| |
| |
| |
Beethoven-fantasieën
Door N.J. Swierstra.
II.
Gethsémané (1800).
't Is nacht.
De koorts hamert door zijn slapen; rilt en brandt door zijn lichaam; huivert over zijn rug; kruipt over zijn armen en beenen; priemt in zijn gewichten; tintelt in zijn vingertoppen.
Hij ligt in zijn bed, huiverend en gloeiend, gekweld door benauwende droomen. Sombere spookgestalten en afzichtelijke monsters met grijnzend gelaat voeren hun wilde dansen uit, omsingelen hem en dreigen hem te versmooren.
Dan ontwaakt hij met een schok van angst om na eenigen tijd weer weg te duizelen in hallucinaties.
Soms kreunt hij van pijn. 't Is of zijn ingewanden worden saamgeknepen en dan weer uiteengerukt, een weëe onpasselijk makende kwelling.
In eens een felle steek, een priem in zijn hoofd en hij krimpt ineen met een verbeten smartkreet.
Even verademend strekt hij zich weer uit.
Maar de koorts laat hem niet met rust, knaagt aan zijn ijzersterk gestel en beukt zijn zenuwen.
Uren ligt hij te worstelen met den onzichtbaren vijand,
| |
| |
die gedurende een drietal jaren in zijn lichaam loert en hem af en toe plotseling overvalt.
Hij houdt het niet uit.
Beheerschen wil hij zich; machtiger zijn dan de sterke demon, hem uitdrijven.
Met een haastige beweging wil hij uit zijn bed springen; maar 't is of zijn hoofd berst en hij zinkt weer terug.
Even blijft hij machteloos liggen.
Dan komt weer zijn koppige wil en met de grootste omzichtigheid staat hij op.
Hij duizelt. Met gonzende golving bonst het bloed door zijn slapen; de duisternis rondom hem tolt met wielende jacht.
Hij klemt zich vast aan een stijl van zijn ledikant om niet neer te storten en op adem te komen, in tweestrijd, wat te doen.
Maar hij wil heerschen over zichzelf.
Met moeite geeft hij zich rekenschap van de situatie zijner kamer, zoekend een stoelleuning, de tafelrand.
Dan zet hij zich neer en maakt licht.
Het schijnsel van de kaars is dof, donkeromfloerst en schijnt te knipperen op de maat van zijn jagenden polsslag.
De atmospheer van de kamer benauwt hem; hij wil lucht.
Onzeker strompelend, steun vindend links en rechts, gaat hij naar 't raam en werpt het open.
Een stille tocht van den zomernacht draagt de geuren van 't houtgewas in 't vertrek. De meeste sterren zijn reeds verbleekt door het eerste aanlichten van den dageraad.
Hij kijkt op de klok en zucht.
Drie uur en nog heeft geen kalme slaap zijn moede ichaam en matten geest rust gegeven.
Opstandigheid vlaagt door zijn ziel.
Wat was hij zwak. Moest hij zich dan niet tot rust kunnen dwingen? Wat was zijn wil nog zwak!
Maar de koorts gloeit door zijn aderen en de nachtlucht koelt hem af. Huiverend verlangt hij terug naar zijn bed.
Hij voelt zich zwak en machteloos.
Hier staat een stoel, daar de tafel, ginds weer een stoel, vervolgens de muur en eindelijk zijn ledikant.
| |
| |
Hij struikelt er heen en zit uitgeput voor zijn bed.
Eensklaps grijpt hij naar zijn hoofd: een priemende pijn. Een naald schijnt te flitsen van de eene gehoorgang naar de andere; tientallen punten peuteren en prikken in zijn ooren, een sarderige, onuitstaanbare pijn.
Alles wordt zwart; hij duizelt van de felle steken, die hem treiteren, van de koorts die brandt door zijn lijf.
Een hevige verwensching van het leven stijgt hem naar de lippen; hij barst uit in een vloek, terwijl de tranen hem in de oogen springen.
Dan kruipt hij aamechtig in zijn bed en legt zich neer, zijn sterke zenuwen afgetobd, uitgeput door koorts en pijnen.
Er schijnt verademing te zullen komen.
Zijn ingewandspijnen zijn verdoofd.
Maar als zijn afgematte geest op 't punt staat, weg te zwijmen in 't onbewuste, voelt hij met vernieuwde hevigheid het priemen en snerpen van de ontsteking zijner gehoorgangen: een kloppen en bonzen met vernieuwde kracht, een vlijmen met steeds feller schichten.
Weer treedt een verdooving in.
Maar de smart werkt rhythmisch.
Telkens trekt ze zich terug, om na eenigen tijd heviger aan te vallen en dieper te vreten in zijn zenuwleven, alsof zij vragen wil: hoeveel kunt ge dragen, voor ge bezwijkt?
Eindelijk bereikt het priemen en kloppen zijn hoogtepunt. Hij begraaft zijn hoofd onder de kussens; werpt alle bedekking af; richt zich op; wil opstaan; valt weer terug en kruipt weg onder het dek.
En automatisch prikt en hamert het, tot plotseling bij zijn trommelvliezen een geknal losbreekt.
Hij denkt, dat hij gek zal worden.
Het duurt maar enkele seconden en lost zich dan op in een fluitend gesuis, dat langzamerhand verdooft.
Nu komt er eindelijk rust voor het afgestreden lichaam en valt hij in een diepen slaap.
De eerste zonnestralen tinten de toppen der boomen
| |
| |
om het groote landelijke buitenhuis; de vogels kweelen en kwetteren; een hofhond bast; een haan kraait zijn levenswellust den gouden morgen in; maar Beethoven slaapt.
De zon komt hooger; de dag verrijst in stralenden luister; er komt beweging in de breede eikenallee, die langs de woning leidt; een paar wagens knerpen over den weg; de voerlui roepen leutige opmerkingen tegen de struische dienstbode die buitenshuis bezig is onder 't aanheffen van een sentimenteele volksballade, waaraan geen einde komt; maar Beethoven slaapt.
Een paar malen tikt de goedige huisbestierster angstvallig op zijn kamerdeur.
Geen antwoord.
Wat zal ze doen? Het is zoo laat in den morgen!
Beschroomd gluurt ze even om den hoek: er mocht eens iets niet in orde zijn; of mijnheer kon voor dag en dauw naar het park zijn gegaan; hij was nu eenmaal wat onberekenbaar.
Zijn slaap stelde haar gerust.
Zeker tot diep in den nacht gewerkt. De tafel lag vol met paperassen; de kaars was opgebrand.
Hij moest maar blijven slapen; dat was goed voor zijn onrustige natuur.
‘Een vreemde gewoonte’, bromde ze onder 't heengaan, ‘dat raam 's nachts maar open te laten staan. Mijnheer is veel te goed van vertrouwen’.
Eindelijk, tegen den middag ontwaakt hij.
Hij staat op, nog wat duizelig en met hoofdpijn, maar de slaap heeft hem zijn jonge veerkracht teruggegeven.
Ontbijten en even zich verfrisschen, dan schudt hij de naweeën wel van zich af. Hij verlustigt zich in zijn jonge energie.
Na eenigen tijd zet hij zich voor 't raam.
Maar - wat is er toch buiten?
Het ruischt maar en het suist maar.
Zou het de wind zijn? Doch er is geen wind. Alles ligt blank en stil in den gouden zonnedag.
Bruist de Donau uit de verte?
| |
| |
Maar neen, die had hij hier bij Schönbrunn, op tamelijk grooten afstand van de rivier nog nooit gehoord.
Is het misschien 't geruisch van 't groote stadsleven?
Maar ook dàt kan niet zijn; de stemmen van Weenen drongen tot hier soms door als een onbestemd veeltonig gegons, waarin allerlei marquante geluiden domineerden: het geros van een artillerietrein; de muziek van paradeerende bataljons; de bronzen galmen van St. Stefanus of St. Peter of andere klokkenmonden, die de uren van den dag door de lucht zongen of feestelijk luidden voor de kerkelijke diensten.
De stemmen van Weenen, soms verhieven ze zich met machtig gedreun, soms verstilden ze tot dof gerucht.
En hij hoorde een monotoon gesuis, zonder heffing of daling, zonder het levend vibrato van boomengemurmel of golvengegons of stadsrumoer.
Plotseling weet hij weer!
Hoe kon hij ook zoo dom zijn?
Maar het lijden van den nacht had hem blijkbaar versuft.
Hij herinnert zich zijn lichaamspijnen, zijn koortsen, die nijdige priemen in zijn hoofd, die explosieve geluiden in zijn oor. Dat ging altijd te samen.
Hij had het meer gehad, maar nooit in zoo erge mate.
Met verpletterende zekerheid, stelliger dan ooit te voren, staat het hem eensklaps voor, dat zijn gehoororganen chronisch zijn aangetast.
Met ontzettende helderheid staat een fataal schrikbeeld voor zijn oogen.
Heel duidelijk beproeft hij zich rekenschap te geven van vorige koortsaanvallen en hun verloop. Altijd had hij dan aanvankelijk een zwak geruisch in zijn ooren gehoord. Maar steeds had hij het zich weer ontveinsd. Hij wist; en hij wou niet weten. Het mocht immers zoo niet zijn! Hij was innerlijk zoo sterk en gaf nooit toe aan zelfbeklag, omdat hij vervuld was van zijn groote taak.
Hij moest werken, gehoorgeven aan de stem, die hem aldoor weer maande, aldoor weer opriep om zijn gaven te
| |
| |
ontplooien tot glorie der kunst, tot troost der menschheid.
Maar nu. - Een ontzettende angst maakt zich van hem meester. Zijn gelaat is in wanhoop verwrongen. Met groote schreden loopt hij op en neer.
Plots staat hij stil; hij houdt de handen voor de ooren; hij doet ze weg; er weer voor - weg! Voortdurend dat eentonig geruisch.
Doof? Hij doof?
Het is al meer als een vliegende angst door hem gegaan; maar hij heeft er niemand van willen spreken; hij heeft het zichzelf nooit willen realiseeren; het mocht immers zoo niet zijn.
En zou het dan tòch zoo zijn?
Zal de tijd komen, dat hij niet meer hoort den vogelenzang, niet meer het aeoluslied der winden of den donder der stormen?
Zal hij eens niet meer hooren het zachte zingen van zijn viool? niet meer de wondere klankendeining van zijn klavier; het opstuwen en weer ebben van den klankenval der bassen, de zilveren dooreenvloeiing der melodieën, gouden omluisterd in de hoogte? Zal hij eens niet meer hooren de motieven, die hij oproept, waarom zich reit en groept een slagorde van donkere en lichte accoorden, woelende drommen, zoemend en dreigend, zich verheffend tot teere feeërieke zwevingen, stijgend opwaarts in jubelende toccata's van vluchtig vlinderend toongetwinkel?
O God, dat is de nacht voor zijn ziel; dat is het noodlot!
Dat zal neerslaan zijn steigerende levensliefde; dat zal verwoesten zijn goud-omstraalde toekomstverwachtingen, vergruizelen zijn ontluikende genialiteit, die hij zelf voelde als een belofte voor de geslachten der toekomst.
Hij valt in dof, mistroostig gemijmer.
Lamgeslagen zit hij neer.
Vol belofte scheen het leven.
Zijn kinderlijke droomen, het vreugdelijk ontluiken van zijn talent als jongeling, zoekend nog de richting, waarin zijn zielskrachten zich zullen ontplooien; hoe hij het zich herinnert.
| |
| |
Alles gaat in vogelvlucht voorbij; de liefde van zijn moeder; haar vertrouwen in zijn gaven; zijn eerste successen te Bonn; zijn kinderlijke composities; alles was een heerlijke belofte geweest.
Toen naar Weenen.
Vijf jaar geleden gaf hij zijn eerste concert.
Hij had de zielen der toehoorders met één forschen slag overrompeld en meegevoerd naar de lichte landen van zijn ideaal. Met één slag had hij het pleit van zijn kunstenaarschap gewonnen.
Hij wist dat hij de gelijke zou worden van de groote meesters van zijn kinderdroomen: Bach, Gluck, Mozart!
Hij had melodieën gecomponeerd bij gedichten van Friedberg en hij wist hoe de kracht zijner wijzen de kracht der verzen overtrof.
Het bruiste nog in hem na: ‘Ein grosses Deutsches Volk sind wir!’ Hij had het diep doorvoeld: er zat staal in dat lied, de ijzeren zelfbewustheid van een volk, dat zijn mannenkracht voelt groeien en grootsche levensidealen kweekt.
Hij had reeds enkele helden van Napoleon leeren kennen en generaal Bernadotte had hem geëerd als een vertolker van de aspiratiën van een groot-bewogen tijd, als een vertegenwoordiger der menschheid.
Nauwelijks had hij weerstand geboden aan den drang om naar Parijs te gaan, waar zijn fel-menschelijke muziek bijval vond, omdat men er het leed, de hoop en het stoere streven van den tijd in voelde, het krachtige zelfbewustzijn van een natie, die zich had vrijgemaakt van een onbekwaam en inwendig verworden staatsgezag, een natie, die zich herschiep tot kracht.
Dertig jaar was hij en overal kwam reeds de erkenning van zijn meesterschap als reproduceerend maar ook als scheppend kunstenaar.
Hoe werden zijn klavier-sonates geprezen om hun poëzie, nu verheven en stout, vol van mannelijke kracht en dramatische verbeelding; dan weer lieflijk en zacht, met dat timbre van weemoed en al maar zoekende en rond zich heen tastende melancholische verlangens; soms los- | |
| |
brekend in een jubel van vreugde in hun trippelende presto's en rondo's.
De innerlijk luisterenden hadden wel opgemerkt, hoe het klavier voor hem was een éénheid van orkestrale bezetting, waarin men hoorde de violen, de althoorns, de hobo's, de trompetten en trommels.
En algemeen roemde men het largo van opus 10.3, met al zijn schakeeringen van droefheid; een stemmingsbeeld van melancholische zelfbespiegeling. Zacht ruischte daarin het innige verlangen van zijn ziel naar rust, naar vrede in een koesterende, louterende liefde, welke de kracht van zijn kunstenaarschap zou veredelen en innerlijk doen groeien.
In diepe neerslachtigheid zint hij op zijn herinneringen.
Is dan nu reeds zijn tijd voorbij? Is al zijn vurige geestkracht, is al zijn worstelen om dat groote onzegbare te bereiken en uit te drukken in zijn kunst, dan vergeefsch geweest? Is dan zijn toekomst, dat hij eenzaam, onbegrepen en onbemind, van de wereld afgesloten zal worden? Een eenzaam menschenkind zonder liefde, niet in staat om met anderen, of om met zijn kunst in gemeenschap te treden?
Mijn God! is dat het leven, dat hij aanbad, dat soms een zwijmel van zaligheid in hem wekte, dat hij, al stelde het duizend vraagteekens, toch met een feestelijk Ja te gemoet wilde treden, zooals een gelukkig man de schuchtere lieflijkheid van zijn bruid?
Hij grijpt zijn zakboekje, van zins, om ook thans in een korte aanteekening, de slotsom zijner droevige overdenkingen neer te schrijven.
Hij slaat het open.
Daar leest hij: ‘Moed gehouden! Mijn genie zal ondanks alle gebreken van het lichaam zegevieren. Vijf en twintig jaren; ze zijn gekomen! Nog dit jaar moet de volle mensch zich openbaren!’
Was het begoocheling geweest? aanmatigende ijdelheid toen hij ruim vijf jaar geleden deze woorden neerschreef?
Zie, buiten is de zomer. De wind lispt door de eiken- | |
| |
allée; het zonnegoud omluistert de kruinen, en tintelt met trillende goudplekken op den beschaduwden weg. De vogels roepen elkaar hun vragende lokgeluiden toe. Overal bronstige levensinstincten, die zich uiten in de zondoorfonkelde lucht, in het gefluister der bladen, in het gezoem der insecten, in de warme lijven der dieren.
Het is alles levenslust en levensweelde. En hij zit hier, verzonken in smartelijk gemijmer met glanslooze oogen, zonder eenige innerlijke vreugde, zonder uitzicht op aardsch geluk.
‘Moed gehouden! Mijn genie zal zegevieren ondanks alle gebreken van het lichaam!’
Schamper lacht hij; een bittere, cynische lach.
‘Moed gehouden? Indien ik Plutarchus niet gelezen had, indien ik er zelf niet van overtuigd was, dat de zelfmoord een misdaad tegen de natuur en een gruwelijke zonde voor het Opperwezen is, indien er ondanks alles niet een kleine sprankel van hoop leefde in mijn hart, ik vernietigde met eigen hand dit gemarteld bestaan.’
Hij drijft den tranenvloed terug, die in zijn oogen welt en verkropt de aandoening, die hem de keel samensnoert met ijzeren greep.
Opstaande woelt hij met zijn hand door zijn zwaren zwarten haardos. Energiek werpt hij den breeden kop omhoog. Zijn stoere, vierkante gestalte strekt zich. Er fonkelt toorn in zijn oogen. De leeuw ontwaakt weer.
‘En toch wil ik heerschen. Ik wil heerschen!’
Zijn klavier staat open.
‘En jij trouwe vriend! Jij zult me helpen; jij moet me helpen. Ik wil overwinnen!’
Hij zucht.
‘En moet ik ondergaan; in Godsnaam! Help me ten minste tot zoo lang mijn noodlot dragen met de berusting waar Plutarchus van spreekt. - Door middel van jou kan ik de smarten van mijn ziel vertolken en zeggen, wat ik met woorden nooit aan eenig menschenkind zou belijden. In jou snaren kan ik mijn ziel laten uittoornen en uit- | |
| |
schreien, gelijk ze zoo dikwijls mijn hoopvolle levensdroomen hebben gefluisterd.’
Hij zet zich voor 't klavier.
Daar dreunt een forsch en breed accoord, gevolgd door een pathetischen roep, angstig en schril: ‘O nacht! o noodlot!’
Opnieuw, nu even gevarieerd de machtige aanslag; en dringender de angstige roep: ‘O nacht! o noodlot!’
Ten derdenmale dondert het accoord door den vleugel, die siddert van den slag; ten derden male de uitroep en nu onmiddellijk ten vierden male, immer nijpender en jagender.
Of is het een vraag, een dringende vraag van een ziel in uitersten stervensangst?
Een uitroep, een vraag, die een antwoord opeischt!
O, dat machtige grave van de Sonate Pathétique, het is een hartstochtelijk dringen, eischen, een slaken van zielskreten.
Een immer in schriller zielsvertwijfeling vragen: ‘Waarom? Waarom toch?’
Dan vliegen de vingeren over de toetsen, alsof een demon zich van den kunstenaar meester heeft gemaakt en hij slaat in dolle vaart een lange afdalende rij van toetsen aan met al hun toevallige verlagingen alsof hij zich in den angst der wanhoop rekenschap wil geven, of ze alle zonder uitzondering nog tot zijn gehoor doordringen.
En weer de plechtig-angstige vraag: ‘Waarom? Waarom toch?’
En na dit geweldige noodlot-voorzeggende grave het molto allegro e con brio, een dramatisch recitatief, steeds herhaald in nieuwe variaties, om al de jagende onrusten van den kunstenaar te uiten, afgewisseld plots weer twee, driemalen door de sombere vraag van het grave.
En weer zoekt het recitatief het antwoord in onrustige, in snijdende zielskreten; het is een tasten en vorschen, een immer dringender verzuchting om licht.
En dan komt het adagio cantabile, een heerlijke melodie, alsof een omfloerste stem weemoedig zingt door de snaren; een stem vol van melancholieke berusting en
| |
| |
verzoening met het fatum, dat komen zal, langzaam maar onafwendbaar: afgeslotenheid van de buitenwereld; eenzaamheid; eenzaamheid zonder licht en troost dan de troost van haar eigen smart; de eenzaamheid van een groote ziel met haar eigen leed.
Eenige maanden terug had hij dit grave, allegro en adagio gecomponeerd om uiting te geven aan een duisterweemoedig voorgevoel en nu gaat hij naar zijn schrijftafel, om nog enkele juistere aanduidingen in de partituur aan te brengen.
In den arbeid wil hij zijn leed vergeten.
‘Heer! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker aan mij voorbij gaan!’
Hij kijkt op.
Wie sprak daar?
Doch er is niemand en hij meende toch een stem te hooren.
‘Maar niet mijn wil, Uw wil geschiede!’ klinkt het berustend.
Weer kijkt hij op.
Och, er is niemand! Het komt uit zijn eigen gefolterde ziel. Het is de resonnance van een oud woord, eeuwen geleden geslaakt in den diepsten zielenood.
Het is een openbaring.
Zoo had Christus gesproken in den hof der Olijven.
‘Niet mijn wil, Uw wil!’
Het is het Gethsémané van zijn eigen ziel, dat hem deze woorden te binnen brengt.
En wat is ten slotte zijn smart bij het lijden van Christus?
‘Moed gehouden! Ondanks alle gebreken van het lichaam zal mijn genie zegevieren.’
Met een schok richt hij zich op.
Zijn oogen worden wijd en groot en gloeien van een extatisch vuur. De geest der inspiratie schiet neer uit haar geheimzinnige hoogte en stort haar heilige scheppingsdrift over hem uit.
Hij staart in de verte en ziet een wonderbaar visioen:
| |
| |
donker geboomte onder een Oosterschen sterrennacht. Een groepje mannen ligt in diepen slaap op den bodem uitgestrekt. Maar één van hen waakt en worstelt. Hij hoort droevige accoorden; hij hoort een stem, die kreunt en klaagt; hij ziet den grooten Eenzame, en Zijn jongeren hebben geen troost.
‘Heer! indien het kan laat dezen drinkbeker aan mij voorbijgaan! - Maar niet mijn wil, Uw wil!’
Een engel Gods daalt af en verleent bijstand en vertroosting.
Hij hoort den dreigenden marsch van een vendel soldaten met dofgeroerde trommen; sombere kondigingen in de lucht. Fantastisch flikkeren de flambouwen.
Zij naderen.
‘Wees gegroet, meester!’
‘Judas, verraadt gij den Zoon des Menschen met een kus?’
De hobo's klagen, dreigend schetteren de noodlotstrompetten. ‘Erzittre Erde!’
De stoet trekt af en voert den gevangene naar 't rechthuis van Pilatus. Stil en verlaten ligt Gethsémané.
‘Ja, dat zal het zijn!’ fluistert Beethoven.
Hij gaat de deur uit en slaat den weg in naar het park van Schönbrunn. Soms staat hij stil en beweegt met rhythmisch gebaar zijn rechterhand; zijn gelaat ziet bleek; zijn oogen branden; dan schrijdt hij weer verder, neerziend, dirigeerend. De landlieden groeten eerbiedig: hij ziet ze niet.
In de nabijheid van een blanken vijver, die vredig spiegelt in zonneglans, staan drie machtige eiken, welke stoer hun gegroefde stammen en knoestige armen verheffen.
Geheimzinnig lispelt de wind door 't loover als een sprake der muzen.
Daar zet hij zich neer op een wortelknoest. En droomend en dichtend onder 't vleugelgeruisch van den genius der muziek, verdwijnt zijn eigen persoonlijke smart in de duizelingwekkende diepten van de smart der menschheid.
En dagen lang keert hij naar deze gewijde plek terug,
| |
| |
tot hij het lijden der menschheid gëobjectiveerd heeft in het lijden van den Menschenzoon in Gethsémané en dramatisch verklankt in zijn oratorium: ‘Christus am Oelberge.’
| |
III.
(Mondschein-sonate).
Het was een fluister-stille winteravond in 't jaar 1801.
Hoog stond de maan aan den hemel. Haar zilver doortintelde de atmospheer met blauw-witte glansen; het vloeide neer in breede stroomen; het wierp een stillen schijn over alle aardsche dingen; het tooide alle omtrekken met een lichtenden nimbus, alsof er van het hart der dingen uitging een zachte glans, alsof hun innerlijk beroerd werd tot devotie.
Beethoven liep met een vriend door de buitenwijken van Bonn. Gedurende korten tijd had hij Weenen verlaten voor een kunstreis, waarbij hij niet nalaten kon, zijn geboorteplaats te bezoeken om zijn geliefden Rijn te hooren bruisen en de indrukken zijner jeugd te verlevendigen.
De groote meester sprak niet.
Des te meer ging er om in zijn ziel.
Kort te voren was hij in aanraking gekomen met de jonge Gravin Giulietta Giucciardi. En nauwelijks had hij haar ontmoet, of zijn ziel verloor zich in droomen van langverbeid geluk.
Het was een luister-stille winteravond vol van teere maneglansen en droomerige lichtzwevingen.
Beethoven zag in het spel der manestralen de kuischomglanste gestalte van Giulietta. Was zij het niet, die daar in de verte vóór hem zweefde in een sluier van parelend schijnsel? Een lichtende, vluchtende gestalte, ijl als een droom, lieflijk als een bloem?
Het maanlicht danste in trippelende maten neer op de golving van den Rijn; wit glinsterde 't schuim; parelend
| |
| |
blonken de droppels, die omhoogspatten bij 't schuren langs de rotsige oevers.
Snel stroomde 't water voort, met rusteloos geruisch, overstort van zilveren licht. Er was muziek in den stroom; er was een stille zang in den dans der manestralen; een zachte, lokkende muziek; een bekorende, streelende stem.
Was het niet Giulietta's stem, die trilde in zilveren lichtmuziek; was het niet haar gestalte, die immer vluchtend ontgleed met het voortruischende water?
Blijde droomen, rusteloos verlangen, twijfel aan de vervulling wisselden elkaar af in 't gemoed van den jongen kunstenaar.
Het was een fluister-stille winteravond; maar door de ziel van Beethoven zong een lentenacht van liefde: een betooverend spel van hoopvol verwachten, een verzinken, in een roes van geluk en dan weer een ontvluchten van den droom, een ontwijken van de bekorende fantasie, om ze opnieuw te grijpen schooner dan te voren.
Beethoven sprak niet; hij liep maar door, zinnend op zijn geluksdroom, schrijdend door het witte licht der maan. Eensklaps echter stond hij stil voor een armelijk uitziende woning; de tonen van een piano drongen tot hen door.
Beethoven luisterde; daar werd muziek gemaakt: een compositie van hem zèlf werd met gloed en bezieling voorgedragen. Zou de meester dan niet luisteren?
‘Stil!’ fluisterde hij. ‘Luister! Mijn Sonate in F. Wat wordt die heerlijk gespeeld!’
Hij drukte zijn oor tegen het raam.
Plotseling echter verstomde het spel en men hoorde van binnen een klagende meisjesstem: ‘Ik kan niet meer spelen. Het is zoo schoon; maar ik kan dat stuk niet spelen zooals 't hoort. Kon ik de volgende week maar naar het concert te Keulen gaan, om 't nog eens te hooren.’
‘Och zuster!’ zei een tweede stem. ‘Waarom tobt ge daar toch over. Het is immers onmogelijk. We hebben toch al zoo groote moeite om rond te komen.’
‘Ja, dat is helaas zoo!’ zei het meisje. ‘Toch hoop
| |
| |
ik, dat ik nog ééns van mijn leven goede muziek mag hooren - ééns maar.’
‘Laat ons naar binnengaan!’ zei Beethoven opgewonden.
Naar binnengaan? Waarvoor zou dat dienen?’ vroeg zijn metgezel. ‘We kunnen toch zóó maar niet bij die vreemde menschen binnenvallen?’
Maar dergelijke overwegingen golden voor Beethoven niet, wanneer zijn machtige genius hem aangegrepen had. Dan was hij de man van de oogenblikkelijke daad, impulsief! het moment aangrijpend; de man, die wilde, dat, naar zijn eigen uitdrukking ‘zijn kunst zich ten bate der armen zou toonen’, om in hun leven een straal te werpen uit de eeuwigheid.
‘Ik wil voor haar spelen!’ hernam hij geestdriftig. ‘Ze heeft gevoel, genie! Ik hoor het.... Ik speel haar voor; zij zal den zin der muziek verstaan!’
‘Neem mij niet kwalijk!’ vervolgde hij, terwijl hij het eenvoudig vertrek binnentrad en even rondkeek.
Een schoenmaker zat bij het schijnsel van een kaars bij zijn werktafel. Achter hem een oud rek met leesten. De kale plankenvloer rondom hem bezaaid met schoeisel. Een paar wrakke stoelen tegen den wand.
In het halfduister van een hoek leunde een jong meisje terneergeslagen op een ouderwetsche piano.
‘Neem mij niet kwalijk! Ik hoorde muziek en ik luisterde even. Ik ben ook musicus en ik hoorde zonder opzet enkele woorden van uw gesprek. Ik vernam - het is misschien vrijpostig - ge zoudt gaarne....’ De groote meester struikelde over zijn eigen woorden.
‘Zal ik het U eens voorspelen?’ vroeg hij toen plotseling.
‘Heel graag!’ zei de schoenmaker, die hem verwonderd opnam. ‘Maar onze piano is oud en we hebben geen muziek.’
‘Geen muziek? Maar hoe is het dan mogelijk, dat dit meisje....’ Toen zag hij dat ze blind was.
‘O, vergeef me! Dat zag ik niet! - Maar als ge dan geen concerten bezoekt, hoe is het dan mogelijk, dat ge mijn.... ik bedoel, dat ge zóó heerlijk speelt?’
| |
| |
‘We hebben twee jaar te Brüll gewoond’, zei het meisje. ‘Naast ons woonde een dame, die piano speelde. Des zomers stonden haar ramen open en dan liep ik buiten op en neer om te luisteren. Het was zoo mooi!’
Beethoven vroeg niet meer.
Hij zette zich voor de piano.
Nooit in zijn leven heeft hij misschien beter gespeeld, dan in die eenvoudige woning voor den armen schoenmaker en het blinde meisje.
Onbeweeglijk zaten ze neer. Welke hemelsche geesten waren in het oude instrument gevaren? Het scheen bezield met hooger leven; de tonen zwollen als klokkenzang en ze deinden weg; ze klaterden als outerschellen en ze verzweefden zacht in schuchtere tinkeling; ze huppelden in lichte golving over elkander en tokkelden in twinklende klankarabesken; ze schreden in statige maten, ze dreunden in donkere accoorden; ze verjubelden in een stijging van immer vreugdevoller melodieën.
Plotseling flikkerde de kaars hoog op en verstierf toen in duisternis.
De blinden werden opengeworpen.
In breede banen stroomde het maanlicht in 't schamele vertrek, alles overstortend met zilverglans; het beefde over de oude piano; het gloriede om den machtigen kop van den kunstenaar; het spon een aureool van trillende glansen om 't bezield gelaat.
Beethoven zat een oogenblik in diep gemijmer.
‘Wonderlijke man!’ fluisterde de schoenmaker. ‘Wie zijt ge toch?’
‘Luister!’ riep de meester en hij speelde de eerste maten van zijn sonate in F.
‘Dan zijt gij Beethoven! Dan zijt gij Beethoven zèlf!’ riepen broer en zuster, popelend van hooge blijdschap, dat zij den meester hadden herkend.
‘Och, speel het ons nog éénmaal voor; nog éénmaal!’ vervolgden ze, toen hij opstond om heen te gaan.
Beethoven zette zich weer voor 't oude instrument.
Hij sloeg den blik naar buiten. Enkele sterren gloei- | |
| |
den aan 't diep azuur. Als een teere sluier zweefde 't maanlicht over de aarde. Alle realiteit vervluchtigde in de zilveren siddering van dat licht.
‘Giulietta!’ zong het door zijn ziel.
Een milde glans verheerlijkte zijn gelaat.
‘Ik zal een Sonate aan het maanlicht improviseeren,’ zei hij.
Zacht beroerden zijn vingeren de toetsen.
Adagio sostenuto: een streeling van klanken, een lieflijke melodie, gedragen door den dans der manestralen een droevig maar allerheerlijkst thema, een stil-weemoedig verlangen, een zoeken en tasten naar geluk. Zacht ruischt de wind; de rivier murmelt; zij beloven den vrede van den witten sterrennacht, vrede aan 't hart.
Allegretto: een vluchtige reiing van twinklende klanken; een tripplende, hupplende, dansende melodie, als van de stroomelfen, die in stille nachten hun dartlende dansen uitvoeren aan de romantische boorden van den Rijn.
Nu komt zij, de liefste, het beeld van zijn droom.
Presto agitato: luider murmelt de stroom; de golven komen en vlieten - weg - naar de zee; de menschenziel voortgedragen op de snelle golving van den tijd, - weg - naar de eeuwigheid. Het lied der liefde; nimmerrustend verlangen; wegduizelen in geluk op wiegende maten; sneller, sneller - er is geen houden aan. 't Beeld ontvlucht, de ziel grijpt - en kan 't niet houden - weg - verzwonden. De menschenziel roept, zij steigert, zij galoppeert de vluchtende beeltenis na, immers meer geagiteerd.
Het voorgevoel blijft dat de droom slechts een droom zal zijn en nimmer bloeiende werkelijkheid.
In de diepste ontroering zaten de toehoorders bij een. Niemand durfde met woorden de heilige stilte te ontwijden.
‘Vaarwel!’ zei Beethoven, terwijl hij opstond en haastig naar de deur schreed.
‘Och, zoudt ge nog niet éénmaal terug willen komen?’ vroegen broer en zuster in ademlooze spanning. ‘Toe, nog slechts éénmaal!’
‘Ja, ja, ja! ik zal terugkomen!’ zei de meester snel.
| |
| |
‘Ik kom terug, om het jonge meisje eenige lessen te geven. - En ik zal u beiden in staat stellen het Concert te Keulen te bezoeken - Vaarwel!’
En buiten vervolgde hij tot zijn metgezel: ‘Laten we spoedig naar huis gaan. Ik wil die Sonate opschrijven, nu ik ze nog in mijn hoofd heb’.
Haastig spoedden ze zich door den zwijgenden nacht, waardoor het maanlicht zong van de heilige geheimen der schoonheid; waarboven in sterrenschrift de eeuwige litanij van Gods majesteit gloeide.
Ze spoedden zich huiswaarts.
En toen den volgenden morgen de dag reeds lang aan de kim was gerezen, stond Beethoven op van zijn schrijftafel met de volledige partituur der Mondschein-Sonate in zijn hand, opgedragen aan gravin Giulietta Giucciardi. |
|