| |
| |
| |
Alcestis,
tooneelspel van Euripides,
vertaald door Dr. C. DeknateL.
Personen.
Admetus, koning van Pherae in Thessalië. |
Alcestis, zijn vrouw. |
Eumelus, hun zoon. |
Apollo. |
De Dood. |
Dienares van Alcestis. |
Heracles. |
Pheres, vader van Admetus. |
Dienaar van Admetus. |
Koor van burgers van Pherae. |
Het stuk speelt te Pherae, voor het paleis van Admetus. In de verte ziet men het Boebiameer en de zee.
(Apollo, verlaat het paleis).
O huis en hoven van Admetus, waar 'k tevreê,
met knechten - ik Apollo - neerzat aan den disch.
Zeus, die mijn zoon ter dood bracht, hij deed mij dit aan,
die met zijn vlam Asclepius in 't harte trof,
waarop 'k in toorn de smeden van den bliksem, zijn
| |
| |
Cycloren, doodde. Als boete voor die daad dwong Zeus
mij bij een sterv'ling hier op aarde knecht te zijn.
Zoo kwam ik hier in Pherae, 't horenvee van vorst
Admetus hoeden, diende trouw hem tot deez' dag -
want met oprechte liefde zag 'k mijn trouw beloond -
en redde, toen hij sterven moest, hem van den dood:
de Parcen wist ik te misleiden door een list;
dus mocht hij blijven leven, zegden zij mij toe,
indien een ander in den Hades hem verving.
Dies vroeg hij al zijn vrienden, vroeg 't den een na d'aêr,
zijn vader en zijn oude moeder, maar niet één
vond hij zoo offervaardig: niemand bood zich aan,
voor hem te sterven, niemand dan alleen zijn vrouw.
Met liefderijke zorgen wordt zij nu omringd,
terwijl haar ziele worstelt met het veege lijf.
Want heden moet zij sterven: zoo is 't voorbeschikt.
Maar nu ga 'k scheiden van 't mij lief geworden huis,
dat Hades' adem mij hier niet bereiken zal.
Ik mag niet toeven: want daar nadert reeds de Dood,
die wijdt, wie moeten scheiden en ook haar ontvoert
naar Hades' donkre woning; stipt komt hij op tijd;
hij wist: haar sterven was op dezen dag gesteld.
Wat waart gij, o Phoebus, hier rond bij het huis?
Zal de dood in zijn rechten weer worden verkort
en zijn komst nogmaals door u worden gestuit?
Gij wist al Admetus op listige wijs
aan het noodlot te ontrukken. Was dat niet genoeg?
Maar staat gij nu weer op den uitkijk, uw boog
in de hand, ter wille van haar, die haar man
van den dood bevrijdde, en in plaats van hem
zich bereid verklaarde te sterven?
Stel u gerust, daar 'k ernstig iets bepleiten wil.
Wilt gij gaan pleiten, waarvoor dient dan wel die boog?
't Is mijn gewoonte, steeds daarvan verzeld te zijn.
En onrechtmatig hier Admetus bij te staan!
't Rampspoedig lot van mijnen vriend bezwaart mijn hart.
| |
| |
Ei, wilt gij me ook de tweede doode ontfutselen?
Zoo min als 'k u den ander met geweld ontnam.
Hij 's met dat al toch boven aarde en niet in 't graf!
Zijn vrouw vervangt hem, waar ge nu dan ook voor komt.
En zij gaat meê met mij: wees daar verzekerd van.
Neem haar en ga; bepraten kan ik u toch niet.
Om naar mijn plicht te dooden, wie ik dooden moet?
Neen, om te dooden, wie aan 't eind van 't leven zijn.
Dan stemmen onze wenschen, zie ik, overeen.
Dus gunt ge, dat Alcestis tot haar grijsheid leeft?
Neen; eerbetoon, bedenk dat, is ook mij een vreugd.
Een groote vreugde: 't winnen ééner vrouweziel.
Maar van een jonge vrouwe: dat vergroot mijn eer.
Sterft zij bejaard, haar uitvaart wint aan pracht en praal.
Stelt gij de wet, 't was in het voordeel van 't bezit.
Wat meent gij; wat voor wijsheid schuilt er in u? spreek.
Een rijkaard zou zich uitstel koopen van den dood.
Dus die genade weigert gij, als 'k wel begrijp.
Genade! Daarvoor kent ge mij toch al te goed!
Ja, goden zijt ge een gruwel en der menschen vloek!
Niet al 't verbood'ne ziet ge in uw bezit gesteld.
Met al uw wreedheid legt ge 't eindelijk toch af,
dank zij den held, die dra Admetus' huis bereikt,
gezonden door Eurystheus, om het rossenspan
te halen uit den barren streek der Thraciërs.
Hij, door Admetus gastvrij in zijn huis onthaald,
ontrukt Alcestis gewelddadig uit uw macht.
'k Zeg u: met al uw woorden wint ge niemendal.
Zij daalt, wel vast en stellig in den Hades af.
Ik ga en wijd de vrouwe met dit zwaard ten dood.
Want wien het maar een enkel haar ten doode wijdt,
behoort voor eeuwig d'onderaardschen goden toe:
(Apollo af, en de Dood gaat het paleis binnen).
(opkomend) Hoe stil en rustig is het hier,
en zwijgend staat Admetus' huis,
en niemand hier, geen mensch, die mij
| |
| |
mijn twijfel ontneemt en 't zeggen kan:
is zij al heen, mijn koningin,
of zou Alcestis 't licht nog zien?
Had ooit een vrouw haar man zoo lief?
Wie zou het, wie kan het gelooven?
Verneemt ge een klacht, een stenen of gezucht,
dat alles reeds voorbij is?
Geen dienaar hier of daar;
O Paean, verschijn in 't woeden
der golven, dit leed te verhoeden!
Was zij al dood, vanwaar dan die stilte?
Maar toch niet grafwaarts gedragen.
Waarom niet? Ik vrees - Wat geeft u hoop?
Ten ware mijn koning den laatsten tocht
te verhelen voor 't oog van de wereld.
Geen watervont te ontwaren voor de poort,
te staan in 't huis van dooden;
om 't sterven te verkonden,
noch dreunt van klagende vrouwen
Met dat al is 't heden ten dage,
Dat zij naar 't graf wordt gedragen.
Ge treft mijn ziel, ge treft mijn hart.
Waar iemand doorvlijmt zoo nameloos wee,
die liefde voelt voor zijn naaste.
| |
| |
Nu komen dingen, die onafwendbaar zijn,
ijdel tot assche verbranden.
zonlicht nog zien stralen!
haar uit den eeuwigen nacht
Door hem verrezen velen weer uit den dood:
nu mijn troost, nu het leven
wreed hem werd uitgedreven?
Want alles werd door mijnen koning reeds beproefd;
geen altaar, waar geen offer brandde; 't was vergeefs!
Maar zie, daar komt een van haar dienaressen aan,
met tranen in haar oogen. Wat verkondt zij ons?
Uw deernis met het lijden uwer meesters wekt
bij allen droeven weerklank. Maar ik bid u, zeg:
leeft nog des konings gade, of is ze al heengegaan?
Ze is nog in leven en toch ook niet levend meer.
Hoe kan men niet meer levend toch het licht nog zien?
Het einde nadert: stervend strijdt zij met den dood.
Dat zulk een gade zulk een man ontvallen moest!
Is ze eens ontslapen, pijnlijk wordt eerst dan 't gemis.
Dus is het ijdel hopen, dat ze in leven blijft?
Zij zal nog heden sterven; 't werd alzoo beschikt.
Haar zal de glorie troosten van haar heldendood:
Zoo'n ed'le vrouwe zag men hier ter wereld nooit.
Neen, nooit: haar wedergade zocht men te vergeefs.
Wie kan haar overtreffen in haar heldenmoed?
Wie zou een schooner offer brengen voor haar man,
dan zij, die hem ter liefde 't leven laten wil?
Maar onder allen is er geen, die dit niet weet;
| |
| |
nog meer wekt ze uw bewond'ring, hoort ge, wat zij deed
hier in haar binnenkamer. Toen zij voelde, dat
haar ure was gekomen, wiesch ze 't blanke lijf
in klare waterstroomen, koos zich wade en tooi
uit cederhouten schrijnen tot een voegzaam kleed,
en voor het haardvuur staande bad zij voor het laatst:
‘Ik bid u, heil'ge Vesta, nu ik sterven ga,
verhoor mijn laatste bede: knielend smeek ik u:
bescherm mijn kind'ren, d'arme weezen; geef den een
een lieve gade, d' ander een getrouwen man;
spaar hen voor 't noodlot hunner moeder; o behoed
hen voor ontijdig sterven; maar verleen mijn kroost
een lang, gezegend leven aan hun eigen haard.
Toen ging ze naar d' altaren in Admetus' huis
en met van myrtetakken afgenomen loof
dees' alle sierend smeekte zij met vroom gebed,
maar zonder weenen, zonder zuchten; 't nad'rend leed
deed zelfs den blos niet kwijnen op haar schoon gelaat.
Maar in haar kamer eind'lijk wierp zij zich op 't bed
en toen eerst kwamen hare tranen, 'wijl ze sprak:
‘O sponde, waar mijn bruigom mij als bruid ontving,
vaarwel. In vrede scheiden wij, want ik alleen
val u ten offer en dat offer valt mij licht,
daar 't mijn Admetus, mijnen man het leven redt.
Neemt ooit een ander mijne plaats in, blijder kan
in 't leven haar geluk zijn, maar haar liefde niet.’
Dan drukt ze onstuimig hare lippen op het bed,
het kussen drenkend met een milden tranenstroom.
En eind'lijk, schreiensmoede, staat ze plots'ling op,
en wil naar buiten snellen, met gebogen hoofd;
maar 't viel haar zwaar te scheiden: telkens keert zij weer
en telkens valt ze weder op haar sponde neer.
Haar jonge kind'ren klemden zich aan moeders schoot,
en schreiden bitter; en zij drukte ze aan haar hart
en kuste ze tot afscheid, daar zij sterven ging.
Ontroerd tot tranen waren allen in 't paleis,
door 't deerniswaardig lijden van hun meesteres.
| |
| |
En ieder reikt zij hare hand en geen zoo laag
in stand, of vriend'lijk sprekend zegt zij hem vaarwel.
Dat is het droeve lijden in Admetus' huis.
Was hij gestorven, voor de smart bleef hij gespaard,
die in het zoet van 't leven alsem mengen zal.
O zeker is Admetus smart hierover groot,
nu hij van zulk een ed'le vrouwe scheiden moet?
Ja, diep bewogen houdt hij zijne gade omvat
en smeekt haar, hem niet te verlaten; ijd'le beê!
Want ziender oogen teert zij uit en kwijnt zij weg,
en loodzwaar vallen de armen langs het lichaam neer.
Maar toch, hoewel het leven haar al schier begeeft,
verlangt zij toch nog eens naar 't zonlicht op te zien.
Nu moet ik gaan en meld uw tegenwoordigheid;
want lang niet allen zijn hun meester zoo gezind,
dat ze ook in onspoed blijken geven van hun trouw.
Doch uwe vriendschap is al even oud als hecht.
(dienares af)
O Zeus, nu komt het onheil wreed
mijn meester treffen; ach, wie weet
uitkomst? wie 't verlossend woord?
Komt daar al een, die 't zeggen zal?
Moet ik al rouwen en mij al
Helaas, 't is waar, vrienden, al te waar!
Maar bidden wij den Goden in nood;
O boodt gij mijnen koning hulp in zijnen nood!
Verleen nu, o verleen uw bijstand weder,
Apollo, red haar uit den dood.
Neen, naar den Hades dale zij niet neder!
Het leven zal u al te droef,
Admetus, zijn naar uw behoef,
eenzaam als gij eenmaal zijt.
Is 't leven wel waard die pijniging;
zal hij niet in vertwijfeling
| |
| |
grijpen naar 't zwaard, zich verhangen?
een vrouwe meer dan één hem lief,
lief als niet eenig wezen.
zij beiden, samen schrijdend, zij door hem geleid!
O ween nu, ja en steen uw droeve klachten,
land van Pherae. Zie, hoe
zij krank en lijdend kwijnt en strijdt
met den dood, de goede vrouwe.
Tot lief en leed verbindt de echt;
maar zwicht de vreugd niet voor het leed?
Zoo dacht ik vaak en denk het thans,
nu 'k 's konings treurig lot aanschouw,
die van zijn ed'le vrouw beroofd
een droef bestaan tegemoet gaat.
(Alcestis, ondersteund door Admetus, komt op, gevolgd door haar beide kinderen.)
Heerlijke zonne; o stralend licht!
O zie dat wolkenspel, hoog aan den blauwen hemel.
O ziet hij onze ellende niet gelaten aan?
Wat deden wij den goden, dat gij sterven moest?
O aarde; dak van mijn ouderhuis,
ginds in Iolcos, waar ik als meisje woonde.
Verlies den moed niet, lieve; ach, verlaat mij niet;
bid, dat de hemel deernis met ons allen heeft.
Daar komt een bootje, een open boot,
naar den zoom geboomd van den doodenstroom;
't Is Charon! Charon roept: ‘wat draalt ge!
Voort! Wat staat ge te droomen?’
En hij jaagt mij op, in de boot te komen.
O lieve, spreek niet van dien man en van die vaart!
Alcestis! diep rampzaal'ge; bitter, bitter leed.
Help mij! ziet gij niet? hij voert
mij naar den doodenhof en ziet mij aan
met oogen, fel als vuur'ge kolen.
Laat los; wat wilt gij me doen? Neen,
| |
| |
ik wil niet mee door die donk're holen.
O deernis voelen uwe vrienden; maar zoo'n smart
als ik, voelt geen, ik die alleen blijf met mijn kroost.
laat mij liggen, ik kan niet meer;
een donk're nacht komt voor mijn oogen.
nu gaat zij heen; leeft gelukkig
Het snijdt door de ziel, dat te hooren! o veel,
veel erger is dat, wee mij, dan de dood.
Alcestis, ik smeek u, verlaat mij niet,
maak uw kinderen niet tot weezen, maar kom,
Mijn leven is niets, zijt gij niet meer;
in uw leven berust mijn zijn of niet:
door uw liefde wordt het geheiligd.
Admetus, luister; nog een enkel woord tot u,
voor dat ik heen ga; want ge ziet, hoe 't met mij is.
Mij was uw leven dierbaar, ja zoo dier, dat ik
u 't mijne wilde geven en u 't leven liet.
Vrijwillig was mijn offer; sterven niet mijn plicht.
Maar had een ander huw'lijk, mij een ander huis,
hoe rijk het ware en machtig, uw verlies vergoed?
Mij gaf het leven geene vreugde zonder u,
met mijn verweesde kind'ren: ik verkoos den dood,
en al mijn jonge blijdschap gaf ik willig prijs.
Ach, waarom heeft geen uwer ouders u gered?
Zoo schoon een levenseinde hebben zij versmaad,
zoo schoon een dood: te sterven voor hun zoon; gij waart
toch immers 't eenig kind van hen, en was er wel,
waart gij gestorven, een'ge hoop op ander kroost?
En wij - we zouden dan nog leven langen tijd,
en gij niet eenzaam treuren om uw doode vrouw,
mijn kindren niet verweezen. Maar het werd aldus
| |
| |
beschikt door een der goden - ach, het moest zoo zijn.
Ik wil berusten: ééne gunst slechts vraag ik u,
niet meer dan eene, Admetus; toch niet al te veel
voor mij, die alles, alles voor u over heb?
O ja, belooven zult ge 't zeker; want ge houdt
toch van die arme kleinen evenveel als ik?
Houd in uw kind'ren d'eere hoog van uwe vrouw,
en huw geen tweede moeder voor dees' beiden hier,
een, die geen liefde kennend, met een hart vol nijd,
de hand aan uwe en mijne kinderen zal slaan.
Laat u verbidden; zeg mij, dat ge 't nooit zult doen.
Stiefkind'ren is een tweede moeder vijandin,
een haat'lijk wezen, ach, niet zachter dan een slang.
Mijn jongen heeft zijn vader tot zijn toeverlaat,
maar gij, lief meisje; wie zal uw vertrouwde zijn?
Hoe zoudt ge uw moeder missen in uw vaders vrouw;
zij kon u willen krenken in uw goeden naam,
om zoo uw blijde bruiloftsfeest te niet te doen.
Want nimmer ziet uw moeder u als jonge bruid;
nooit zal ze u bijstaan in het bang geboorteuur,
waar moeder als een goede geest zoo welkom is.
Want scheiden moet ik; 't wreede, o het wreed besef:
het zal niet morgen wezen, niet een dag daarna,
neen, nog een korte wijle en dan, dan is 't gedaan.
Zij 't leven u een vreugde, en gij, mijn beste man,
gij zult mij fier gedenken als uw beste vrouw,
en gij, mijn kind'ren, als een moeder goed als geen.
Stel u gerust, want onbeschroomd sta 'k voor hem in;
hij doet, tenzij zijn zinnen dwalen, naar uw wil.
Geloof mij: alles, alles zal ik voor u doen.
Gij waart mijn gade in 't leven; maar ook in den dood
zult gij de mijne blijven; gij alleen, want nooit,
nooit neemt een ander uwe plaats in aan mijn zij.
Zoo schoon een vrouw'lijk wezen is op aarde niet,
of van zoo hoogen adel, dat ik u vergeet.
En kind'ren? Bidden wil ik niet om meer; alleen,
dat zij mij langer vreugde geven dan gij gaaft.
En rouwen zal ik om uw heengaan, niet een jaar,
| |
| |
maar al mijn levensdagen, vrouwe, treur 'k om u,
vervreemd van mijne moeder en een hater van
mijn vader: liefde kenden zij in woord alleen.
Maar gij, gij gaaft mij alles, gaaft het leven prijs
tot redding van het mijne. Hoe zou woordentaal
ooit uiting kunnen geven aan mijn smart om u?
Nu zal er stilte heerschen aan mijn koningshof:
nu geen festijnen, bloementooi meer, geen muziek;
nooit zal ik weder tokk'len op een snarentuig,
of als de fluiten klinken met gezang mijn geest
ontspannen: alle levensvreugde ontnaamt ge mij.
Maar op uw sponde leg 'k uw beeltenis ter neer,
uw trouwe wedergave, werk van meesterhand.
Daar zal ik dan bij nederknielen en uw naam
liefkoozend noemen, in mijn lijden zoo misleid,
dat ik mijn vrouw, mijn liefst bezit te omarmen waan.
Wel zal 't een droeve vreugde zijn, maar toch den druk,
al zij het weinig, lichter maken van mijn leed.
Dan komt uw droombeeld dikwijls mij verblijden, want
ook maar een wijle droomend samenzijn is zoet.
Als ik een Orpheus ware in stem en zangerskunst,
zoodat Demeters dochter of de doodengod,
geroerd door mijne zangen u de vrijheid schonk,
dan zou 'k in de afgrond dalen, en geen Cerberus,
geen Charon mij weerhouden aan de zwarte Styx,
maar 'k bracht u uit den Hades in het leven weer.
Nu moet gij ginder mij verbeiden, tot de dood
ons beiden weer vereenigt in uw woning daar.
Ik zal gelasten in hetzelfde cederhout
ons beiden bij te zetten, en mijn lichaam neer
te vlijen aan uw zijde. Moge zelfs de dood
mij nimmer scheiden van mijn eenig trouwe vrouw.
Admetus, rouwen zullen wij om haar als gij,
en rouwen met het harte, niet uit plicht alleen.
Hebt gij begrepen, kind'ren, wat ter wille van
u zelve en uwe moeder vader mij belooft?
Nooit, zegt hij, zal een ander zijne gade zijn.
Zoo is 't, en breken zal ik die belofte nooit.
| |
| |
In vol vertrouwen sta ik dan mijn kind'ren af.
Een liefdevolle gave uit liefderijke hand.
Gij moet hun voortaan moeder zijn in plaats van mij.
Een droeve noodzaak voor het moederlooze kroost.
Juist nu 'k had moeten leven, kind'ren, ga ik heen.
Wee mij, hoe zal ik kunnen leven zonder u?
De tijd zal leeren dragen: dood is één met niets.
Ik bid u: neem mij mede, mede in den dood.
Men is met één tevreden: dat zij ik alleen.
O daemon, welk een gade neemt gij van mij weg!
Het wordt zoo donker; d' oogen worden mij zoo zwaar.
Ik ben verloren, liefste, laat gij mij alleen.
Is 't leven henen, dan is alle wezen heen.
O zie nog eenmaal op, verlaat uw kind'ren niet.
Ach, had ik mogen blijven; kinderen, vaarwel.
Alcestis, zie hen, zie hen aan. Alc. Ik ben niet meer.
O neen, Alcestis, ga niet heen. Alc. Vaarwel. Adm. Wee mij!
Zij is ontslapen; onze Alcestis is niet meer.
O vader, is moeder nu dood,
Verliet zij ons en zijn wij weezen?
zie haar handen, hoe liggen zij neer.
Moeder, word wakker, luister toch,
moeder, ik ben het, Eumelus,
Helaas, uw moeder, kind'ren, ziet en hoort niet meer;
zwaar komen d' onheilsslagen neer op u en mij.
O vader, wij zijn nog zoo jong,
nu blijven we eenzaam met ons beiden,
ik en mijn kleine zuster.
Arme vader, nu blijft gij alleen;
zonder moeder zal het zoo droef,
zoo stil en eenzaam voor u
Admetus, dragen moet gij 't onvermijd'lijk leed:
| |
| |
ge weet: niet d' eerste zijt ge en ook de laatste niet,
die 't heengaan zijner gade te betreuren heeft.
Wij allen moeten eenmaal sterven: denk daaraan.
Ik weet het; trouwens had ik dezen slag al aan
zien snellen en een mart'ling was die zekerheid.
Edoch: voor d' uitvaart onzer doode dient gezorgd.
Geeft gij in treurzang uiting aan uw droefenis
om den meêdoogenloozen daemon van den dood.
En al mijn onderdanen in Thessalië,
zij moeten mede rouwen om hun koningin:
dies zij hun kleeding somber en het haar gekort.
En wie zijn vierspan rijden wil of enkel ros,
hij snijde met het ijzer af hun manendos.
Nu zwijgen alle snaren en schalmeien stil,
tot dat ten twaalfden male nieuwe maan weer wast;
want liever doode zal ik in mijn leven nooit,
of ed'ler vrouw begraven; eere komt haar toe,
veel eere: sterven wilde zij alleen voor mij.
(Admetus af; Alcestis wordt naar binnen gedragen.)
Pelias' dochter, vaarwel.
Nu moog' uw ziele in vreê verwijlen,
in het zonlooze land, in 't koele en ijle!
O donkere daemon der hel,
o Charon, nooit moede met roer en
riemen al wrikkend uw boot
daar over de zwarte Jammerstroomen
voer heden een vrouwe, rein en goed,
naar het land der droomen.
bij 't ruischende klinken der zeven snaren
of met loutere keel in helle en klare
lofzangen uw roem in 't rond,
in Sparta, op 't vurig verwachte
feest der Karneia, in stillichte
of in 't heerlijk Athene, 't glanzend schoone;
| |
| |
want uw roerende dood vervoert tot smartlijke
Ware ik in staat en mocht ik
ten afgrond dalen, dan zocht ik
in de donkere Hadeskaam'ren
de doode en bracht haar op aarde,
stuwend de boot op het gruw'lijk water.
Gij alleen vorstin, liefste aller vrouwen,
Zou nu Admetus zijn plichten
vergeten, o pijnlijk griefde
hij mij en uwe moederliefde.
't Offer uit liefde schuwde
zijn moeder; huiverend gruwde
zij voor eeuwig in het graf te
verzinken, en het sterven vreesde
angstig als zij, de afgeleefde vader.
Gierig spaarden zij 't flauwe vleugje leven,
verblinden begeerlijk was gebleven.
O het geluk, zulk een gade
te vinden; hoe zou ik, ware
zij mijn - voor smart haar bewaren.
| |
| |
(Heracles komt ten tooneele).
Mannen van Pherae, weet gij mij te zeggen, of
'k uw vorst Admetus aantref hier in zijn paleis?
Ja, Pheres' zoon is in zijn woning, Heracles.
Wat voert u echter, zeg mij, naar Thessalië,
dat gij uw schreden richttet hier naar Pherae's grond?
Voor mijnen vorst Eurystheus moet ik arbeid doen.
En waarheen gaat gij? Wat is 't eindoel van uw tocht?
Het Thracisch vierspan, Diomedes' wagentrots.
Dat zal u niet gelukken; kent gij wel dien man?
Neen, 'k ben nog nooit daar in 't Bistonenland geweest.
Gij zult de paarden niet vermeest'ren zonder strijd.
Welnu, mijn plicht verzaken kan ik evenmin.
Dus komt ge zegevierend weer of anders niet?
Het zal niet d'eerste zege zijn, die ik behaal.
En overwint gij hunnen heer, wat wacht u dan?
Dan breng 'k die paarden naar Eurystheus met mij meê.
Hun woesten bek te toomen is geen kinderspel.
Geen nood, tenzij ze vlammen blazen uit den neus.
Maar met de tanden rijten ze elk het vleesch van een.
Zoo vreten wilde dieren, maar zoo doet geen paard.
Toch zult ge hun ruif zien druipen van het menschenbloed.
Zeg mij: wiens zoon beroemt hun meester zich te zijn?
Van Ares; zelf regeert hij 't goudrijk Thracië.
Welnu, dan wacht mij weer een arbeid naar mijn geest
en gaat het onverschrokken weer de hoogte op.
Meermalen kwamen Ares' zoons met mij in strijd;
zoo was Lycaon d'eerste, Cycnus kwam na hem,
en zoo zal Diomedes nu de derde zijn,
wanneer ik om zijn paarden straks den strijd begin.
Nooit ziet ter wereld iemand mij, Alcmene's zoon,
voor een'gen vijand deinzen, waar en hoe dan ook.
Maar 'k zie Admetus, onzen vorst en heer van 't land
al zelf verschijnen in de poort van zijn paleis.
Wees welkom, Perseus' nazaat, ed'le zoon van Zeus.
| |
| |
Admetus, vorst van Thracië, heil zij ook u.
Mocht dat mijn deel zijn evengoed als gij het meent.
Gij rouwt, zie 'k aan uw kleeding; is er iets gebeurd?
Een doode zal ik aanstonds dragen naar het graf.
God geve, dat zoo'n onheil niet uw kind'ren trof.
Gelukkig leven nog mijn kind'ren allebei.
Ontsliep uw vader? hoog in jaren was hij reeds.
Hij en mijn moeder leven beiden, Heracles.
Alcestis, uwe gade stierf toch, hoop ik, niet?
Ik zou ten antwoord kunnen geven: ja en neen.
Bedoelt ge, dat ze in leven is of al niet meer?
Het een niet zonder 't ander tot mijn groote smart.
Verklaar u nader: onbegrijp'lijk spreekt ge thans.
Ge weet toch immers, wat voor onheil haar bedreigt?
Ik weet, hoe zij te sterven op zich nam voor u.
En telt, wie 't leven opgeeft, nog in 't leven meê?
Ach! treur niet voor den tijd: 't is later vroeg genoeg.
Dood zijn, wie moeten sterven: niet meer is, wie stierf.
‘Niet zijn’ is toch iets anders, naar men meent, dan ‘zijn’.
Waar gij zoo oordeelt, oordeel ik op and're wijs.
Maar zeg mij: waarom treurt ge? wie beweent ge nu?
Een vrouw, wier wezen ons nog allen smartlijk heugt.
Was zij een vreemde of uwen huize na verwant?
Dat niet - maar onzen huize was zij zeer verknocht.
Hoe kwam zij te overlijden, hier bij u aan huis?
Als jonge weeze werd zij bij ons opgevoed.
Het spijt me, Admetus, u te vinden in zoo'n rouw.
Wat wil gij daarmeê zeggen; ach, wat neemt ge u voor?
Ik ga en zoek een ander gastvrij onderdak.
Neen, blijf: ik bid u; spaar mij voor een dubbel leed.
Men is, waar droeven schreien, nooit een welkom gast.
De dooden zijn uit 't leven; gij zijt welkom hier.
Waar vrienden treuren, mij te goed doen; neen, dat nooit.
Maar afgezonderd is 't vertrek, voor u bestemd.
Neen, laat mij heengaan; duizendvoudig is mijn dank.
Vergeef mij, naar een ander laat ik u niet gaan.
| |
| |
Ga gij hem voor, en in den vleugel van 't paleis
zij hem een kamer aangewezen. Zeg het voort:
aan rijk beladen tafel worde hij bediend,
de hofdeur blijv' gesloten; 't ware ongepast,
zoo zijn onthaal door jammerklachten werd gestoord.
(Heracles af)
Admetus wat bezielt u? Is het nu wel tijd,
een gast te ontvangen, nu zoo droeve plicht u wacht?
Vondt gij het prijzenswaardig, als ik hem, een vriend,
had afgewezen, zonder meer hem heen liet gaan?
Verre vandaar: 'k had in geen enkel opzicht zoo
mijn leed verminderd; vriendschap waar' er door geschaad,
en bij het eene onheil kwam een tweede ramp,
zei men: ‘Admetus' vrienden zijn hem ongewenscht’.
En buitendien: een edel vriend vind ik in hem,
wanneer in 't dorstig Argos hij mijn gastheer is.
Waarom de ware reden hem dan niet onthuld,
die naar uw eigen woorden is bevriend met u?
Nooit had hij binnen willen treden in mijn huis,
zoo hij den omvang mijner smarten had bevroed.
Dwaas vindt gij zeker mijn gedrag en ongerijmd,
maar strijden zou het tegen mijn karakter, als
ik ook in 't minste gasten eer en hulp onthield.
(Admetus gaat weder het paleis binnen).
Hoffelijk huis, hoe mint ge,
gul voor uw gasten te zijn; zoo wint ge u
liefde; zoo vond ook Apollo
voor 't hoeden uwer schapen; ja hij,
doolde en dwaalde door veld en wei,
langs heuvelen, zingende luide
een lied van lievende bruiden.
| |
| |
kwamen gelokt door die fluitgeluiden,
leeuwen verlieten hun holen;
door den klank gekluisterd;
en schuchter zetten reeën haar voet
- 't klinkt zoo klaar en het vleit zoo zoet -
dan zwichten zij voor het gevlei en
omdansen den zanger haar reien.
Rijk is nu mijn koning en heer,
rijk aan vee zijn hof, waar het Boebiameer
ligt in glans, en ver in het blauwe verschiet
daar tot aan der Molossen
Zie, min'lijk ontvangt hij ook thans,
d' oogen nog van tranen in paarlenden glans,
bij haar sponde, droevige stonde, geschreid.
Spreekt uit het dragen dier smarten
faalt, naar mijn innig vertrouwen,
in zijn gedragingen niet.
(Admetus verschijnt op den drempel van het paleis bij de baar van Alcestis).
| |
| |
Burgers van Pherae, deelgenooten in mijn lot;
wij zullen onze doode op de doodenbaar
aanstonds gaan dragen naar den mutsaard en het graf.
Zoo gij d' ontslapen vrouwe brengen wilt uw groet,
voordat zij haren laatsten tocht aanvaardt, zoo komt!
Wij komen. Ook uw ouden vader zie ik daar
al moeizaam gaande nad'ren. Dienaars volgen hem
belast met gaven voor de uitvaart van uw vrouw.
Ik kom uit deernis, zoonlief, met uw groot verlies.
Gij hebt een brave - dat spreekt niemand tegen - en
een lieve vrouw verloren. 't Is een zware slag,
't is waar, maar 't is niet anders; draag het met geduld.
Ik heb een sieraad meegebracht; dat is voor haar;
dat mag ze dragen; zulk een eere komt haar toe:
't was braaf van haar, voor u te willen sterven, zoon,
en mij niet kinderloos te maken; braaf van haar,
mij zoo'n verdriet te sparen op mijn ouden dag;
het was heel edelmoedig; ja dat was het; en
aan heel haar sekse strekt die daad van haar tot eer.
Vaarwel, Alcestis; van den dood hebt gij mijn zoon
gered, maar voor den ondergang ook mij behoed.
Vaarwel, ook in den Hades ga 't u goed. Zoo'n vrouw
alleenlijk maakt het huw'lijk tot een waren echt.
Gij komt hier ongenoodigd: ik ontbood u niet,
en 'k zeg u: onder vrienden zijt ge hier evenmin;
en nimmer draagt Alcestis dat geschenk van u.
Ook zonder uwe gaven vindt ze haar weg naar 't graf;
uw deernis vroeg ik, toen ik sterven moest - niet nu.
Toen liet ge 't doodgaan veilig over aan de jeugd;
maar nu - nu komt ge tranen schreien bij haar lijk?
Gij zijt de ware schepper van mijn lichaam niet,
en zij mijn moeder evenmin, die zich zoo heet,
en mij haar zoon noemt; neen; ik was een slavenkind,
dat zij bedrieg'ijk zoogde als waar 'k haar eigen kind.
Maar nu: verraden hebt ge uw werkelijken aard,
en ik beschouw mij voortaan niet meer als uw zoon.
Een toonbeeld zijt ge waarlijk van kleinmoedigheid,
| |
| |
gij, die al bijna 's levens eindpaal hebt bereikt,
en toch de liefde miste, ja den moed niet hadt,
uw zoon ter wille 't leven te verlaten - laks
en onverschillig zaagt ge 't offer aan van haar,
die bei' mijn ouders verre in liefde overtrof.
En was 't geen heerlijk levenseind voor u geweest,
zoo schoon een offer? Luttel was nog maar de tijd,
dien u het aardsche leven nog te leven gaf;
en zij - te zamen zou ze met mij zijn vergrijsd
en ik niet eenzaam achter blijven met mijn smart.
En wat een mensch van 't leven mag verwachten, gaf
het u dat niet ten volle, van uw jeugd af vorst
en mij als erfgenaam bezittend van uw macht?
Was ik er niet, wie erfde dan uw troon? Hij viel
in vreemde handen als een veelbegeerde prooi.
Verschoonen kunt ge uw harteloosheid niet, door te
beweren, dat 'k uw grijsheid geen ontzag toedroeg,
ik, die als niemand anders u eerbiedigde.
Zoo dus vergelden ouders onze liefde en trouw.
't Is nu te laat op kind'ren nog te hopen, die
u zouden kunnen steunen op uw ouden dag,
en zorgen voor uw lijk en uitvaart na uw dood.
Want ik, wees daarvan zeker, breng u niet in 't graf.
Ik zou al immers dood zijn, hing het af van u.
Wie mij uit liefde 't leven geeft, hem heb ik lief,
hij is mijn vader, kinderplicht vervul ik hem.
IJdel verzuchten oude liên: was ik maar dood,
bevrijd van eindelooze kwalen; ijd'le praat;
wanneer hun ure nadert, voelen zij den last
niet meer der lange jaren en wil niemand dood.
Houd op; ik bid u; is er al niet leed genoeg,
dat gij uw vader bovendien zoo bitter stemt?
Zeg eens, vergeet ge, tegen wien ge spreekt? Ik ben
niet een van uwe slaven. Wat verbeeldt ge u wel?
Vrij van geboorte ben ik en Thessaliër,
zoo ook mijn eigen vader: weet ge dat soms niet?
Zoo heftig uittevaren, is dat mannentaal?
Maar met uw onbeschaamdheid komt ge er zoo niet af.
| |
| |
Gewonnen zijt ge en groot gebracht door mij, om eens
hier heer te zijn, maar sterven hoef ik niet voor u.
Want dat een vader voor zijn kind'ren sterven moet,
dat leert geen overlev'ring of Helleensche wet.
Elk leeft zijn eigen leven, goed of slecht, naar 't gaat.
En wat ge van mij krijgen moest; dat hebt gij al:
mij dankt ge uw onderdanen, mij, wat ge op uw beurt
aan land als erfdeel mijner vad'ren, erven zult.
Wat doe 'k dan onrechtmatig? Wat onthoud ik u?
Ik vraag geen offer, verg het dan ook niet van mij.
Lust hebt ge in 't leven; denkt ge soms, uw vader niet?
De tijd hiernamaals, waarlijk, die is lang genoeg;
en kort mag 't leven wezen, maar het is toch zoet.
Gij zelf, gij weerdet schaamt'loos u met hand en tand,
om op het voorbeschikte uur niet dood te gaan,
en leeft door haar te dooden. En dan noemt ge mij
kleinmoedig! Lafaard, die ge zijt! gij, die uw vrouw
voor u, den mooien jongen man maar sterven liet!
Knap vindt ge op aarde 't eeuwig leven voor u zelf,
wanneer ge telkenmale slechts uw vrouw bepraat,
voor u te sterven. En dan laakt ge een vriend, die dat,
waarvoor ge zelf te laf zijt, niet verkiest te doen!
Zwijg maar! Ik zeg u: hebt ge uw eigen leven lief,
een ander doet het eveneens; en valt ge mij
daar hard om: even harde waarheid zeg ik u.
- Te harde woorden zijn er nu en straks gezegd;
ik bid u, grijsaard, eindig: spaar uw zoon uw toorn.
Spreek; ik heb ook gesproken; krenkt de waarheid u:
wel, hadt uw vaderplichten dan maar niet verzuimd.
Dat had ik eerder, was ik heengegaan voor u.
Is 't dan hetzelfde, jong te sterven, als stokoud?
Voor één bestaan zijn we op de wereld, niet voor twee.
Nu duurt het uwe zeker lang als d'eeuwigheid.
Wat leedt ge toch voor onrecht, dat ge uw ouders vloekt?
Uw hangen aan het leven lijkt mij onnatuur.
En gij dan? Gaat die doode niet voor u in 't graf?
Daarvan is d'eerste oorzaak uw kleinmoedigheid.
Ik van haar heengaan d'oorzaak? Dat is leugentaal!
| |
| |
Ik wilde dat ge ook eenmaal dacht aan mijn belang!
Vrouwen genoeg! Ding naar haar liefde en naar haar dood!
U treft die smaad, daar gij niet offervaardig waart.
Zalig dat godd'lijk zonlicht, o een zaligheid!
Dat hunkeren, onmanlijk is het en gemeen!
Ge zoudt maar lachen, sloot ge mij de oogen toe.
Doch sterft gij eenmaal: roemloos zal uw dood dan zijn.
Roem laat mij onverschillig, is het eens zoo ver.
Dat met de jaren 't eergevoel zoo zeer verdooft!
Haha! zij had wel eergevoel, maar geen verstand!
Ga heen, en laat mij rustig haar begraven gaan.
Ik ga, begraaf haar; gij haar eigen moordenaar!
Wacht maar! Vergelden zult ge 't nog aan haar geslacht.
En weet dit wel: Acastus is geen man van eer,
als hij zijn eigen zusters bloed niet wreekt op u!
(Pheres af)
Verbroken zij nu alles tusschen mij en u -
en mijne moeder; kinderloos, al leeft uw kind,
zij uwe grijsheid; onder 't zelfde dak zijn wij
nooit meer te zamen. Moest ik met herautenroep
dien breuk verkonden laten, 'k had het niet verzuimd.
Maar wij - we moeten dragen onzen last en leed -
we gaan en brengen onze doode naar het graf.
Vaarwel, vaarwel nu, edele vrouw,
zoo fier in uw daad van liefde en trouw.
Vaarwel! Dat de God in het sombere oord
uwe ziele begroet met een vriendelijk woord
en hij plaatse, zoo daar ook de deugd wordt geëerd,
naast zijn gemalin uwen zetel.
(Admetus en het koor verlaten met de baar het tooneel.)
(Dienaar komt uit het paleis.)
Al vele gasten zag ik hier, van heinde en ver
gekomen, intrek nemen in Admetus' huis,
dien ik de tafel diende; maar ik zag nog nooit
iemand zoo onwellevend doen als deze gast;
| |
| |
hoewel hij duid'lijk 't rouwen van mijn meester zag,
kwam hij toch binnen, daardoor geenszins afgeschrikt,
en ging in onbescheidenheid zoo ver, dat hij
met al wat opgedischt werd ontevreden was,
en riep, wanneer wij iets niet brachten: haal het mij.
En uit een klimopgroenomhangen wijnbokaal
drinkt hij het ongemengde zoete druivennat,
totdat het vurig geestrijk vocht zijn brein verhit;
dan vlecht hij myrtetwijgen tot een krans om 't hoofd,
al liedjes brullend. Elders klonk een ander lied:
terwijl hij onverschillig voor het droef geval
in 't huis van zijnen gastheer zong, beweenden wij
onze arme meesteresse. Maar geen enk'le traan
zag hij: Admetus immers had dat niet gewild.
Ik moet nu blijven zorgen voor 't onthaal van hem,
die eer een rooverhoofdman of bandiet gelijkt;
en zij is weggedragen in dien tusschentijd;
helaas, haar vergezellen mocht ik niet, noch haar
mijn laatste groeten brengen, die een moeder was
voor mij en allen. Immers, vaak heeft zij voor ons,
wanneer Admetus toornde, hem weer zacht gestemd.
Men ziet: dien ongenooden gast haat ik terecht!
Hé zeg eens, waarom kijkt ge zoo bezorgd en zwart?
Voor gasten moet een dienaar niet zoo somber zijn;
voorkomend moet hij wezen, vriendelijk en hupsch.
Maar gij? een gastvriend ziet ge vóór u van uw heer,
en dien ontvangt ge knorrig, 't voorhoofd norsch gefronst,
en dat, terwijl ge u aantrekt andermans verdriet.
Maar kom eens bij me en luister, dat ge wijzer wordt.
Al 't ondermaansche, weet ge, hoe het daarmee staat?
Ik denk van niet: hoe zoudt ge ook? Luister dus naar mij:
wij menschenkind'ren, allen gaan wij eenmaal heen,
en hier op aarde is niemand, die wel zeker weet,
of hij den dag van morgen nog beleven zal.
Want, waar het lot ons henenvoert, is onbekend,
| |
| |
een eeuwig raadsel, boven menschelijk begrip.
Ik raad u: nu gij deze waarheid hebt geleerd,
drink maar, wees vroolijk, reken 't leven van vandaag
voor 't uwe; louter toeval evenwel de rest.
En eer der goden allerliefste meesteres,
eer Afrodite, onze troost in 's werelds leed.
Laat voorts fiolen zorgen, vriend, en doe zooals
ik zeg; tenminste geeft ge mij daarin gelijk;
niet waar, dat zult ge zeker: wees geen pessimist.
Verzet des levens zorgen, druk den krans op 't hoofd
om meê te pok'len. En dat sombere gezicht,
die strakke trekken, spoorloos zijn ze weggevaagd,
zoodra de beker lustig op en neder gaat.
We zijn nu eenmaal menschen; doe dan ook als mensch,
geniet de vrucht des levens; al die stugge ernst,
die sombere gezichten maken volgens mij
geen leven van het leven, maar een ongeluk.
Die wijsheid kenden we allen. Maar wat is gebeurd,
stemt niet tot lachen, vroolijkheid of scherts.
Och kom; een vreemde was zij, die gestorven is;
en dan: Admetus immers leeft nog en zijn vrouw.
Zouden zij leven? 't onheil - ach, ge kent het niet.
Tenzij uw meester mij een leugen heeft verteld.
Maar al te gastvrij, al te vriend'lijk is mijn heer.
Had ik dan moeten vasten voor een vreemde vrouw?
Een vreemde? Al te eigen was zij ons helaas.
Hij hield toch, wil ik hopen, niets voor mij geheim?
Ga maar in vrede: 't huis'lijk leed treft ons alleen.
Dat klinkt heel anders; huis'lijk, zegt ge, was dat leed?
Ja, anders had uw vroolijkheid mij niet gekwetst.
Dan is mijn gastheer oorzaak van die ergernis.
Gij kwaamt hier ongelegen op dit oogenblik.
Diep zijn we in rouw gedompeld; rouwkleur heeft ons kleed,
aan rouw herinnert alles. H. Maar wie is dan dood?
Een van zijn kind'ren of zijn oude vader soms?
Wilt gij de waarheid weten, weet dan: 't was zijn vrouw.
| |
| |
Wat zegt ge daar? en werd ik toch door u onthaald?
Ja, want onhart'lijk wilde hij voor u niet zijn.
Arme Admetus! Welk een gade ontviel u dan!
Het treft ons allen even zeer, niet hem alleen.
Wel had ik zijne tranen, wel zijn droefenis
gezien en rouwgewaden, maar geloofde hem,
dat slechts een vreemde grafwaarts heen gedragen werd.
O schande, dat ik in zijn vriend'lijk gastvrij huis
ontvangen, zoo onstuimig aan het drinken ging,
in zulk een droeven toestand, en het hoofd bekranst
mij aanstel als een dolle. Maar dat gij mij niet
de ware toedracht van het onheil hebt verteld!
Waar is Admetus? Waar heen heeft hij haar gebracht?
Vlak aan Larissa's heerweg zult ge 't graf wel zien,
een marm'ren tombe, even buiten onze stad.
Al menig waagstuk, Heracles, hebt gij verricht!
Nu zult gij openbaren, welk een dapper zoon
Alcmene eens aan Zeus, den hemelvader, schonk.
Die arme Alcestis nu te redden is mijn plicht.
Ja 'k breng haar levend hier weer in haar huis terug;
dan ziet Admetus: d' eene dienst is d' andre waard.
Ik ga en zal dien sombren zwartomhangen god,
den Dood, beloeren; bij haar tombe zal ik hem
wel, denk ik, vinden, drinkend van 't vergoten bloed.
Als 'k hem gewaar word, spring ik uit mijn hinderlaag,
en heb ik hem maar eenmaal in mijn armen vast,
geen macht ter wereld wringt hem dan weer uit den greep
van mijn omstreng'ling, voor dat zij weer is bevrijd.
Mislukt die jacht mij onverhoopt en komt hij niet
van 't bloedig offer drinken, wel dan daal ik af
naar Hades' zonnelooze woning en ga daar
voor haar bevrijding smeeken, en 'k vertrouw er op,
Alcestis mee te brengen; ja hij krijgt haar weer:
zoo vriend'ijk nam hij in zijn gastvrij huis mij op,
hoe zwaar het onheil hem ook had getroffen, en
hoe fijngevoelig en hoe kiesch hield hij 't geheim.
Waar vindt men zulk gastvriend in Thessalië,
| |
| |
of waar in Hellas? Maar ik schaam mij voor 't verwijt,
zijn vriendschap te vergelden met ondankbaarheid.
(Heracles af.)
(Admetus en het koor betreden het tooneel, terugkeerende van de begrafenis.)
O droeve tocht naar huis, naar mijn huis,
dat zoo vreemd mij aan ziet, zoo eenzaam en stil.
Waar zal ik heen? wat zeggen, wat niet?
Een ellendig bestaan, daarvoor was ik bestemd.
De dooden benijd ik, daar hunker ik heen,
o daar wil ik zijn, vereenigd met hen!
Het zonlicht, ik kan het, ik kan het niet zien,
te staan - te gaan - het is mij te veel.
Mijn alles, mijn vrouw - weg is zij gerukt,
in eeuwige nacht verzonken.
Kom; ga, mijn vorst naar uw binnenkamer.
Ik weet: uw hart is vol: ween het uit.
Ja, felle smart doorvlijmt u,
doch haar baten geen klachten.
O dat gij nooit, nooit weder
uw lieve vrouwe terug ziet.
Wat raakt gij opnieuw die schrijnende wond?
Dat is voor een man wel het grootste verdriet,
wanneer hij zijn vrouw door den dood verliest.
Was een eenzaam bestaan niet beter geweest?
een leven alleen, zonder vrouw, zonder kroost?
Dan was men één ziel en het leed dier ziel
Maar zijn kinderen ziek op hun sponde te zien,
aan het doodsbed te staan van een jonge vrouw,
is onduldbaar, terwijl men zonder vrouw,
zonder kind'ren had kunnen leven.
Het lot beschikt - leg u daarbij neder.
Te heftig was uw smart: matig u.
Wel is het zwaar te dragen,
maar verman u, want gij zijt niet d'eerste,
| |
| |
die zijn vrouw verloor: de dood waart rond
en treft nu d'een, dan d'ander.
Dat leven van smart, dat leven van rouw,
Waarom liet ge niet toe, waarom hebt ge belet,
mij te werpen omlaag in de gapende kuil?
dan ware door mij de Hades verrijkt
met één ziel meer en had mij de dood
voor d'eeuwigheid vereend met haar
in den donkeren schoot van de aarde.
Ik ken een knaap, eenig kind, liefling en vreugde van allen,
uit het huis zijns vaders.
En zijn vader, vergrijsd en bejaard,
was fier in zijn smarten,
O trotsch paleis, nu koel en kil;
geen welkomstgroet, geen vriend'lijke blik
dier goede geest. O wreed verschil:
mijn aankomst nu en die heerlijke dag,
toen ik kwam onder zang en toortsenglans,
in liefde vereend, mijn bruid aan de hand,
door een juichenden stoet van vrienden verzeld,
die zongen den lof van de doode en mij,
hoe edel paar wij waren, hoe oud
de stam, waar zij en ik uit ontsproot.
Geen bruiloftszang, maar droef geween,
geen blijde stoet, maar zwarte rouw,
naar mijn sponde, nu kil en vereenzaamd.
Al voorspoed, ja al geluk mocht ge in uw leven genieten.
Maar hoe groot uw verlies ook mag zijn
| |
| |
Neen vrienden, 't leven lacht mij niet meer aan helaas!
veeleer benijd ik haar, de doode, haar zielerust
en eeuw'gen vrede: onaantastbaar als zij is
voor alle zorgen en gevierd om haren dood.
Maar ik: ellendig is mijn toekomst: ik, die niet
verdien te leven, ik, die, toen het noodlot riep,
mij hield ter zijde; o eerst nu besef ik dat,
en zal het telkenmale weer beseffen, als
ik thuis kom en geen woord of groet van iemand hoor,
en d' eenzaamheid mij angstig weer naar buiten jaagt
bij d' aanblik van de droefverlaten sponde en van
haar leegen stoel en 't onbehagelijk gemis
van huis'lijke orde, als mijn kind'ren aan mijn knie
al schreiend roepen om hun moeder en rondom
't verlies der goede meesteresse wordt beweend.
En dan, hoe vind ik buitenshuis mijn vrede en rust?
Misschien bij and'ren in den schoot van hun gezin,
getuige zijnde van hun echtelijk geluk,
om des te meer te voelen, wat ik missen moet?
Ja, onverholen zegt dan menigeen vol haat:
‘Zie daar den bloodaard, die geen moed te sterven had,
een, die zijn eigen gade dood liet gaan, om zelf
te blijven leven; dat verbeeldt zich man te zijn,
een, die, dewijl hij zelf niet sterven wil, daarom
zijn ouders vloekte!’ Zulk een naam bezorgen mij
de booze tongen. Zegt mij: wat is 't leven dan
nog waard, zoo eerloos en rampzalig als ik ben.
Meen'ge verheven gedachte,
die in een denkersgeest ontstond,
of eens klonk uit een zangersmond,
leerde mij voor de macht en
albestierende heerschappij
van het fatum te vreezen;
| |
| |
want geen sterfelijk wezen
gaat zijn dreigende gang voorbij.
IJdel was het te trachten,
't zij door kruiden van aardschen grond,
't zij door bidden met vromen mond
noodlots dwang te verzachten.
aan altaren met offerand,
of in beelden van menschenhand,
moogt ge uw komst, kan het zijn, nog lang,
sluit gij af onzen levensgang.
Valt het ijzer te smeden -
gij zijt hard als diamant,
gij, onwrikbaar van wil, verbant
allen troost van gebeden.
Koning, ook gij voelt zijner hand knellenden band;
leven niet aan; ook als het schoone,
eens ontvloden, niet weder keert.
Zoo zijn zonnige godenzonen
Wij hadden haar lief in het leven:
dood is zij ons lief gebleven;
zij aan u van haar liefde weelde.
Zou al tot stof 't lichaam vergaan -
d'assche van haar; heur heilig wezen
wijdt haar tombe tot bedeoord,
waar zij vromen deemoedig deze
| |
| |
‘gezegende geest, die 't leven
uit liefde hebt prijs gegeven;
gij lijdenden toegewijde,
wees mij genadig, gebenedijde.
Admetus, zie, bedriegen mij mijn oogen niet,
dan nadert daar Alcmene's zoon uw huis en hof.
(Heracles verschijnt, met Alcestis, die op den achtergrond blijft.)
Admetus, onder vrienden past vrijmoedigheid
en legt men openhartig al zijn grieven bloot;
dies wil ik nu niet zwijgen. 't Was mij lief geweest,
als vriend u troostend in d'ellende bij te staan,
hadt gij het droevig einde van uw vrouw voor mij
maar niet verzwegen. Doch het was, zoo zeidet gij,
rouw om een vreemde en gastvrij hebt ge mij onthaald;
ik wist niet beter, en ik ging, het hoofd bekranst
den goden plengen in 't van rouw vervulde huis.
Ik duid u dat ten kwade, ja ten kwade, maar
ik wil u niet bedroeven: leed hebt ge al genoeg.
Doch wat mij weder herwaarts voert, dat zal ik u
vertellen. In uw hoede stel ik deze vrouw,
zoolang, totdat ik met het Thracisch rossenspan
hier weer als overwinnaar ben teruggekeerd;
tenzij, wat niet te hopen is, mij iets gebeurt.
Dan sta ik haar als dienaresse af aan u.
Veel heb ik moeten zwoegen, eer ik haar verkreeg;
het toeval bracht mij op mijn weg ter plaatse, waar
kampstrijders tot een tweekamp werden uitgedaagd.
Mij viel de zege en zij als zegeprijs ten deel;
den winnaar in den lichten strijd gewerd een span
krijgsrossen; wie in 't worst'len overwinnen mocht
en 't vuistgevecht, een kudde rundvee; bovendien
zou hem deez' vrouwe volgen. Zulk een roem en prijs,
die 't toeval bood, te weig'ren, was mijn eer te na.
Maar zorg, zooals ik zeide, Admetus, gij voor haar;
gij ziet: ik won haar eerlijk, niet door slinkschen streek;
| |
| |
wie weet: misschien zijt gij er zelf eens dankbaar voor.
Niet om te krenken, ook niet uit onhart'lijkheid,
hield ik het heengaan mijner arme vrouw geheim.
Doch had ik naar een ander huis u laten gaan,
dan hadde ik 't eene leed bij 't andere gevoegd,
alsof ik niet voldoende stof tot klagen had.
Die vrouw - ach, vorst, ik bid u, zoo het moog'lijk is,
vraag liever aan een ander, die niet leed als ik,
haar te beschermen. Immers vrienden hebt gij hier
genoeg in Pherae. Open niet opnieuw mijn wond.
Haar aanblik zal me ontroeren en doen denken aan
een ander; neen, ik bid u, voeg geen nieuwe smart
bij d' oude; immers drukt mij 't lijden zwaar genoeg.
Trouwens, waar moet zij wonen, zulk een jonge vrouw?
Jong is zij zeker; tooi en kleeding zeggen 't mij.
Ik vraag u: hier met mannen onder 't zelfde dak?
Maar kan haar wonen onder jonge lieden niet
gevaarlijk worden? Want onstuimig is de jeugd.
Het kan niet; 't zou onverantwoord'lijk van mij zijn.
Of wilt ge, dat ik haar de kamer binnenleid
der doode en naar heur sponde voer? Is dat uw doel?
Dat ware in d' oogen van het volk een laak'bre daad;
met reden zou men schande roepen, als ik haar
en hare liefde voor een and're vrouw verried.
En ik zou roek'loos schenden, wat mij heilig is
en heilig ook zal blijven: haar herinnering.
Maar wie ge ook zijn moogt, vrouwe; ach hoe brengt uw bouw
en uw gestalte Alcestis mij weer voor den geest.
Wee mij, ik bid u, voer haar uit mijn oogen weg,
die vrouw; bezwijken zou ik voor haar toovermacht;
zoo waan ik bij haar aanblik mijne vrouw te zien;
o laat haar gaan: verwarring sticht zij in mijn hart,
en doet mij weenen; ach, vergeef die zwakheid mij;
ik ben aan 't bittre van mijn lot nog niet gewend.
Onwelkom moog het onverwachte meestal zijn,
toch worde, wat de goden geven, stil aanvaard.
O dat mijn kunnen even groot ware als mijn wil;
| |
| |
in d' afgrond van den Hades daalde ik af en bracht
u ter vergelding uwe vrouw naar 't licht terug.
Uw goede wil, dien ken ik: niets is u te veel;
helaas! de dooden keeren niet in 't leven weer.
Bedwing u zelven; draag, wat onvermijd'lijk is.
Veel lichter valt het, dat te raden dan te doen.
Wat zal 't u baten, kent uw jammerklacht geen maat?
Neen niets; ik weet het; maar 't is sterker dan mijn wil.
Geen wonder, dat men om geliefde dooden weent.
't Maakt mij ellendig, meer dan ik u zeggen kan.
Een ed'le gade, dat is zeker, mist gij nu.
Mijn levensvreugde ging met haar voor immer heen.
De tijd verzacht de wonde, ook al schrijnt ze nu.
De tijd, ja zeker; als de tijd één is met dood.
Een vrouw kan troosten en vernieuwde levensdrang.
Zwijg! 't ware zonde. Dat ik zoo iets hoor van u!
Dus wilt gij liever eenzaam blijven buiten echt?
Geen vrouw, die ooit weer in gemeenschap met mij leeft.
Doet gij daar wel meê, tegenover haar, die stierf?
Ik geef haar d' eere, die ik haar verschuldigd ben.
Lofwaardig, zeer lofwaardig, naar ik vrees: te dwaas!
Toch noemt mij nimmer eene vrouw haar bruidegom.
Zoo'n trouwe liefde dwingt mij eerbied voor u af.
Ik moge sterven, breek ik mijn gelofte aan haar.
Stel dan uw ed'le woning open voor die vrouw.
Om 's hemels wille: spaar mij; 'k bid u, vraag dat niet.
Doet gij het niet, een misslag zou het zijn van u.
Doe ik het wel, gepijnigd wordt opnieuw mijn hart.
Geef toe: want eenmaal zijt ge mij daar dankbaar voor.
O dat die zege u nooit te beurt gevallen was!
Deelt gij mijn zege, zegen zal 't ook zijn voor u!
Wat fraaie woorden! Laat zij heengaan, weg van hier.
Zoo 't moet, dan gaat zij; zie haar aan; zeg dan, of 't moet.
Het moet, tenzij ge reden vindt vertoornd te zijn.
| |
| |
Er is een reden, dat ik dit zoo gaarne wil.
Heb dan uw zin: maar 't is mij geenszins aangenaam.
Eens zult gij anders spreken, doet ge naar mijn woord.
Geleidt gijlieden haar naar binnen, als 't dan moet.
Neen, aan uw dienaars sta ik haar ongaarne af.
Welnu, geleid haar zelf naar binnen, als ge wilt.
Ik geef haar liever over in uw eigen hand.
Haar staat de toegang open: ik raak haar niet aan.
Maar ik vertrouw haar niemand toe dan u alleen.
O vorst, ge dwingt mij tegen mijnen zin daar toe.
Verman u: strek uw hand uit en vat die van haar.
Ik doe het, doch haar schuwend als het Gorgo hoofd.
Gij hebt haar? Ad. Ja, ik heb haar. Her. Laat haar nooit weer los,
dan roemt gij eenmaal Heracles uw besten vriend!
Zie haar in d' oogen. Vindt ge geen gelijkenis
met uw Alcestis? Treur niet langer in geluk.
Goden, wat zie ik? Welk een wonder, nooit gehoopt.
Is dat Alcestis? Is het waarlijk mijne vrouw?
of drijft een godheid soms wreedaardig spel met mij?
Volstrekt niet; 't is uw eigen gade, die ge ziet.
O zeg mij: 't is toch geen verschijning uit den dood?
Neen, denkt ge, dat ge een geestbezweerder hadt te gast?
Is zij het; is ze 't waarlijk, die 'k ten grave droeg?
Zij is 't; geen wonder, dat gij uw geluk mistrouwt.
Dus leeft ze en spreken en omarmen mag ik haar?
Spreek haar maar toe, want al uw wenschen zijn vervuld.
O liefste in aanblik en gestalte, Alcestis mijn!
zijt gij het, die ik eeuwig mij verloren dacht?
Zij is het, als de hemel 't u maar niet misgunt.
Ik dank u, ed'le, ware zoon des hoogen Zeus!
En Zeus, uw vader, bid ik, hoede uw verd'ren levensgang.
Wien anders dank ik immers mijn geluk als u?
Hoe wist gij haar te ontvoeren uit het doodenland?
Eerst na een worst'ling met den vorst van 't Schimmenrijk.
| |
| |
Waar hebt ge dan met Thanatos dien strijd gevoerd?
Vlak bij haar tombe greep ik onverwacht hem vast.
Doch zeg mij: waarom staat ze daar zoo sprakeloos?
Voordat de goden van de dooden zijn verzoend,
en eer de derde dageraad verschenen is,
is 't niet veroorloofd, dat ge haar geluid verneemt.
Maar breng haar binnen, en, Admetus, 't ga u wel,
en houd ook verder in uw leven vriendschap hoog.
Nu moet ik heengaan en de mij bevolen taak
ten einde brengen voor Eurystheus; dus: vaarwel!
Ach, wil nog blijven: wees nog een'gen tijd mijn gast.
Dat zal ik later: nu vertoeven mag ik niet.
Welnu! dan moog' 't u wel gaan: keer behouden weer!
Mijn onderdanen in mijn heele koninkrijk:
zij moeten feest'lijk vieren dezen blijden dag,
met offeranden op d'altaren en gebed.
Nu is het leven schooner, ja veel schooner dan
te voren; dankbaar, innig dankbaar zij 't erkend.
Zoo wisselt staag het levensbeeld
vaak onverhoopt, naar God beveelt.
Vaak onvervuld blijft wat men wacht,
en wordt beschikt, wat niemand dacht;
dat is ook hier gebleken.
|
|