Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Leestafel.Mr. H. Krabbe. Het rechtsgezag. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1917. Meet men den invloed, dien een boek heeft, aan de kritieken die er aan worden gewijd, dan kan Prof. Krabbe over de werking van zijn geschriften over de rechtssouvereiniteit (1906) en de moderne staatsidee (1915) tevreden zijn. De beweging die in vrijwel alle landen sinds ruim een tiental jaren onder juristen gaande is over de fundamenteele vragen van recht en staat, van rechtsvorming en rechtstoepassing, heeft zich ten onzent grootendeels geconcentreerd in een positie nemen voor of tegen Krabbe's boeken. Talrijken en niet de minsten onzer rechtsgeleerden hebben er uitvoerige beschouwingen aan gegeven en nauwelijks was het boekje verschenen, waarvan ik den titel hierboven afschreef en dat dient om Krabbe's opvattingen tegenover al die besprekingen, die soms tot felle aanvallen werden, te handhaven, of wederom brengt een juridisch tijdschrijft ons een tot een artikel van eenigen omvang uitgedijde kritiek. Bij mij is de vraag wel gerezen, of wij niet verder zouden komen door zelfstandigen arbeid, die natuurlijk met Krabbe rekening moet houden, maar toch niet tot een beschouwing over zijn beschouwing wordt. Intusschen, wat daarvan zijn moge, opmerkelijk is de indruk dien Krabbe's geschriften gemaakt hebben wel. Van waar komt hij? Ligt het in het nieuwe zijner stellingen: dat wij niet hebben te gehoorzamen aan eenigen regel omdat bij door de overheid of door den staat of door wie ook zou zijn opgelegd, maar alleen omdat ons rechtsbewustzijn het ons gebiedt, dat daarin en daarin alleen het gezag van het recht wortelt? Dergelijke gedachten, zij mogen nimmer zoo doordringend zijn samengevat, hebben toch ook anderen verkondigd. Is dan de klaarheid van het betoog, het onverbiddelijk doordenken of het verrassende inzicht, de nieuwe kijk op het van ouds bekende oorzaak van het pakkende van het werk van den Leidschen hoogleeraar? | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
is het een dezer factoren die u dwingt om u met het werk bezig te houden, uw eigen voorstelling van door hem behandelde problemen op nieuw te onderzoeken, uw positie naast of tegenover hem te bepalen? Wellicht werkt iets van dit alles mede, maar toch, ik twijfel of een dezer dingen den doorslag geeft: herhaaldelijk betrappen wij den schrijver er op, dat hij zijn betoog afbreekt op een punt, waar het nu juist zou moeten beginnen, dat hij de rechtswijsgeerige grondslagen van zijn leer niet diep genoeg legt, niet scherp genoeg oplet, hoe hij een woord nu in dezen dan in genen zin gebruikt en verzuimt ons met voorbeelden uit de ‘werkelijkheid’, waarnaar hij herhaaldelijk verwijst maar die hij ons zoo weinig omschrijft, den gang zijner beschouwingen te verduidelijken. Maar waardoor komen wij dan wèl onder den indruk? Ik geloof: vooral door de warmte van overtuiging, die bladzij na bladzij uit Krabbe's geschriften spreekt. Hij is niet maar een geleerde, die beschrijft wat hij in geduldig uitpluizen heeft waargenomen, niet maar de man, die de vermoeienis van veel nadenken wil overwinnen door het zichzelf in opschrijven klaar maken zijner gedachten, hij voelt zich vóór alles als een overtuigde, die den plicht heeft ook anderen van zijn waarheid te doordringen. Er zit groote eenzijdigheid in al dit werk, maar ook een groote kracht. Uit het gemoed zijn deze woorden gesproten en zij raken daardoor ook het gemoed van den lezer. Geldt dit van al Krabbe's geschriften, in dit boekje over het rechtsgezag treft ons naast die warmte de inhouding, waarmede de schr. tegenover de waarlijk niet malsche, ja een enkele maal zelfs niet geheel waardige aanvallen zijner tegenstander de hem zoo dierbare stellingen handhaaft. Ik noteerde slechts een enkele plaats (blz. 54) waar ook Krabbe in den onaangenamen polemiseertoon vervalt, die aan strijdschriften als dit zoo dikwijls eigen is. Het zal iemand van het temperament van dezen auteur niet altijd gemakkelijk geweest zijn zich zoo in te houden, de lezer zal er hem dankbaar voor zijn. Welke bezwaren er ook blijven na lezing, nieuwe overdenkingsstof biedt ook dit boekje in ruime mate; al mogen de denkbeelden dezelfde zijn als in de oudere werken van den schrijver, de nieuwe formuleering doet ze dikwijls beter begrijpen. Van die denkbeelden zal ieder, die in fundamenteele vragen van recht en staat belang stelt - en dat zijn hoop ik nog anderen dan juristen en politici - goed doen kennis te nemen. P.S. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
H.J. Kiewiet de Jonge b.i. De politiek der toekomst, een wetenschappelijk onderzoek. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1917. Toen ik dit boek had doorgeworsteld, stond ik voor de vraag, waarom mij toch bij het lezen zulk een hopelooze verveling had bevangen, waarom deze taak mij een voortdurende ergernis was geweest. Immers aan waardeering voor het goede in dit werk ontbreekt het mij geenszins. De heer Kiewiet de Jonge is iemand van een scherpe intelligentie en een merkwaardig vlug opnemingsvermogen, hij bezit een zeldzame kennis van nieuwere litteratuur op allerlei gebied, naar alle zijden in ons maatschappelijk en geestelijk leven ziet hij uit, snel weet hij in wat hier en daar leeft zich te oriënteeren en - als ik ten minste mag oordeelen naar het gebied, dat mij min of meer bekend is - hij vermag zich een eigen oordeel te vormen, dat de moeite waard is te worden aangehoord. In wat deze schrijver zegt over de orgaanvorming in geloofs-, kunst- en wetenschappelijk leven, over de waardeleer, over den invloed van rechts-instellingen op de vorming van nieuwe rechts-oordeelen, over de beteekenis van arbeiders-vereenigingen en bank-concentratie vond ik allerlei merkwaardigs. En toch was de beheerschende indruk: verveling. Van waar? Voor eerst zeker door het geheel on-doorzichtige van het boek, het is niet klaar, niet in zijn geheelen opzet, niet in de onderdeelen, het brengt soms reeksen van woorden, waarvan het uiterst moeielijk is zin en bedoeling vast te stellen. Maar de fout van het boek zit toch dieper dan in gebrek aan uitdrukkingsvermogen. Het is een eigenaardigheid in dit werk, dat er zoo goed als geen bladzijde in voorkomt, waarop niet enkele gespatieerd gedrukte zinnen in het oog springen. Dat typeert den schrijver. Met haastigen nadruk wil hij wat hem is opgevallen in zijn zoo uitgebreide lectuur en de gedachten die naar aanleiding daarvan in hem zijn gerezen aan zijn lezers opdringen. Het boek mist rust. Voor Kiewiet de Jonge waren de vele problemen, waaraan hij raakt, stellig uiterst belangwekkend, maar doorleefd heeft hij ze niet, hij heeft er niet er mee omgetobd, ze niet heen en weer geworpen in zijn denken, altijd maar door, totdat hij eindelijk licht begon te zien. Hij is er veel te spoedig mee klaar geweest. Vandaar ondanks alle kennis en alle degelijkheid een oppervlakkigheid, een onrijpheid, die vermoeiend aandoen. De schr. moet den arbeid aan dit boek besteed beschouwen als een verzameling van bouwstoffen op velerlei terrein. Later kan hij ons dan over enkele der vragen die hij besprak werken brengen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
van misschien gelijken omvang maar van dieper inzicht, en nog veel meerdere zal hij dan moeten laten liggen. Of hij daarmee dan de wetenschappelijke basis voor de politiek der toekomst zal geven, die hij thans reeds in dit boek meent te hebben gelegd? Ik betwijfel het. Stellig vraagt het politieke handelen een wetenschappelijk gesystematiseerd materiaal en aan den daartoe noodzakelijken arbeid zullen velen hebben mee te werken, daarvoor is nog veel te weinig geschied, maar dat empirisch onderzoek de groeiwetten der samenleving’ zou aan het licht brengen, dat objectief zou kunnen worden vastgesteld welke ‘structuren en functies’ de politiek der toekomst zullen beheerschen - ik geloof er niets van. Wat niet wegneemt, dat ik gaarne toegeef, dat bij het zoeken daarnaar heel wat van groot belang te voorschijn kan worden gebracht. P.S. H.S.S. Kuyper. Hongarije in Oorlogstijd. Baarn. E.J. Bosch Jbzn., 1918. De titel van dit boek zegt te veel. Ik weet wel, de ondertitel luidt: ‘in en om de Nederlandsche ambulance te Boedapest (benevens een uitstapje naar Weenen)’ en bereidt ons dus voor op beperkte waarnemingen. Maar mijn indruk is toch dat de schrijfster haar kennis overschat. In haar voorwoord zegt ze - en heel haar boek bevestigt dit -: ‘van Hongarije heb ik niet meer gezien dan Boedapest, waar ik een half jaar als ambulance-lid werkte - en de Hohe Tatra, het Hongaarsche hooggebergte, waar ik een maand vacantie genoot’. Daarna heet het: ‘Nu ik Hongarije ken...’. Maar kan men een land leeren kennen uit een verblijf van een half jaar in de hoofdstad? Kan men een land ‘in oorlogstijd’ leeren kennen, wanneer men in het derde oorlogsjaar daar eenige maanden vertoeft? Sterker nog: kan men een land leeren kennen, als men de taal van het volk niet kent? Het is jammer, dat de schrijfster den ondertitel niet als eenig opschrift boven haar herinneringen heeft gesteld; het voorbehoud, dat de lezer maakt, had ook bij haar kunnen opkomen! Maar dit daargelaten, zal men het boek, dunkt mij, met gemengde gewaarwordingen lezen, die bovendien verschillend zullen zijn naar gelang van des lezers standpunt. Is hij Calvinist èn ‘Kuyperiaan’, dan zal hem de vereering van den vader der schrijfster in Hongaarsch-Calvinistische kringen meer belang inboezemen, dan wanneer hij noch het een is noch het ander. Zeker zal ieder, die dit boek ook maar doorbladert, getroffen worden door eenige zeer | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
te waardeeren eigenschappen: de schrijfster wist niets van Hongarije toen zij daarheen trokGa naar voetnoot1), maar zij heeft goed uit haar oogen gezien en zij weet aardig te vertellen; ook is haar zekere humor niet vreemd; zij praat genoegelijk over allerlei, men vindt hier naast elkaar en door elkaar kleine en groote dingen, beschouwingen over het allerhoogste en gebabbel over de huiselijke aangelegenheden der ambulance. En overal, altijd is een ‘dame’ aan het woord. Een boek als dit te schrijven brengt het gevaar mee, waarop gedoeld wordt in de uitspraak: dat ‘le moi est toujours haïssable’. Ik zou niet durven zeggen dat mej. Kuyper nooit blind is geweest voor dat gevaar, veel minder dat zij er steeds voor uit den weg is gegaan. Men kan dit misschien ook zeggen in dezen vorm: het is een klaarblijkelijk volkomen eerlijk boek, waarin de schrijfster zonder zelf-kritiek zichzelve geeft zooals zij is, ook met haar wel wat naïeve vreugde over de ontmoeting met zoovele uiterst voorname Hongaren...! Laat mij overigens zeggen dat het Hongaarsche volk mej. Kuyper zeer sympathiek was. Wat ik mij volkomen begrijpen kan. Zelf zal ik waarlijk mij hoeden voor de fout, waarin m.i. de schrijfster vervallen is en er mij wel voor wachten, na eenige kortstondige bezoeken aan Boedapest en kennismaking met enkele Hongaren, te zeggen, dat mij deze volksziel geopenbaard is. Daarom zou het ook geen zin hebben, wanneer ik hier zeggen zou in welke opzichten mijn indruk een andere is dan de hare (zijn inderdaad de Hongaren ‘zorgelooze, vroolijke’ lieden?). Maar wel wil ik met de schrijfster getuigen, dat wij, Hollanders, veel en veel te weinig dit volk kennen, ook te weinig weten van dit allermerkwaardigst land. En daarom verheugt mij de verschijning van dit boek. Ik denk dat een Hongaar, het lezend, ‘in margine’ evenveel vraagen uitroepteekens zal plaatsen als een Hollander doen zou, die kennis zou nemen van een boek over Nederland, geschreven door een Hongaar, die zes maanden in Amsterdam had gewerkt zonder Hollandsch te kennen... Maar hoe dit zij, dit boek brengt ons Hongarije nader. En in dat opzicht is het een winst. H.S. Ernst Walden. Een ontwaken. Roman uit de Bataviaasche samenleving. Weltevreden. Boekhandel Visser en Co., 1918. Het is Bets Reevers, die ontwaakt uit den dommel van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappelijk leven in Batavia, waarin zij, Hollandsch meisje uit een gezin, dat ernst maakte met het leven, is overgeplant door haar huwelijk - jaren geleden reeds - met den makelaar, die veel van haar, zijn knap, lief, blond vrouwtje houdt, die voorspoedig is in zijn zaken en die, materieel van aanleg, niet ‘piekert’ over geheimzinnigheden, over een ‘tweede-ik’, telepathie, christian science, gedachtenkracht en dergelijke. Tot het inzicht der wezenlijkheid van al zulke dingen wordt zij gewekt door haar omgang en gesprekken met den jongen man (v. Eycken), die met haar (ongetrouwde) jongere zuster is uitgekomen. De ‘roman’ ontwikkelt zich in de onderlinge verhouding van deze drie menschen: van Eycken gaat groote sympathie, steeds warmer gevoelens koesteren voor het jonge vrouwtje, dat zoo gretig zijn leer aanneemt en zóó ontvankelijk blijkt daarvoor, dat zij de genezing van haar doodziek kind durft toevertrouwen aan zijn invloed; zij zelve ook geeft er zich steeds duidelijker rekenschap van, dat zij niet langer gelukkig kan zijn met haar oppervlakkigen echtgenoot, die wel met passie van haar houdt maar ver af staat van de (nieuwe) zielsbehoeften zijner vrouw. En zij begrijpt nu dat van Eycken en zij bij elkaar behooren. Maar zij is een te toegewijde moeder om haar kinders te verlaten en zij ziet wel, welke vaste banden haar snoeren aan haar gezin. Trouwens, van Eycken zelf strijdt tegen zinnelijke gedachten. Maar Bets weet ook, dat haar jonger zusje Mies heimelijk van Eyken liefheeft.... Hoe zal zich dit alles ontknoopen? Het komt mij voor, dat de schr. zich het antwoord op deze vraag wat gemakkelijk heeft gemaakt door Bets' plotselingen dood na een operatie. Hij heeft ons het ontwaken laten zien, maakt ons tot getuigen van een strijd, maar er is geen overwinning en geen nederlaag. Men kan overigens veel in dezen roman prijzen. Ik weet niet of de kleur der Bataviaasche samenleving echt is, maar het verhaal is vlot en frisch geschreven en de hoofdpersonen - ook de figuren op het tweede plan - staan wel levendig voor ons. Ook is het gegeven belangwekkend: het conflict boeit ons wel. Maar des te meer laat dan ook het slot ons onbevredigd; de oplossing komt van buiten af, niet uit de ‘dramatis personae’ zelven. Mijn indruk is, dat de schr. zijn lezers vooral heeft willen wijzen op, heeft willen stemming maken voor v. Eycken's levensleer, dat hij die - om zoo te zeggen - door den roman heeft willen propageeren en er zich verder niet veel om heeft bekommerd hoe nu verder de geschiedenis moest afloopen. H.S. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Pandecten van het adatrecht I-IV. (Uitgaaf van het Koloniaal Instituut). Amsterdam. J.H. de Bussy, 1914-1918. Onder de deskundige leiding van den hoogleeraar Mr. C. van Vollenhoven zijn in de laatstverloopen jaren aanteekeningen gemaakt uit tal van (meest Europeesche) bronnen, ten opzichte van hetgeen, in de verschillende landstreken van Nederlandsch-Indië, naar de volksovertuiging als recht geldt, - m.a w. wat de adat voorschrijft. Tot dusver heeft men zich bepaald tot een der belangrijkste onderwerpen in de inlandsche maatschappij: het recht (beschikkingsrecht, voorkeurrecht, genotrecht, bezitrecht, bewerkingsrecht en overige rechten) op grond en water. Het verzamelen der gegevens en het ordenen daarvan voor 19 verschillende rechtskringen is het werk geweest van studeerenden te Leiden, in hoofdzaak van hen die bestemd waren voor de rechterlijke macht in Indië; de namen dier mannen, die zich aldus reeds tijdens de voorbereiding tot hun ambt verdienstelijk maakten voor onze koloniën, zijn trouw bij elk deel vermeld. Het spreekt van zelf, dat onze rechters in een dergelijk compendium een uitmuntenden leidraad hebben bij het nemen van beslissingen bij aan hun oordeel onderworpen geschillen; en evenzeer, dat de regeering, nieuwe regelingen willende treffen, grootelijks haar voordeel kan doen met hetgeen in de ‘Pandecten’ als de opvatting der bevolking is vermeld. Zij zal zich dus kunnen hoeden tegen misslagen als die van 1874, toen zij, allen onbebouwden grond in het Minangkabausche gebied tot staatsdomein verklarende, naar de uitdrukking van den lateren gouverneur van Sumatra's Westkust, H.D. Canne, aan de bevolking haar grond ‘ontfutseld’ had. Wat de door de medewerkers gebruikte bronnen betreft, het ligt voor de hand, dat deze niet alle even betrouwbaar zijn; de eene persoon dringt dieper in het volksleven door dan de andere; de eene is degelijk, de andere oppervlakkig. De Pandecten geven hiervan, meen ik, ook wel de bewijzen, - er blijft nog steeds de gelegenheid, wat thans geschreven staat nader te toetsen en te verbeteren. Maar ongetwijfeld is het werk van Prof. van Vollenhoven en zijne leerlingen hoogst belangrijk. Voor de laatsten tevens in dien zin, dat zij verplicht waren, velerlei ‘koloniale literatuur’ door te werken, waardoor ongetwijfeld ook buiten hun rechtstreeksch arbeidsveld hun blik werd verruimd en in het algemeen hunne | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis van Indische toestanden, hunne belangstelling voor de bevolking van ons Oostersch eilandenrijk werd verhoogd. Het Koloniaal Instituut te Amsterdam deed dus zeker een goed werk door de uitgaaf der ‘Pandecten van het Adatrecht’ op zich te nemen. E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|