een anderen vorm dan in de wilde bosschen van Chateau-Thierry ontdekt - en in de drukke vertrekken veel menschenkennis opgedaan. Hij heeft er betrekkingen met vele mannen van groote beteekenis aangeknoopt en er zijn levensperspectieven verruimd en verdiept. Hij heeft er zijn eerste lauweren geoogst, zijn vroegste bewonderaars gevonden, die hem in zijn roeping hebben gesteund. En daarbij was 't een aangename, gemakkelijke tijd voor hem, en een zoete herinnering is nooit in een dichtersgeest een onvruchtbaar zaad gebleken. Hij zou lang nog den gloed der zon in de ruime vensters van Vaux zien nagloeien, en het gevedel der muzikanten, in de groene bosschages, zou vol opgewektheid dartelen door zijn losbandig hoofd, tot in zijn oudste jaren, met den glimlach der vrouwen die hij er naast zich nog wandelend dacht. (Slot volgt.) |
|