| |
| |
| |
De Zieke
Door J.L. Walch
I
Ze was een vreemde in dit land. Wel waren hare ouders Hollanders, maar zij was in Indië geboren, en daar had zij dertig jaren geleefd. Daar was zij thuis; in die warme en toch luchtige atmosfeer had zij geademd, gespeeld, was zij een gelukkig kind geweest.
Maar later was het verdriet gekomen. Het was vader in zijn zaken tegengeloopen. Het rechte ervan had zij nooit begrepen; uit enkele woorden van een heftig gesprek, bij haar binnenkomen plots afgebroken, had zij opgemaakt dat ook ‘schande’ hen had bedreigd; en iets van een schuld waarvan de afdoening jarenlange armoede beduidde... Vader had zijn eigen zaken moeten opgeven; had een zeer ondergeschikte betrekking op een kantoor gekregen. Dat was in Soerabaja, waarheen ze uit Batavia waren verhuisd. Zij had er graag meer van geweten; arm te zijn, was toch niet op zich zelf zóó vreeselijk; ze had vader en moeder willen helpen, toonde steeds haar bereidwilligheid om zich te schikken, maar het was of ze haar star buiten alles wilden houden. Iets stars was er in de heele huiselijke verhouding gekomen; en iets schuws naar buiten, en iets wreveligs. Vader, die in zijn goeden tijd zoo gezellig
| |
| |
en joviaal en 'n beetje luidruchtig was geweest, was zwijgzaam geworden en humeurig; en moeder, allengs in den loop der jaren, was tot 'n sloofje afgedaald. Toen waren ze, na een korte, nauw merkbare ziekte, stilletjes gestorven, kort na elkaar. Zij, Eugénie, stond alleen op de wereld.
| |
II
Van familie had ze ten minste nooit veel gemerkt. Er moest nog een oom zijn, oom Jacob, een broer van haar vader; ‘die boer was’; iets naders had zij nooit van hem gehoord; vader en moeder schenen er zelf ook niet moer van te weten. Doch nu, na hun dood, oude brieven schikkende en verbrandende, vond zij er éen, van vóór tien jaren dateerende en afkomstig van een Zuidhollandsch dorpje. Die brief, met een ouderwetsche, moeizame hand geschreven, was onderteekend ‘Jacob’. De inhoud was blijkbaar een antwoord op een vraag om hulp; een verzoek om borgstelling of iets dergelijks, en dat verzoek werd in eenigszins houterige brieftermen, maar niet onvriendelijk, toegestaan. Eugénie schreef een briefje naar dezen oom Jacob, om den dood van haar ouders te melden; adresseerde het naar 't dorp waar hij althans tien jaar geleden had gewoond. Na drie maanden kreeg ze een brief terug; in hetzelfde houterige handschrift en denzelfden houterigen stijl, maar ook weer met iets hartelijks, dat door de stijve woorden heenbrak, zooals soms door een ouden muur plukjes mos en bloesemende takjes lichten.
Toen ze dien brief ontving, was zij al sedert enkele dagen onwel. Die ongesteldheid nam toe; de dokter van de groote maatschappij op welker kantoren ze werkte, kwam zien of de ziekte die zij als reden van haar wegblijven had opgegeven, niet gesimuleerd was. Maar dat bleek allerminst het geval. Het was een ernstige ziekte; waarbij, ja, eigenlijk een onmiddellijk vertrek naar Holland het eenig nog mogelijk redmiddel scheen. Maar hoe moest je daarmee aan? De medicus keek eens naar het matte vrouwenfiguurtje dat daar lag in de verlatenheid
| |
| |
van haar klein huisje. Was er iemand op de wereld die aan haar de zorg kon wijden die zij nu zoo noodig had? Niemand immers; ternauwernood gaf zich een kennis de moeite, haar wat eten te brengen nu ze zoo ziek was. - Vrienden had ze niet; ze had niet veel aantrekkelijks; teruggetrokken van aard, zooals dat bij haar thuis je werd bijgebracht; grover van bouw dan de meeste meisjes in Indië; alleen, haar oogen... als ze die moede even opsloeg, trof het den dokter dat daar een vreemde wijde melancholie in leefde; dat ze mooi en stil waren; als verlaten woudvijvers. Mooie oogen, jawel - maar geen geld, dacht hij; en dus toch eenzaam...
‘Hebt u nog familie in Holland, of kennissen?’
Ze knikte mat en onverschillig: neen.
Maar op het tafeltje lag een brief met een Hollandschen postzegel, en met het houterige adres van oom Jacob.
‘U correspondeert toch met Holland, zie ik,’ hield de dokter aan; - er móést een uitweg gevonden worden. ‘Is daar dan niet iemand die u ten minste kan helpen om een tijdje onderdak te komen? - Tot u beter is?’ voegde hij erbij, toen haar antwoord uitbleef.
‘Móét ik weg?’ vroeg ze lusteloos.
‘Ja,’ zei de dokter, ‘u móét wel weg...’
‘Die brief is van een oom van me; maar ik ken hem heelemaal niet; ik weet niets van hem; en hoe hij 't zal opnemen... Neen, neen, dat kan toch niet; - ik wou liever niet...’
‘Kom, kom,’ zei de dokter. ‘Hij zal u wel helpen. Er zit niets anders op. En misschien valt het nog best mee. Laat u mij er maar voor zorgen. Ik zal hem telegrafeeren, dat u komt. - Wat is zijn adres?’
‘Ik weet niet. Het staat op den brief,’ zei Eugénie loom en onverschillig.
| |
III
Zoo was zij weg-gescheept; in Indië was ze onbruikbaar; en nou moest die Hollandsche boeren-oom maar
| |
| |
zien, wat hij met haar zou doen. Als er nog iets met haar te doen viel; want de toestand waarin zij aan boord werd gebracht, deed niet verwachten dat zij het vreemde moederland zou zien.
| |
IV
Maar toch - zij bereikte het. Het scheen aan boord zelfs, of zij geheel zou genezen. Eerst kwam die gewaarwording van beterschap alleen als een bevréémding doorbreken in haar loome onverschilligheid; toen groeide ze tot een lichte, wonderlijke, verdwazend heerlijke hoop. Dat waren wel de heerlijkste uren van haar leven; zij gaf zich daar rekenschap van, als zij, in een ongekende wijdheid van zee en lucht, rustig onder het tentdak lag van de oceanen doorreizende boot; op weg naar een heel vreemd land, en een heel vreemde toekomst. Doch in dat onbekende was nu niets benauwends of bedreigends meer; zij had in dit wonderbaar terugwijken van haar ziekte geleerd kalm af te wachten, wat er komen zou, ja, wàt dat ook wezen mocht.
| |
V
De vleug van genezing was neergeslagen bij het naderen van koeler klimaten; al was de hoop en vooral de geduldige berusting-in-alles gebleven. En in die geduldigheid had ze het alles met zich-zelf zien gebeuren, als was ze een vreemde die er maar op toezag. Oom en tante waren aan de boot; en ze hadden aanstonds den scheepsdokter geraadpleegd. Dat was gebeurd, terwijl Eugénie in 't hôtel wat rustte; maar het had niet lang geduurd, en dra kwam tante binnen, zenuwachtig, maar niet onvriendelijk, en zei: de dokter vond, ze kon heel goed bij hen thuis komen in den polder; tot ze beter was. Dat laatste zei tante er bij na een kleine tusschenpoos. En Eugénie antwoordde, dat ze dat erg prettig vond, en oom en tante heel dankbaar was, en dat zij hoopte, hun niet lang tot
| |
| |
last te hoeven zijn. Daar zei tante niet veel op, want ze was een echte boerin en heelemaal niet vaardig met hoffelijke zinnetjes; net zoo min als oom; maar die had iets meer goedhartigs, waardoor dat er minder op aankwam.
Zoo waren ze dan den volgenden morgen maar dadelijk vertrokken; met het electrische treintje naar Nooddorp. Daar wachtte neef Dirk met het tentwagentje. Hij scheen Eugènie een stoere en ook een slimme klant, ze was een beetje bang voor hem. De wagen reed nu over een grintweg, hooger gelegen dan de weilanden rechts, terwijl links een boordevolle vaart was. Van tijd tot tijd, op kleine afstanden, was er over die vaart een heel smal bruggetje, twee planken maar soms, en dat door hoogopgaande zijpalen werd begrensd; het geheel was meestal heel propertjes blauw en wit geschilderd, en het leek op speelgoed. De kleine tuintjes aan den overkant van de vaart, waar die bruggetjes heenleidden, hadden ook al zoo iets popperigs, net als de huisjes; en het was vreemd, maar dat knusse was over dit heele landschap, terwijl het toch zoo bijzonder wijd was van horizonnen, zoo vlak en ver naar alle zijden onder de hooge lucht; maar het was zoo netjes rechtlijnig afgedeeld in vakken; en er was zoo plesant hier en daar een visschertje of een wagen of een boer ingezet, dat het je toch aldoor deed denken aan een netjes opgezette speelgoeddoos. Want de natuur - o de natuur van Indië - de natuur was toch wel heel iets anders!
En plotseling doorvlijmde haar een gevoel dat ze zóó nog niet had gehad; een heimwee dat zoo haar hart deed krimpen, dat het even een bedwelming was. Want haar werd voorgetooverd, in een verheerlijkend licht, een landschap uit Indië, een landschap dat ze maar ééns daar gezien had, maar dat was op de verhuisreis van Batavia naar Soerabaja, dien dagen- en nachten-langen rit, aldoor in een zenuwachtige ontroering, die ze over zich voelde komen van haar ouders; en die bij haar werd opgenomen in een stortvloed van wonderlijke aandoeningen, aandoeningen die tot haar kwamen uit de steeds wisselende regionen, waar
| |
| |
zij doorheen reisde, onder zon- en maneschijn, woest nu, dan lieflijk, en verheven. Voor haar die nooit reisde, was deze wisseling iets ongemeen indrukwekkends geweest, één gezicht vooral was haar een poos bijgebleven; waarom, dat was onbegrijpelijk, want het mooiste uitzicht van de reis was het volstrekt niet. Het was toen de trein uit een tunnel kwam in een dal, door hooge, met boomen grillig begroeide bergen begrensd. Toen floot de locomotief; en wonderbaar was de ontzaglijke strekking-in-stilte van de verlaten bergstreek; en een vreemd verlangen ging door de golvende lijnen van het landschap; een verlangen dat naderde van vele zijden, doch waarvan zij, droomerig voor het raampje van den wagon zittende, voelde, dat het zich in één op-streving vereende...
Dat beeld was haar dagen na de reis verschenen in een droom, en na korte tusschenpoos nóg eens; maar toen was het anders dan toen zij het in werkelijkheid had gezien. Het leefde toen meer; de ziel van het landschap, die ziel vol verlangen, was er toen inniger in voelbaar; het was of alles, ook de zacht-blauwig overwaasde verten, trilden. En zoo zag zij het nu wéér; en datzelfde verlangen, dat in het landschap was, was in haar hart. Ze moest de oogen sluiten.
‘'n Beetje slaap, nichie?’ lachte de harde stem van Dirk. Ze schrikte op.
‘Nou, ze is 'n beetje moei hè,’ kwam oom vergoelijkend.
‘Ja, ik geloof dat ik bezig was om in slaap te raken,’ zei Eugénie. Een klammige warmte voelde zij in haar wangen stijgen, haar oogen waren dik en moeilijk open te houden.
Tante zei niets; keek strak voor zich uit. Slapen op den dag vond ze malligheid.
| |
VI
Dit alles, en de komst in de vreemd-harde, smakelooze kamers thuis, dat was nu weken achter haar. Ze lag nu
| |
| |
den heelen dag in ‘het tentje’; dat vond de dokter het best. Ze was gewend aan alles; aan de bedstee, aanvankelijk zoo beangstend donker met zijn even opglimmende planken; aan het huis en aan de menschen en aan het uitzicht: over de hooge sloot en het dijkje aan den anderen kant en de eindelooze vlakke velden. Ze was gewend ook aan het denkbeeld, dat zij in deze vreemde kille wereld sterven zou.
Want dat dit zoo moest wezen, daarvan was zij zeker; zij sprak er echter nooit over, zoo min als van beter worden. Over haar toekomst werd gezwegen in het gezin; trouwens, men sprak daar nooit over eenige toekomst; men bepaalde zich tot het werk en het gebeuren van den eigen dag. Het scheen, dat een bijgeloovige vrees deze lieden weerhield te handelen van wat de volgende tijden konden brengen; of het uitspreken van de hoop op een goeden oogst al God verzoeken was; men moest maar werken iederen dag het stukje taak, en zelfs niet met een hoopvolle gelaatsuitdrukking zijn verwachting openbaar maken. Men moest werken en zwijgen. Als zoodanig had zij langzamerhand den geest leeren kennen die in deze stugge boerendoening heerschte; en zij had er zich in gevoegd.
| |
VII
Het tentje was een ondiep bouwseltje; de zijwanden liepen een beetje naar achteren naar elkaar toe, en het dak helde naar achteren af, zoodat het open vak aan den voorkant veel grooter was dan de achterwand. Daar dit voorvak bijna recht naar de sloot en den dijkweg was gekeerd, gaf dit den indruk alsof de zieke pijnlijk openbaar werd ten toon gesteld. Van velen der fietsers die nu, in den zomer, op het dijkje aan den overkant voorbijreden, was dan ook de eerste beweging bij het ontwaren van deze zieke, dat zij zich afwendden, doch gewoonlijk volgde dadelijk daarna een snelle heimelijke zijblik. Want het was inderdaad een vreemd gezicht. Terzijde, naar boersch- | |
| |
netten trant, uitstekend in de verf zittende stijlen, groen met blauwe randjes, en op de plompe kapiteelen blauwe vierkantjes, en dan in de zeer ondiepe, vol egaal licht staande nis de lange, in dekens en lakens gepakte zieke op de rustbank; die te smal was, zoodat men, om haar nog eenig gemak en wat mogelijkheid van beweging te geven, aan het voeteneind een rieten stoel erbij had gezet, met den rug naar den weg. Aan het hoofdeinde stond een andere stoel die als tafeltje diende en ook als zitplaats voor wie haar kwamen opzoeken van de familie, maar dat kwam niet vaak voor; de vrouw van Dirk mocht eens aanloopen, maar elk had zijn werk en zijn plaats in huis en op het veld, dat was zoo geweest, vóór Eugénie kwam, en daar hadden ze, naar den gewenden gang van hun leven, geen verandering in gebracht. De eenige die wel een poos op de stoel kon zitten, weinig pratend ook, maar vol van een vreemde aandacht, was Bertus, het zoontje van Dirk, een jochie van 'n jaar of zeven, dat nog niet op school ging. Het was een wonderlijk gezicht, als men die twee daar samen zag: de heel bleeke en magere, door haar Indische huidkleur nu grauwig-grijs uitziende Eugénie onder het spierwit laken, dat te lang afhing en terzij sliertte op den stoel, en aan haar hoofdeinde zittend, met den rug
naar buiten gewend, die heelemaal in 't zwart oudmannetjespak gekleede Bertus, met den zwarten pet met breeden glimmenden klep op; de pet, die den heelen dag nooit van zijn hoofd kwam, dan aan tafel als er gebeden werd. Ze waren daar zoo stil bij elkaar, die roerlooze vrouw in het helwitte laken en dat aandachtige jochie in 't zwart, daar in dat tentje, groot-open den weg toegewend, in midden in de wijde vlakten rondom, en midden onder de eindelooze koepeling van de lucht; het scheen iets als een heel oud nisje, als een primitieve voorstelling uit het leven eener heilige, die daar was gezet voor de oogen der voorbijgangers, en dat tintje van komischheid dat aan zulke primitieve voorstellingen veelal eigen is, dat ontbrak ook niet aan de stijve lijnen van het wit
| |
| |
en het zwart hier, het wit en het zwart tusschen de kippenrenachtig beschilderde stijlen.
| |
VIII
Het liggen hier was een pooze voor Eugénie een felle moreele pijn geweest. Ze had zoo graag, als 't tentje dan niet van den weg afgekeerd kon worden - maar dát voelde ze wel, heelemáál niet te kunnen vragen - dat er wat planten vóor waren gezet; dat er een gordijn was gehangen, ten halve dicht, dat haar wat gekleurde stoffen althans waren gegeven om over haar heen te leggen, in plaats van dat slaapkamer-wit van het laken; waarmee ze zoo ‘te kijk’ lag. Zelf had ze nog wel sarongs... Maar tegenover tante's stuursche eigengereidheid voelde ze wel, dat ze daar toch maar liever niet mee moest aankomen; dat álle verzoeken als dwaas en aanstellerig en vooral: als lastig, werden gevoeld. - Ze moest zich maar schikken; maar afwachten. Maar pijnlijk was het. Je lag in zoo'n Hollandsch polderlandschap eigenlijk net als... ja, als in een wachtkamer. Er kwamen tamelijk veel menschen voorbij; voor wie je ten-toon lag; je hadt daardoor, al was 't dan buiten en vele kilometers ver van een stad, volstrekt niet het idee, dat je was in de natuur. De natuur! O, wat was dát iets anders... O, het zalige verre herinneringsbeeld van haar spoorreis! Dit land had iets van een huis, van een Hollandsch-net huis, zoo was het langs rechte lijntjes afgedeeld; er was zoo iets knus in. Toch, mooi was het wel, de lucht vooral was mooi en de verscheidenheid van kleuren, naar 't gewas dat op sommige veldvakken werd verbouwd; en dan daarachter de eindelooze weiden, waar 'n verre sloot in opblonk.
Maar vooral de lucht; de lucht, waarin beweging was, die vreemde heimweeïge beweging van wolken die zij volgde met een wonderlijke gevangenheid van haar blik; en waarin zij de zachte trekking van haar hart voelde meegaan. Het was een wondere vervoering, die haar uit haar zelve scheen op te nemen; waarin zij het leven der
| |
| |
aarde, de huisjes, de wegjes, de kijkende voorbijgangers en fietsers, en ook den kleinen Bertus vergat. Het kon soms wel een uur duren; zij wist daarna niet, of zij geslapen had of wakker was geweest; in elk geval was haar geest uit de harde stoffelijkheid van het omringende weggewiekt, en de weerkeer was een pijn van onrust.
Het was wonderlijk, maar de kleine Bertus, die beweeglijk was als andere kinderen, zoover zijn stijve pak hem dat toeliet, Bertus bleef in die poozen van afwezigheid altijd stil bij haar zitten, en als zij weer tot het gewone aanzien der dingen weerkeerde, was het eerste wat zij zag zijn groot-open blik, die een overgang scheen van die andere wereld, waarvan de herinnering in hetzelfde oogenblik, onhoudbaar, verijlde, tot de aarde met haar knusse huisjes, en het tentje goed-in-de-verf, en den weg met de rap-mechanische fietsertjes.
| |
IX
Weken duurde dit; en in dien tijd werd er langzaam en gestadig aan in Eugénie een kanteling voltrokken. Ik zou niet durven zeggen: in Eugénie's bewustzijn; want het zou moeilijk zijn te zeggen, wat haar bewustzijn was: die wijze van aanschouwen waarmede zij deze wereld zag, of die andere zieningen, die al langer duurden, en al helderder werden. Zoo helder waren ze, dat die overgang, die ontwaken scheen, steeds langzamer ging en moeilijker; en in de zwevingen, waarin zij gedurende die oogenblikken verkeerde, zag zij de vormen der huizen en der aarde en der levende menschen on-wezenlijk, als donkere vlekken in de vale schemersfeer waarin deze aarde, hoe helder ook achteraf de zon bleek te schijnen, immer gehuld was. En gelijktijdig weken langzaam de veel meer bezielde, meer levende figuren, in schoone gewaden en vol zachtmoedige hulpvaardigheid op het gelaat, die leefden in de wereld welke zij zooeven nog om zich heen zag, en die niet weg kón wezen; maar toch, ze was nu niet te ontwaren; en Eugénie was al spoedig weer geheel ingeleefd
| |
| |
in het gewone aardeaanschijn, en den zonneschijn vond ze heel helder nu weer, zooals iemand die een poos nadat het kunstlicht is opgestoken in zijn kamer, kan gaan meenen dat toch werkelijk de dag het alles niet helderder en doordringerder verlicht.
Doch langzamerhand begon Engénie al durender te komen onder den invloed van die heerlijke gezichten uit regionen waar wij misschien zijn in onzen slaap, doch waarvan alleen na onzen dood de herinnering in ons opkomt. Bij haar begonnen die herinneringen te waren door haar waak-bewustzijn heen. Het maakte haar niet onachtzaam in het leven; zij hoorde ook heel goed wat oom of tante of Dirk zei; en zij antwoordde daarop. Het maakte haar alleen maar onkwetsbaar.
| |
X
Want al het menschelijk handelen begon zij nu te zien op eene nieuwe wijze; als de saamgestelde raderkast van een horloge, zoo zag zij het samenstel der wenschen en de pogingen om die te verwezenlijken; en zij moest er om glimlachen. Zonder meerderheid was die glimlach, maar er was iets in van die verteerdering waarmee wij kinderen zien. over-ijverig verdiept in een spelletje, dat elk met alle macht winnen wil. En ze doen wel eens 'n beetje gemeen daarbij ook; en dat is natuurlijk verkeerd, maar ‘erg’ kunnen we toch niet vinden, want het zijn immers maar kinderen. En ze bekoren ons alle; ook die voor hun doen heel slecht zijn; en die dan ook wel wat straf verdienen; straf die zij misschien ook weer vreeselijk vinden, maar waarvan wij inzien dat ze toch heusch niet zoo schrikkelijk is; en die dan ook ook niet te zwaar is gekozen, zoodat de kinderen ze zonder wanhoop en vertwijfeling kunnen dragen.
De dokter zei tegen den ouden boer, dat Engénie hard achteruit ging, en het wel niet lang meer maken zou.
| |
| |
| |
XI
En eigenlijk zou ik het bij die uitspraak van den dokter als slotwoord maar willen laten. Want wat zal ik u zeggen over het versmelten van hare horizonnen; over een werkelijkheid die bij het zonnedalen op een schoonen zomeravond, met de zon, voorgoed voor haar verdween, en over een sfeer van wezenlijkheid die, goddelijk erbarmend, zich neerlegde om haar diepgegroefde hoofd? Even hebben velen van ons wel zoo iets gezien, als de zon onderging in het wasemende polderland. Waar eindde dan de aarde en waar begon de lucht?
De kleine Bertus zat naast het lijk. Zijn oogen stonden groot-verwonderd. Toen men hem riep, begon hij angstig te roepen, te gillen in den schemer. |
|