| |
| |
| |
Van 't stil geluk
Door G.H. Priem.
Zoo in-blauw was de goud-doorzielde lucht,
Die over 't bonte land zich koepelde.
De rijke zomer zegende 't gewas
En 't werk van ploeg en egge en blanke spa.
De witte boekweit scheen een sneeuwvlak en
De gele tarwe een feestveld, hier en daar
Terzij sloeg braambrand uit of roode vlam
Van klaproos. 't Lage rieten dak van 't huis
Wierp zwarten schaduwvleugel naar het Oost,
Waar hij te mijmren stond, den blauwen rook
De lucht in blazend uit het houten pijpje.
En moeder stond in 't midden van de deur
En lachte en zei: ‘Waar blijft hij toch zoo lang?
Als ze naar stad gaan, och, dan is de dag
Zoo kort, dan haast de lieve zon zich zoo,
Maar als ze werken moeten hier op 't land....?
‘Och, moeder, zoo zijn we allemaal geweest,’
Sprak hij, maar in zijn mondhoek trok de spijt
Een groefje en ook zijn oogen waren niet
Zoo rustig als gewoonlijk, want hij had
Gehoopt dat diè nièt zijn zou als de rest,
Niet zijn zou als hij zelf geweest was, toen
Zijn vader hem op 't zelfde plekje wachtte.
| |
| |
‘En 't is nog middag, moeder, 't is nog vroeg....’
‘Zoo vroeg is het niet meer, de schaduw wordt
‘Och, wat zal hij hier nog doen
Vandaag? Hij heeft gelijk. Daar ginder schuiflen
De voeten op de maat van de muziek.
Hier kon hij hoogstens in een dollen bui
Wat springen bij den fellen klepelslag.’
‘Als hem maar niet de vreugd naar 't hoofd slaat en
Hij weerkeert, om voor goed van ons te scheiden!’
‘Kom, kom, hij is nu oud en wijs genoeg,
En 'k heb hem zoo herhaaldlijk voorgehouden
Hoe 't schijngeluk daar ginds verschilt van 't echt,
Dat, rustig en van harde zorgen vrij,
Zich nestelt onder 't gladde rieten dak,
Als 't zwaluwen- of wilde duivenpaar.
Neen, moedertje, maak je maar niet bevreesd,
De jongen is verstandig....’
Zich om en liep den hof in, zag naar kool
En rapen en naar zwaar beladen tak
Van appelboom, die nu reeds diep zich neeg.
‘De jongen is verstandig’, dat had ook
Zijn vader eens gezegd, maar, och, het scheen
Dat men zich altijd eerst aan 't vuur wou branden,
Vóór men zich wachtte 't bloothands aan te raken.
Hij keerde op 't oude plekje weer terug
En zocht den weg af. - Moeder was alleen
In huis verdwenen. - Niets en aldoor niets.
Doodseenzaam lag het breede mulle pad
En blikkerde in de felle middagzon.
Heel, heel aan d'einder, haast niet speurbaar, stak
Het grijze spitsje van een toren af
Op 't lichte hemelveld.... Dáar was zijn kind....
Zijn kind! Zijn kind!.... Wat lag er in dien naam!
Zijn kind! Dat was zijn zorg, zijn hoop, zijn angst!
Zijn kind! Dat was wat hij het best bewaard
Had van zichzelf, wat hij had opgekweekt
| |
| |
Met eindeloos geduld schier en hij had
Veel vreemde krachten in zichzelf ontdekt,
Wondre vermogens, die weer weken als
Ze niet dienden voor 't kind, hun eenig kind.
Want zìj was als hij-zelf, in schijn soms niet,
Maar toch in wezen een en al gelijk,
Als het maar was voor hèm, hun lieven jongen.
Dat grijze streepje ginds, hij wist dat was
De spits van d' allerhoogsten toren, waar
De huizen rondom lagen neergekropen,
Zij dicht aan zij en ru bijkans aan rug.
Dat was de stad, de groote wereldstad,
Het vraatziek monster met den breeden muil....
Men kwam er met de droomen, die men had
Bijeengegaard als bloemen tot een tuil.
Maar bloemen vragen zon en zon.... Men ziet
Slechts even vluchtig van haar glans een schijn,
Dies sterven al de droomen van verdriet,
Daar ze als de bloem der zonne kindren zijn.
En van den tuil, zoo hoopvol saamgelezen,
Zijn wel de lelies 't allereerst verdord,
Want leliekleed is teer en 't hartje wordt
Zoo licht gewond, om nooit weer te genezen.
De rozen leven langer, lijden meer,
Het kleurig geurig blad is lust der oogen
En prikkelt, waar de lelie mededoogen
Eer wekt dan 't heftige genotbegeer.
Van de eene hand in de andre vallen zij,
Al armer aan wat kleur eens was en geur,
En als een mooie dag versterft in treur
Van grijzen schemer, zoo ook sterven zij.
Och, anjers en jasmijnen volgen dra....
Daar is geen plaats voor bloemen in de stad,
En van de gansche teêre vreugdeschat
Vindt ook niet de allerkleinste zelfs gena.
Wat overblijft, dat zijn de harde grassen,
Een heestertakje of pluim van denneboom.
| |
| |
Eens in hun schaduw was de bloem gewassen,
Als onder de immer groene Hoop de droom.
En in een boek, dat men maar zelden leest,
Legt men een takje en op heel enkle dagen
Zucht men, als 't hart weer naar wat zon durft vragen:
‘Ook dàt is eenmaal droom van zon geweest!’
Dat was de stad, waarheen zijn jongen ging
Om in den middag weer terug te keeren....
Och, kwam hij maar! Reeds neeg de zon naar 't West....
De schemer viel.... en al maar kwam hij niet.
Toen werd het hem toch wel wat héél benauwd
En zelf maar half begrijpend was hij al
Een eind den weg gegaan, die stadwaarts leidde.
De zon was onder, maar het Westen stond
In lichtelaaie nog en 't eksternest
Brandde en de hoogste takken brandden mee.
Maar van de bloemen blies de nacht de kleur
En langs de blâren streek haar zwarte hand....
Een late vogel haastte zich naar 't nest;
Alleen in 't lage hout klonken bedeesd
De heldre trillers van den nachtegaal,
Nog de eerste, maar in kracht al winnend en
Straks luid geschal en zilverrein gejuich.
Hij liep en liep en keerde pas toen 't West
Was uitgegloeid en in het Oost de maan
Haar blanke vreugd uitstroomde over het land.
Ze stond weer in de deur, maar lachen deed
Ze niet, toen zij hem eenzaam keeren zag.
Waar bleef hij nu, hun jongen? Waarom kwam
Hij niet naar huis? De vogels hadden al
Zoo lang het veilig nest weer opgezocht.
‘Straks komt hij wel, zeg, moedertje! Ga maar
Wat slapen! Ik steek nog mijn pijp eens aan
En zit wat buiten; 't is zoo frisch nu na
De warmte van den dag en 'k hoor zoo graag
Den nachtegalenslag in 't hazelboschje.’
Naar binnen ging ze en ook ging zij naar bed,
| |
| |
Maar slapen deed zij niet den heelen nacht,
En toen zij 's morgens hem verraste, juist
Toen hij het pad weer afkwam, zei hij: ‘Moeder
Wat rood zijn je oogen en wat zie je bleek!’
De dagen gingen, maar hij keerde niet,
Ze werden weken, groeiden aan tot maanden.
Vader was zelf al vaak naar stad geweest,
Maar wat hij zocht, hij vond geen spoor van hem,
Van 't kind, hun eenig kind, hun lieven jongen!
En aldoor moedeloozer was zijn tocht
Naar huis, toch steeds klonkt 't: ‘Moedertje, verlies
De hoop niet, 'k wed dat de eerste maal, dat 'k weer
Daar heenga, ik hem zelf weer bij je breng.’
En 't oudje - want heur haren werden grijs -
Lachte verlegen, zei: ‘Ik denk het ook,
De stad is groot en vóór je 'm vindt, dat duurt
Van zelf heel lang, veel langer dan men meent.’
Eens op een dag, daar bracht de post een brief....
Hij vroeg vergeving voor wat hij misdeed,
Maar het verlangen om wat meer te zien
Van heel de wereld dan het huisje, waar
Zijn ouders woonden en de bosschen en
Het land rondom en beuk en stugge den,
Werd hem te machtig; daar was in de stad
Een vreugde als hij ook zelfs niet durfde droomen.
Hij had gezworven van het een' eind naar
Het andere en was gegaan van feest naar feest,
Tot ook de stad hem niet genoeg meer was
En hem de wijde wereld had getrokken
Al verder, verder,.... Toen was dra de ellende
Gekomen en had ook in vreugde hij
Het ouderhuis vergeten of wel hoogstens
Een enklen, o heel enklen, keer herdacht,
In harden strijd om 't daaglijksch brood had het
Een paradijs hem toegeschenen, maar
Zijn trots weerhield hem dáár om hulp te vragen
| |
| |
Of weer te keeren, vóor hij weder was
Die eenmaal hij geweest was, toen hij ging.
In harden arbeid sleet hij nu zijn dagen
En onder zorgen ging hij diep gebukt.
Ze schreven hem terug en noodden hem
Te komen, dan was alle leed voorbij....
Maar wie er kwam, hij niet en 't duurde weer
Weken en maanden vóor een tweede brief
Hun meldde, dat zijn lijden milder werd,
En ook, dat hij een vrouw zich had genomen,
Een meisje, dat hem tot een steun was en
Hem hielp zooveel zij kon, ja, meer dan dat.
En weder gingen maanden, maanden heen....
De zomer volgde op lente en winter op
Rosgouden herfst.... helaas, hij keerde niet.
't Was koud en donker en bij 't knappend vuur
Zaten ze samen en zacht fluisterend
Spraken ze van hun kind, hun eenig kind,
Dat ver weg, dagen, lange dagen ver,
Misschien ellende leed en kou en honger.
Hij warmde stil zijn handen aan de vlam
Van 't vroolijk wapprend vuur en zei opeens:
‘Op 't onverwacht zal hij weer voor ons staan,
Zeg, moedertje, daar ben ik zeker van’.
Zij glimlachte om zijn vast geloof en sprak:
‘O, als dàt waar was....’ Maar zij maakte niet
Haar zin ten eind, want knerpend in de sneeuw,
Daar kraakten stappen.... Hij was al naar buiten
En even later klonk een luide kreet.
‘Daar is de jongen, moedertje, daar zijn
Zij allebei, neen, alle drie, want op
Haar arm heeft zij een jongske, een kind, zijn kind....
Ze schreide alleen en sloeg haar armen om
Den hals van den vroeg-ouden man, die daar
Haar lippen kuste en oogen en maar riep:
‘Lief moedertje, daar is hij, is hij weer,
| |
| |
En hier is Bertha, moeder, en ons kind!’
Zoo in-blauw was de zon-doorzielde lucht,
Die over 't bonte land zich koepelde....
De rijke zomer zegende 't gewas,
Als eens hij had gedaan voor vele jaren.
Het lage rieten dak van 't kleine huis
Wierp zwarten schaduw-vleugel naar het Oost,
Waar zij te mijmren stonden, beî den rook
Wegblazend uit de kleine houten pijpjes.
‘Hier was 't, hier stond ik, toen je van ons ging;
Dáár stond je moeder in de deur en keek
Als ik, of je nog haast niet weer zou keeren.
O kind, o kind, de wereld, die je trok!’....
‘Nù weet ik 't, vader, toèn wist ik het niet,
En weten willen we, ook al kostte 't al
Ons lief geluk.... Ook gij waart eenmaal jong!’
‘Ja, jongen, ik, ook ìk was eenmaal jong,
En op dit zelfde plekje stond mìjn vader
En zocht den weg af met onrustig oog.
Ook ìk bleef weg, ook ìk wou weten, zien
Wat toch die wereld was, waarvoor mijn vader
En andren mij zoo vaak gewaarschuwd hadden.
Het baatte niet.... Ik ging.... Maar 'k had gehoopt
Dat jij wel wijzer wezen zou, dat jìj....’
‘Ik was niet wijzer, vader, maar dat kind,
Dat kind, dat ginder in het weiland speelt
En bloemen plukt en kraait van blijdschap, dàt,
Ja, dàt zal wijzer wezen.... O, ik zal
Hem daaglijks, daaglijks van het leed vertellen,
Dat ik doorleefd heb, sinds ik van u ging.
'k Zal hem de wufte wereld leeren haten,
Hem wijzen op het stil geluk, dat hier,
Alleen maar hier wil bloeien en niet ligt
Op het plaveisel van de groote stad’....
Glimlachend leî zijn vader zwaar de hand
Hem op den schouder en weemoedig klonk 't:
‘Hij zal als jij doen en als ik eens deed.
| |
| |
Hij zal zijn stil geluk hier achterlaten,
De wereld ingaan, maar ook zeker zal
Hij wederkeeren, zooals jij en ik,
Doch dàn is in zijn oog de glans niet meer
Van nu en om zijn lippen trekt de lach
Een wreeden plooi van ingehouden snik.’
|
|