| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door A.C.S. de Koe.
Louis Couperus: De Komedianten. Rotterdam. Nijgh & van Ditmar's Uitgeversmaatschappij.
R. van Genderen Stort: Helene Marveil. Amsterdam. Em. Querido 1917.
Karel van de Woestyne: De bestendige Aanwezigheid. Bussum. C.J. van Dishoeck.
Couperus! - de meest onhollandsche der Hollandsche schrijvers. Zoo is wel gezegd; maar ten onrechte. Ondanks zijn veelvuldig verblijf buiten ons land, en sommige zeker niet typisch Hollandsche eigenaardigheden van zijn persoonlijkheid, is hij ten slotte juist als kunstenaar wel echt Hollandsch. Ik denk daarbij vooral aan één zijde van zijn kunstenaarswezen, zijn liefde voor de uiterlijke dingen, zijn talent om die met liefdevolle aandacht af te beelden. Ook in een boek als het bovengenoemde manifesteert zich dat tweezijdig karakter van zijn kunst. Het is een monument van zijn liefde voor 't buiten-Holland-gelegene, voor de antieke beschaving, die hij indrinkt als het hem eigene, noodzakelijke. Maar ook toont hij zich hier als de Hollandsche kunstenaar met zijn schilders-visie, zijn schilders-genot. Hij, die onverschillig staat tegenover Vondel en Rembrandt, maar door de minste zuil uit Rome's keizertijd ontroerd wordt, hij is toch ook weer een zoon van
| |
| |
het Land van Rembrandt. Welk een afstand tusschen dezen gecompliceerden, overbeschaafden geest en de naiefopbruisende levenslust der 17de eeuw. En toch, meer dan eens doet Couperus denken aan Brederoo. Contrasten, als natuur en kunst, ontmoeten zij elkaar in hun beeldend, kleurig vieren van het bonte, woelige leven. Het volksleven in de Romeinsche Suburra, met Nilus' overvolle taveerne, het ochtend-gedrang in Rome's straten, het is met dezelfde levenslust gezien en geschilderd als zoo menig straattooneel, als het kleurrijk marktgewoel van Brederoo's Amsterdam. Couperus is hier, hoe anders ook in vele en belangrijke bijzonderheden, toch evenzeer de Hollandsche kunstenaar, scherp waarnemend de realiteit met die liefde voor 't detail, die 't geheel zoo warm en levend maakt, maar tegelijk de dingen aanschouwend met de oogen van den droomer, die al 't moderne, storende weg denkt, en heel het landschap, het leven terug kan droomen tot een visioen van vroeger eeuw. Het Rome van den keizertijd, hij heeft het gezien, er in geleefd. En in zijn boek leeft opnieuw Rome met zijn zonnig gewoel en zijn feesten in stralend morgenlicht, leeft het werkende, bouwende Rome met zijn gedrang van advocaten en gewriemel van bezige slaven, het Rome van het keizerlijk paleis met zijn huiveringwekkende pracht van opperste weelde zonder levensvreugde, het nachtelijk Rome ook met zijn vreemde witte stilte in maanbeschenen zuilen-wouden. Eén enkel detail, één beeldend woord soms en voor onze fantasie staat het visioen van den dichter, reeël en scherp-omlijnd. Onze vage en verwarde voorstellingen verhelderen zich en genietend dwalen we door 't Rome van den Keizertijd en laten we de sereene rust over ons komen van Plinius' villa aan de zee. Dit alles is ten slotte de schildering van het uiterlijke, maar 't is niet de geringste aantrekkelijkheid van dit in veel opzichten zoo bekorende boek, des te aantrekkelijker omdat we hier niet
méér vragen dan alleen deze bekoring en dus geen gevoel van onvoldaanheid volgen kan. Wat wèl mogelijk, soms onvermijdelijk is bij de schildering van tijd en menschen, bij het herscheppen van dat vroeger leven, met zijn geweldige
| |
| |
tragiek van machtige maar ondergaande beschaving. Of Couperus hier in 't weergeven der psychische gesteldheid, der geestelijke atmosfeer historisch zuiver is gebleven, is een vraag die alleen een kenner dier geschiedenis afdoend beantwoorden kan. Maar dit valt aanstonds elk aandachtig lezer op, dat deze menschen in hun aanvoelen van 't leven en de gebeurtenissen, dat heel de geestelijke sfeer, waarin wij verplaatst worden, sterk Couperiaansch is. Nu behoeft dit geen bewijs van historische onzuiverheid te zijn, er is hier natuurlijke verwantschap, die de schrijver zich ook wel degelijk bewust is. Zijn kunstenaars-intuïtie deed hem met fijne takt juist dezen tijd kiezen, die in zijn wezen zoo dicht staat bij de sfeer, die hij begrijpt, die hij gegeven heeft ook in zijn schilderingen van modern, décadent leven. Du gleichst dem Geist den du begreifst. Couperus kon hier zich zelf geven. Bovendien koos hij als zijn hoofdfiguren de zwervende comoedi, zij die juist door hun beroep met den ernst der tijden niet te maken hadden, die, spelend, daarbuiten konden staan. Hij koos hen, die buiten de drukkende sfeer der keizerlijke macht, in hun naieven eenvoud leefden, van wie wij ook niet anders verwachten dan dat het groote en tragische langs hen heenglijdt, de kinderlijken, die leven bij 't oogenblik, kennend slechts de zorg voor 't dagelijksch werk.
In deze keus en in deze beperking is Couperus de zuivere kunstenaar, die binnen eigen grenzen het schoonst te scheppen weet. De schildering van Rome en het leven van die naieven, het concentreert zich om de echt Couperiaansche figuren van Cecilius en Cecilianus, de tweelingcomediantjes. De mooie verwende bengels met hun goedhartigheid en naief egoïsme, hun wederzijdsche aanhankelijkheid en kinderlijken kunstenaars-ernst, zij vormen het even roerende, maar vooral gracielijke, levensblije middelpunt van den roman. Deze schepping heeft al het bekoorlijke, al het fijne, waarmee Couperus' kunst boeien kan. Ze is een lust voor de oogen, een opwekking voor den geest, ze ontroert door fijne en lieve dingen. Maar ook - ze is, als Couperus' kunst meermalen, niet zóó ten
| |
| |
uiterste echt en waar, dat ze het hart des levens raakt. In zijn bevallige frischheid is toch het beeld van deze kinderen telkens ietwat gezocht en in zijn gezochtheid eentonig. Soms verveelt wel dat altijd weer elkaar napraten en de sfeer van lieve vriendelijkheid, altijd om de jongens heen, doet dan aan als week en zoetelijk. We zouden die aardige, elegante jongens wel meer menschelijk willen zien. Er is in hun beelding niet meer dan het oogenblik, dat bekoort, zij mist perspectief. Wij kunnen ons hen niet voorstellen, zooals ze later zullen zijn. Hun charme ligt in hun wel wat geforceerd volgehouden naïeviteit en 't contrast met hun vroegrijpe wereldwijsheid. De diepere schoonheid van kinder-karakterteekening met haar beloften-rijkdom en haar heenwijzen naar later uitgroeien van eigen aard, ontbreekt hier.
En zooals deze jongens meer zijn geworden bevallige fantasie dan waarachtige levensuitbeelding, zoo is ook 't geheel wat te licht en luchtig tegen dien zwaren achtergrond van een historisch grootsche periode. Wel is er iets voelbaar van die atmosfeer van tragischen levensondergang, van 't groote, dat zich zelf vernietigt, maar juist zóó dicht daarbij te staan, zóó bijna in levend contact daarmee gebracht te worden, om dan toch met den schrijver te blijven buiten dat geweldige en tot geen dieper levenswijsheid te komen dan het: ‘carpe diem’ - dat laat onvoldaan. Het is het goed recht van den auteur ons te brengen in een kring van eenvoudigen, levend ver buiten het groote wereldgebeuren, maar we missen te zeer het moment, dat toch iets van dit alles zijn schaduw laat vallen over de ziel dier kinderlijken. Dit treft te sterker, omdat in de gebeurtenissen zelf dit moment wel gegeven is. Het is er, als de Dominus zijn kunst bedreigd ziet door de brute rechtspleging van Domitianus, die op het tooneel den vermeenden moordenaar doet kruisigen; het is, als Cecilius kwijnt, in 't paleis gehouden om den keizer te verstrooien. Het is er, en toch beheerscht het niet de sfeer van het boek. 't Is alsof de schrijver het groote, tragische niet aandurft, het opzettelijk ontwijkt,
| |
| |
met zijn comedianten, die vroolijk op weg gaan naar Nilus' taveerne, in kinderlijke zorgeloosheid afschuddend den indruk van het moordtooneel. In dit boek leeft dezelfde Couperus, die eens schreef, dat zijn leven eerst mooi en rustig is geworden, toen hij besloten was, niet meer te denken. Wel gaarne doet hij zich voor als de schrijver, die zich heusch nooit inspant, die enkel maar schrijft voor zijn plezier. De diepte des levens is hij ontweken in 't genieten van het lachende en bevallige en bekoorlijke. En dat geeft hij in zijn kunst, frisch en fijn, of soms ook wat kwijnend, maar altijd zóó, dat het charmeert. Het bekoort zoo sterk, dat we telkens weer vergeten dat kunst meer geven moet dan bekoring alleen, een diepergaande ontroering, dat het van de groote dichters gezegd is:
‘Leurs déclamations sont comme des épées,
Elles tracent dans l'air un cercle éblouissant,
Mais il y pend toujours quelque goutte de sang.’
Is er eigenlijk wel echte kunst, waarvan dit woord in 't geheel niet geldt? Is 't ook voor Couperus als mensch en als kunstenaar niet zijn adelsbrief, dat deze gewilde, luchtige levenshouding hem ten slotte toch niet voldoet en zijn boek deze onvoldaanheid weerspiegelt? Zijn bewustuitgesproken credo mag samengevat zijn in het ‘carpe diem’, dat zijn personen met zooveel gratie illustreeren, er is ook een onbewuste belijdenis in zijn verhaal. Die spreekt uit de onrust, de verveling, het angstig ontvluchten der realiteit, dat hij schildert in zijn hovelingen als een ‘die zelve kent en weet’. Die spreekt ook uit den weemoed, dien hij niet verzwijgen kan, den angst bijna, om de onzekerheid aller dingen. Een zijner mooiste bladzijden is de schildering van 't edel levensgenot in Plinius' villa, grillig bedreigd door den angst voor 's keizers ongenade.
Hier ook komt op merkwaardige wijze Couperus' dubbele levenshouding tot uiting, in zijn bewonderende liefde voor de edele figuur van Plinius, die toch telkens weer in kracht schijnt onder te doen voor zijn sympathie voor Martialis, den zorgeloozen, goedhartigen levensproever, die
| |
| |
naar Couperus' opvatting niet zoozeer een karakter als wel een aantrekkelijk groot kind is. Met hem wendt hij zich ten slotte tot 't genieten van het oogenblik als tot 's levens beste wijsheid en 't is of deze geestelijke gesteldheid zich reflecteert in zijn boek dat ook de brooze en vluchtige schoonheid heeft van een oogenbliksbloem. Zoo is ten slotte het contact met de ziel van dit boek onbevredigend, omdat het getuigt van ontoereikende kracht om zich staande te houden tegenover 't geweldige leven. De optimistische levenshouding is er een goed heenkomen, niet de levensblijheid uit één stuk, door naïeve onbevangenheid of overwinningskracht zóó sterk, dat zij zich uiten kan in sterke kunst.
Wel verre van Couperus' luchtige levenssfeer tracht van Genderen Stort zijn lezers te voeren naar mystieke diepten en intellectueele hoogten om den zin des levens te vinden in het leed ‘dat de essentie is aller dingen’. ‘Hélène Marveil’ is bedoeld als het verhaal van een hartstocht, absoluut in kracht en omvang. Hélène, door aard en opvoeding gedreven tot een minderwaardig bestaan, haar illusie-loos huwelijksleven met den man, dien zij beheerscht en minacht, aanvaardend als de veilige haven van waar zij op liefdesavonturen uitgaat, kent nochtans de vage verwachting van een ander bestaan op hooger plan, een verwachting, die soms aanzwelt tot een ‘halsreikend, hongerend verlangen naar een verheffing, een verreining des levens’. In haar liefde voor Brodeck zal dit verlangen bevredigd worden.
In de uitwerking van dit motief komen twee onderscheiden momenten naar voren: de volstrekte overgave van deze liefde wordt gezien als een levensschoonheid, onbereikbaar voor hen, wier gevoelens verzwakt zijn door overbewustheid, door die levenshouding, die de dingen allereerst en allermeest ervaart als meer of minder belangwekkend.
‘Mijnheer Morgan’, zegt Hélène eens tot een dier verlitteratuurde jonge mannen, ‘u bent... ongelooflijk, u
| |
| |
spreekt over zeker iets, alsof 't 'n sport is... u rafelt zoo maar iets aan flarden, zonder wat 't leven voor ons eenvoudig 'n zinlooze afschuwelijkheid zou zijn.’ En bij 't aanhooren van haar hartstochtelijke welsprekendheid voelt Olivier wel ‘dat de liefde in deze volstrekte en volledige overgave, in een dergelijke vervoering van hartstocht, die alles overweldigde en waaraan ook het eigen hart kon breken, een levensschoonheid was, die hem altijd vreemd zou blijven’.
Maar niet alleen absoluut in kracht, ook volstrekt in haar omvang is deze hartstocht. Ze beheerscht niet slechts het zinnelijk leven, maar reikt tot de sfeer van ethische en religieuse ervaring. Vandaar dat zij bij Hélène van den aanvang af een afkeer wekt van haar minderwaardig leven en het volledigst tot uiting komt in haar smeeking: ‘Laat mij hem kennen, laat mij hem liefhebben, laat mij sterven aan mijn liefde voor hem... Voor hem wil ik mij vernederen, verslaven, verhondschen, om boete te doen voor mijn vorig leven... Zal hij mij dan ook niet verreinen, veredelen, verheffen?’
De ernst der bedoeling is onmiskenbaar. De schrijver wil doordringen tot den geestelijken achtergrond des levens, hij wil in Hélène's leven symboliseeren de mogelijkheid, de wezenlijkheid van nog een ander bestaan dan het blootanimale. 't Is jammer, dat zijn werk zich niet handhaaft op de hoogte die hij gezocht heeft, waar voor levende uitbeelding vaak de frase moet volstaan. Wat hij ergens van Hélène's geestelijke verheffing schrijft, geldt maar al te zeer ook van zijn kunst: ‘Een edele vogel had zij willen zijn, die met krachtigen vleugel de aarde ontstijgend, den vluchteling gevolgd zou hebben tot in de verste hoogten des hemels, maar was zij niet, na een eerste stoute poging teruggetuimeld, met het verlangen nog, maar niet meer de kracht den vluchtende te volgen, die in gindsche eindeloosheid voor altijd te verdwijnen dreigde?
Deze ontoereikende kracht wreekt zich vooral in de figuur van Brodeck, die niet minder dan Hélène hoofdpersoon is. Want de schrijver geeft Hélène's liefde niet als een
| |
| |
gevoel dat door zijn aard en kracht op zich zelf reeds louterend werkt, afgezien nog van de vraag of haar voorwerp deze aanbidding al dan niet waardig is. Het is wel zeer zeker Brodeck's persoonlijkheid, die dat verblindend licht uitstraalt waardoor ‘het waardevolle in haar wezen tot uiting komt’. Van deze schier goddelijke zending is hij, ook in de oogen van den auteur, de waardige drager. Als zijn beeld niet overtuigend zijn uiterlijke en innerlijke schoonheid openbaart, is de spil losgeraakt, waarom het geheel zich beweegt. Wat inderdaad het geval is. Want Van Genderen Stort heeft Van Brodeck niet meer kunnen maken dan een held omhangen met de tooisels van zijn kinderachtige bewondering. Zijn romantische neigingen, zich verlustigend in de uitheemsche namen zijner personen, vieren hoogtij in de beschrijving van dezen held van wien hij niet nalaten kan ons portret na portret te schilderen, waarbij hij elk onderdeel van zijn steeds bewonderenswaardig toilet beschrijft met dezelfde eerbiedige aandacht als de bewonderenswaardige gelaatstrekken, vergoddelijkt door de harmonische rust van hem, wiens geest zweeft op de verre en koele toppen des levens. Het geestelijk hooge, dat hij in Brodeck schildert, is ten slotte niet zoo heel verheven. Op den bodem van zijn zieleleven ontdekten we niet meer dan een zeer verfijnd, aesthetisch getint egoïsme dat berekenend ervaring en prijs tegen elkander opweegt, eigen harmonische rust als uiterste doel zich stellend. Met naïeviteit laat de auteur ons dit fond van zijn held zien, zonder te vermoeden dat hij daardoor afbreuk doet aan zijn geestelijke grootheid. Men weet niet, wat hij oprechter bewondert, de bewust-beredeneerde levenshouding, die zich verlustigt in de leer der Stoa, en echter te decadent is om waarlijk heldhaftig te zijn, of de uiterlijke levensvoordeelen, waarvan zijn held de gelukkige bezitter moet wezen om waarlijk een held in zijn oogen te zijn. Als Brodeck zich zelf gelukkig
prijst om ‘zijn geestelijken aanleg, zijn machtige gezondheid, zijn aanzienlijk vermogen, zijn patricischen stand’, komt men in verzoeking hier een climax in te hooren. Want 't aristocratische bewondert de schrijver
| |
| |
ook al met kinderlijke overschatting. Telkens treffen uitdrukkingen als ‘plebeïsch’, ‘den gemeenen man’, den ‘burgerstand’ in zulk een verband gebruikt, dat het duidelijk blijkt: ‘aristocratisch’ staat gelijk met ‘aesthetisch’ en dit weer met ‘geestelijk’, met al wat ethisch hoog staat, terwijl aan den anderen kant, ‘plebeïsch’, ‘karrikaturaal’ en ‘slecht’ ongeveer gelijkluidende begrippen schijnen. Inderdaad valt voor hem het religieuse en ethische ongeveer samen met het aesthetische en hoe ruim dan voor hem de inhoud van dit begrip is, blijkt zoowel uit bovengenoemde begripsverwarring als uit zijn zorgvuldig-ernstige toiletbeschrijvingen. Waar hij van een zijner figuren beschrijft hoe hij soms in kleeding en houding iets had ‘dat hem een snob deed gelijken als ieder ander’ vraagt men zich af of de schrijver in geestelijken zin zich niet aan een dergelijken schijn heeft blootgesteld. Alleen het volstrekt doorleefde en beheerschte kan tot sterke literatuur worden en het geestelijk niveau, van waaruit een motief als dit diende uitgewerkt te worden, is blijkbaar meer zijn ideaal dan zijn bezit.
Dit blijkt ook uit de tweeslachtigheid, die zijns ondanks den auteur doet weifelen.
Het geval van Hélène's uiterste, haast onaannemelijke handelwijzen wordt gedragen door den absoluten aard van haar gevoelens. Als zoodanig staat zij in scherpe tegenstelling tot de jongelui die geen gave en sterke gevoelens meer kennen, bedorven door hun aesthetisch uitrafelen van eigen en anderer levensgevoel. Toch heeft de schrijver aan 't slot van zijn boek op eens weer vrede met dit levensdilletantisme, en is hun belangstelling voor Hélène er in zijn oog volstrekt niet minder om, waar zij evenzeer literaire belustheid als vriendschappelijk medelijden is. Wat bedenkelijker is, de schrijver komt in zijn contact met hoogere levenswaarden zelf niet boven een zeker literair en intellectueel fraseeren uit. Het geestelijke, dat hij als de hoogste levenssfeer verheerlijkt, maakt in zijn vertolking eigenlijk een niet veel verhevener indruk, dan de geestelijkheid van een Egbert Rivalen b.v. die zich bij voorkeur in het
| |
| |
godvruchtig leven van den heiligen François de Sales schijnt te verdiepen, als hij zijn ‘cerebro-sensueele’ gevoelens heeft uitgestort in een drietal minnebrieven aan drie verschillende vrouwen, de een lyrisch, de ander ironisch, de derde elegisch. Dit onechte in Egbert Rivalen, die zelf ook grif toestemt, dat hij ‘te nerveus is om zijn groote ideeën te verwerkelijken’ en 't reeds veel acht, als die groote ideeën hem voor al te gevaarlijke afdwalingen beveiligen, dit onvoldragene, zich openbarend in ‘een ontstellend quantum fraseologie’, is evenzeer de groote vijand van Van Genderen Stort's kunst, ook naar den vorm. Want naast de bladzijden, waar zijn suggestieve zeggingswijze de stemming, de atmosfeer van landschap of gebeurtenis zuiver weergeeft, zoodat het lichtelijk gewilde niet storend werkt, staan hinderlijk tallooze passages, waar het gewild ongewone haast een comischen indruk maakt; dienstmeisjes worden dan precieuselijk ‘maagden’ genoemd, een pen noemt hij liefst een ‘veder’ en bloemen plukken, te ordinair geacht, moet plaats maken voor ‘bloemen lezen’. We genieten dan zinnen als deze: ‘Heeren dekten zich, dames omhingen zich, werden omhangen met kleurige avondmantels, gingen uit’. Dikwijls ook geeft het omstandig-redeneerende van zijn zinnen iets dors en stroefs aan zijn stijl en vervalt hij tot uitweidingen als de volgende: ‘Maar hij gaf zich heel duidelijk rekenschap, dat deze edelmoedigheid geen edelmoedigheid zonder meer, overigens ook niet een blootelijk vermeende edelmoedigheid was, maar een edelmoedigheid, die zonder diplomatie uiteraard niet zijn kon’.
Er is hier niet zoozeer sprake van onhandigheid als wel van affectatie, een gevolg van het vooroordeel, als zou het verhevene uitsluitend liggen in het ongewone. Eigenaardig komt dit tot uiting in zijn manie om bijna al zijn personen met zeer onhollandsche namen te sieren, - alleen Hélène's onbenullige echtgenoot moet het stellen met den nuchteren naam van Hendrik Zwart en ook hierin achterstaan bij een Brodeck, Rivalen, Hooz en dergelijke. Het ongewone ontaardt bij hem maar al te vaak tot
| |
| |
het bizarre, omdat de inhoud niet volkomen doorleefd is. Alleen daardoor krijgt ook het bewust-ongewone dat accent van echtheid, waardoor men voelt: Deze vorm mag bewust bijzonder zijn, het is tegelijkertijd de noodzakelijke vorm, en dus echt en schoon.
‘De bestendige Aanwezigheid’ van Karel van de Woestijne kenmerkt zich door dezen hoogeren vorm van ongewoonheid. Deze wel bewuste, soms schier overdadige pracht is geen aanstellerij maar de uitdrukking eener wezenlijke behoefte, het is het streelend, liefkozend aanraken der beeldingen, die de kostbare schat zijner schoonste en innerlijkste ervaringen moeten verzinnelijken. Ver boven alle intellectualistisch fraseeren uit gaat hier het streven van den dichter, die in zijn zang ten volkomenste wil uiten zijn diepste en heiligste weten. Zoo is er ook geen willekeur in zijn teruggeven van de Middeleeuwsche gedachtensfeer. Deze zeer persoonlijke uiting van modern geestesleven vindt inderdaad zijn beste uitdrukking in deze verhalen van Middeleeuwsche Heiligen en primitieve menschen. Hier spreekt niet de voorkeur van den modernen, ietwat vermoeiden geest, die in den eenvoud van het primitieve verpoozing zoekt, en evenmin een louter aesthetisch welbehagen in het frisch-naieve, kinderlijk-geloovige der Middeleeuwsche voorstellingen, dat b.v. Felix Timmermans dreef de tafreelen van Jezus' kindsheid in Vlaanderen te doen herleven. Er is hier sprake van een veel inniger en dieper verwantschap, waardoor het oude en het actueele hun natuurlijk aanrakingspunt gevonden hebben. De allerdiepste aandoeningen en de hoogste waarheden zijn in den grond ook de meest algemeene en de meest eenvoudige. Het is een raadselvol verschijnsel, dat de mensch langs moeizame en verwarde wegen ten slotte moet hervinden de groote waarheden, die kinderen en eenvoudigen in hun onbewustheid kunnen beseffen. En wel blijkt telkens de geschiedenis van den worstelenden menschengeest de wijsheid te bevestigen van het diepzinnig woord, dat spreekt van een waarheid, voor de wijzen en verstandigen verborgen
| |
| |
en den kinderkens geopenbaard. Maar ook - dieper en weldadiger dan der kinderen is de wijsheid van hem, die, door worsteling en dwaling heen, wederom een kind is geworden, die, als Arnulphus de heilige, 't bevroed heeft, bij 't bewonderend gadeslaan der eenvoudigen, ‘dat deze nederigheid des harten niet geheel volstond voor dezen, die van aard en wezen rijk is aan eigene schatten, en zich van hun bezit maar al te zeer bewust’. Van de Woestyne's Heiligen hebben juist door hun geestelijken rijkdom te strijden om de kostbare gave der nederigheid. ‘Men nadert God alleen in naaktheid en de hemel is den rijkbeladenen gesloten.’ Dit woord zou het motto kunnen zijn van heel zijn kunstwerk, dat gedragen wordt door deze beide gedachtenzuilen: het geluk der bestendige Aanwezigheid en de lof der Nederigheid, die alleen tot dat geluk voeren kan.
Het eerste Heiligenleven geeft den strijd om dezen ootmoed slechts in den milder vorm van een langzaam rijpen van hetgeen als genadegave reeds bij den aanvang innerlijk bezit was. Het is het meest on-aardsche van de drie verhalen, een geestelijke idylle. ‘Was het, dat zij, Adilia, zelfs nadat ze was ziende geworden alle aardsche dingen met menschelijke blikken, bewaard had in 't hart en om 't spel der gedachten het Hemelsche Licht, zoo het slechts blindgeborenen in zich mogen blijven dragen; - was 't om der wille van Godes genade die in haar had gelaten de glorie der eenig-ware klaarte, dat zij door de wereld zou gaan met zulke onaardsche treden, en uitstralen zulken schaduwloozen glans.’ Zonder dezen glans te verdonkeren door analyseerend redeneeren, weet de schrijver zijn modern zielkundig inzicht in te dragen in 't Middeleeuwsch verhaal van wonderbare genezing. De eenheid tusschen de beide elementen schijnt niet de gelukkige vondst van tact en fantasie, maar de natuurlijke uiting van een innerlijk beleefde harmonie.
Ik geef als voorbeeld slechts het korte hoofdstuk, waarin de innerlijke groei van de elfjarige Adilia wordt geschetst, na het verhaal harer wonderbare genezing. ‘Nu werd het voor Adilia een wondere tijd van vrees en van
| |
| |
blijheid. De wereld: zij was niet, dan eenigszins bij kleuren, zoo buitengewoon anders dan in de voorstellingen harer blindheid; alleen niet meer zoo luid, vond ze, noch zoo zwaar van geur, en niet zoo rijk en verscheiden voor haar tastende vingeren. Want zij zàg thans, en hare aldoor-zoekende oogen verdoofden hare ooren, mieken te verwaaien reuk aan reuk, en onnoodig het glijdende aarzelen en nijdige duwen der tot huilens toe gevoelige handen. Zij zag thans met oogen, en het was wel hare schichtigheid van te elker stonde. Maar het was hare vreugde tevens, dat telkens zij zich-zelf ontdekken moest bij nieuwe verwondering, 't zij ze de dingen herleiden mocht tot hun vertoonen in haar bestaan van blindheid en ze daar van gelijke schoonheid bevond, 't zij ze eraan ontdekte een stevigheid of een nut, eene waarde of een vormen-vernuft die zij vroeger niet bevroeden kon. Zoo vonkte in haar ontallig op blijdschap aan blijdschap, al moest soms plots hare vreugde wijken voor eene vraag of een schrik. Want ook wat schaduw was leerde zij kennen thans, en 't verholen leven der duisternis, en 't roerend bewegen van wat men niet zien kàn. Er waren, ondervond zij: vale dieren die kruipen, er kwamen aan alles geheime hoeken en vreemde standen; en zij had nimmer gedacht dat zij dingen zou moeten zien, die onmiddellijk denken deden aan kwaad-aardigheid. Toch was haar wezen thans vol zinderend ontroeren, dat zette hare gedachten in stadige lichten, zij leefde vermenigvoud, en menigvoud waren thans hare gebaren: van een hoofdje dat, recht, aldoor bewoog, en van wuivende handen, en van beenen die sprongen en liepen en 's avonds zoo warmzalig konden zijn. En toen zij eens een geitje had gezien, dat huppelde in een boomgaard, had zij bij slapen-gaan in haar donker-blanke bedje de guldene gedachte: “Ik ben als een geitje thans!”’
Het verhaal van den heiligen Arnulphus is menschelijker, want niet de schittering zijner extatische vreugde, maar meer zijn heroïsche worsteling en 't langzaam stijgen tot deze sereniteit maakt het tot een geschiedenis van
| |
| |
vreemd en toch eigen ervaren, dat den twintigste-eeuwschen dichter in dien strijder van vroeger eeuw een broeder doet begroeten. ‘Arnulphus, heden, dertig Juni, dag van uw naamfeest, zijt gij niet uit mijne gedachten geweest. In dit seizoen des jaars en van mijn leven, dat ik, mijn hoofd broeiënd van gloeiënde prikkeling en mijne leden van woelende woede, maar mijn hart vol rouw en vol schaamte, om me-zelf bekommerd ga en om mijn bestaan hetwelk afschuw heeft van rust maar niet kan rijzen tot den eindelijk-serenen strijd, denk ik aan u.
Zult gij mij zijn een voorbeeld?
Ach Arnulphus.
Doch beiden zijn we onder de vechters; en moest úwe oude overwinning mij niets leeren dan de onmogelijkheid van mijn zegepraal: mijn weemoed één oogenblik te hebben mogen onder-dompelen in uwe eeuwige vreugde zal mij geven solaas, misschien, en dan toch voldoende belooning dat ik heden, dag van uw naam-feest, in wroeging en spijtig, mediteerend aan u heb gedacht...
En dan, in een woord als in duizend: bid voor mij, bid voor mij, Arnulphus...’
Het accentueeren in dit slot als in den aanhef van 't verband tusschen het leven van den heilige en persoonlijk ervaren is geen literaire fraaiigheid maar een integreerend deel van zijn voorstellingswijze. Het naïef-geloovig element is in deze heiligenlevens niet weg-gewerkt, maar 't wordt sterk overheerscht door de vertolking van een dieper geestelijken inhoud. De oude voorstellingswereld wordt aanvaard, zooals het Heiligenverhaal het gaf, maar tegelijkertijd wordt het innerlijk gebeuren als het menschelijke van alle tijden de diepste kern dezer verhalen.
Dat is het vooral wat dit boek tot een buitengewoon belangrijk verschijnsel maakt van onzen tijd. Deze verhalen van goddelijke genade, van Middeleeuwsch mystiek leven, zijn inderdaad actueel. Omdat de schrijver hun blijvenden zin verstaan heeft, kon hij met 't accent der waarachtigheid de oude geschiedenissen omscheppen in persoonlijken vorm, zonder hun karakter te verwringen.
| |
| |
Het is hem geen archaïstisch spel maar de vertolking in schoonheid van 't oude maar tevens eigen weten. Ook hij heeft gezien den lichtenden achtergrond der dingen, die alleen het sterke geluk geven kan. In dien zin wil hij zijn boek gelezen zien, blijkens de schoone Inleiding over Admetus, den koning, in wiens huis, ongeweten, een God heeft getoefd, Admetus ‘die beproefd van alle leed, maar alle leed vergeefs, oppermachtig gelukkig zich voelde. Want geen God is onder de menschen, of allen zijn, willens of niet, gelukkig; of allen gaan zich, vroeg of laat, gevoelen als haast-onverdiend gelukkig. Wat baten pijnen nog, of de wake van een vrees? Wat staart men ten spiegel in de eigen oogen, en leest er noch hoop, noch vreugde? Hoe men weifelde of angstig zij: de goddelijke adem zal wazemen over uw wezen, en gij ondervindt een onbegrepen troost.’ Hier spreekt het besef van een geluk, onafhankelijk van 't uiterlijk gebeuren, en daarom persoonlijkst bezit, maar toch aan wijder en dieper bronnen ontsproten dan in 't uitleven der eigen persoonlijkheid gepeild worden. Voor dezen modernen zoeker, die 't aardsche en menschelijke heeft doorproefd en het cynisme der onvoldaanheid gekend, is daar weer een Ideaal, menschelijk bereikbaar, het geluk der Bestendige Aanwezigheid. Het derde heiligenverhaal, ‘de Heilige van het Getal’ is daar om den laatsten twijfel weg te nemen, of misschien zijn werk toch niet meer is dan een vrucht van levens-dilettantisme dat àlle geestesleven, ook de oude vroomheid op een afstand kan bewonderen en fantaseerend na-voelen. Want dit verhaal, dat zich naar zijn geestelijken inhoud harmonisch aansluit bij de vorige, is niet ontleend aan werkelijke feiten en daden. In deze ‘meest cerebrale der droomen’ is de dichter zich bewust te spreken van eigen en anderer ‘heiligste wenschen’. Wie aandachtig zich inleeft in dit eerst zoo vreemd aandoend verhaal, zal daarin terugvinden
den gang van 's dichters eigen geestelijke ontwikkeling, 't spiegelbeeld in vele opzichten van de ontwikkeling die onze tijd doormaakt. Want groote, sterk-levende kunst is altijd representatief en de groote geesten veroveren
| |
| |
strijdend wat velen ontvangen zullen van hen als gemakkelijker verkregen bezit.
De Heilige van 't Getal verbeeldt den dichter, die de onontkoombare noodzakelijkheid kent om zijn levensgevoel zuiver terug te vinden in 't Rhythme van zijn zang, den dichter, die kent de sterke indrukken der zinnen maar ook den strengen eisch van den geest, het Geestelijke Getal in hem. Het ontwakend zinnenleven bepaalt een tijdlang zijn levensrichting, maar hij vindt slechts ‘de onrust der oneenheid’. ‘Steeds meer eischte het oppermachtige vleesch den onmachtigen zang op, den zang waar niemand louter het vleesch in herkennen wilde, den kranken zang, waar nimmer tot overeenstemming konden komen, tot bevredigende harmonie, het Getal van zijn bloed en 't Getal in zijne gedachte.’ Totdat hij 'n voorloopige rust vindt in 't begeerte-looze en bate-looze aanschouwen der schoone wereld. ‘Nu openbaarde zich hem de Rhythmus der Natuur en wint zijn vers de doorschijnende klaarheid van het getal, zooals het thans naar geest en lichaam tot overeenstemming gekomen, hem bewoonde. Hij was een rustige geworden, zooniet de volledig blijde. Echter wordt de onzekerheid herboren, uit de vermoedens-zelf en de verlangens van den geest.’ De roepstem komt tot hem uit een wereld áchter de verschijnselen, die hij liefheeft, en hij kan nu niet meer rusten in 't ervaren van hun schoon-zijn op zich zelf. Buitengewoon gelukkig is hier het onzegbare onder woorden gebracht, beeldend en cerebraal tegelijk, zoo teer, dat het inmaterieele karakter der voorstelling niet door het beeld wordt vergroofd. Ook hier toont zijn fantasie haar verwantschap met Middeleeuwsche verbeeldingen, zonder eigen aard te verloochenen. Neem b.v. een bladzijde als deze: ‘En zekeren nacht had hij een visioen, dat hem verduidelijkte de verdieping der dingen, waarvan het voorgevoel hem had verontrust als eene andere dreigende stoornis van zijnen vrede. Hij lag in eene ijlte die was van slaap en wake. Het was of hij, van alle gewicht, van alle zwaarte verlost, hing in
een spheer ver buiten de tastbare wereld. Wel zag hij, en allereerst, en allerduidelijkst,
| |
| |
de aarde zooals ze hem was te elken dage, met het grootsche water en de beminnelijkheid der diertjes en nederige gewassen. De stille en monkelende boeren gingen hem voorbij. En waarlijk: het was wel de eerste maal dat hij, verrast door een hooger bewust-zijn, door een overschouwend besef, begreep de eigenlijke waarde van een beeld-op-zich-zelf. Maar onder en boven het vlak van den bodem werd een geheimzinnig leven hem al-even duidelijk. Van onderscheiden klaarte wel, maar even klaar van onder als van boven, zag hij het werk van vreedzaam-stille wezens. Zij leken wel jongelingen; maar hun blank gewaad en 't goud van hun haar, helder als het stond in den aether, tot blauw en brons omschaduwd in de onderaardsche geheimzinnigheid, waren te wazig dan dat men ze zou hebben toegedacht aan schepselen die als wij hebben geslacht en vasten vorm. Zij waren onaardsch tevens door hun bedrijf. Bij gebaren alleen mieken zij aren te rijzen uit de korenvelden, terwijl zij denzelfden aren uit de duisterste diepten spijzen aanvoerden en 't weldadige sap. Hij zag ze, dat zij ongezien kinderen leidden ter schole. En ééne zat bij een stervende vrouw, op hare hoofdpeluw, en hij deed haar “verhaaltjes”, dat zij er zalig om glim-lachen moest....’
In deze periode van zijn leven herhaalt zich de strijd van vroeger. Ook nu pijnt hem de onmacht om in zijn zang de innerlijke ervaring dezer onzichtbare wereld volkomen te uiten en de angsten der nochtans noodwendige uitspraak. Soms tracht hij het ‘edelere, het eindelijkbegrijpende leven’ in hem te worgen, en zich weer te wijden geheel aan het bloot-zichtbare, - hoorbare, - tastbare. Hij kàn het niet meer. ‘In elke bloem zag hij weerspiegeld het gelaat van een zijner hemelsche bezoekers.’ Ook deze heilige kan niet dan ‘in naaktheid God aanschouwen’. ‘Hem bleef niets meer over, docht hem, dan in zich het getal tot zwijgen te brengen.’
En deze ‘inderdaad-zeer-roekelooze held’ waagt het ‘zich de kastijding op te leggen der geestelijke vernietiging, het getal in hem tot zwijgen te brengen.’ ‘De besliste
| |
| |
lamheid van zijn tong, liever dan dat zij stotteren zou in onmacht en beschamenden onwrikbaren geestes-rhythmus: zij zou hem waarlijk - verdienende maken (de) hemelsche genade’. Het geestelijk getal blijkt bestand tegen deze uiterste proeve en ‘een onzeglijk genot’ ontvangt hij.
Merkwaardig voor den geest van dit boek is het nu dat het verhaal hier niet mee eindigt. Ook nu weer loopt het uit in de verheerlijking der Nederigheid. Ook deze heilige kan slechts ‘in naaktheid God aanschouwen’ eerst nadat hij heeft opgegeven den eisch, dat hij, de oppermachtige kenner, God zou kennen, anders dan in een ‘schamel geloof,’ zonder meer.
Na deze verhalen van opperste geestelijkheid volgen twee andere: ‘De Boer die Sterft’ en ‘De geboorte van Eva’, beide verheerlijkend het zintuigelijk leven. Schijnbaar dus een tegenstelling met de heiligenlevens, inderdaad een harmonisch geheel ermee vormend. Want reeds uit deze spreekt telkens het gevoel van wezenseenheid tusschen de bewust-begenadigden en de naïef-eenvoudigen. Zoo heeft b.v. Arnulphus leeren gevoelen ‘de Bestendige Aanwezigheid onder dezen, die niet hadden behoeven te zoeken. Zij waren, en zij was midden in hen. Zij vreesden niet dat ze hun ontgaan zou; zij deden hun arbeid, en zij wisten dat hij zoude gezegend zijn, als zij hem hadden gedaan naar hun beste vermogen. En de ootmoed die zij onbewust droegen als hun edelste en eenvoudigste bezit, hij was voor ieder dezer de sleutel die, te goeder ure, het hemelsch slot wel openen zou.’ Een waardeering als deze stelt den schrijver in staat met dezelfde liefde de hoogste spanningen van geestelijke heldhaftigheid en 't onbewust zintuigelijk leven der naïeven te verheerlijken in het licht zijner schoonheid. Zijn liefde voor de wereld der zinnelijke verschijnselen is door zijn erkentenis van het blijvende en onbeperkte daarachter niet gedood, maar gewijzigd, ontdaan van de onrust, die hun betrekkelijkheid verwekt, zoodra zij als het eenig reeële genomen worden. Door zijn boek zingt de vreugde om deze nieuw-geziene mogelijkheid van een dieper verband tusschen beide sfeeren, een har- | |
| |
monie tusschen de schoone zichtbaarheid en de onzichtbare goedheid. Vandaar de keuze van de Admetos-sage als inleiding, met het rustig-blijde slot: ‘Want àlles wordt u schoonheid en een blijde vroomheid, wordt de streelende aanraking om het dankbaar genieten van een heerlijke vrucht die ge eerst niet aan durft te raken, en die smelt weldra op de koorts uwer lippen. Uw blikken krijgen een vleiend volgen van elke
vormdeining, een zegenend zien op elke rust van kleur; en gij voelt dat gij vorm en kleur als een ordineerend meester zijt. Geen groezelige leelijkheid, of uw oog maakt ze schoon; geen wan-gestalte, die ge niet toegevend en blijde herschept naar wat de Bestendige Aanwezigheid u lengerhand leerde te zien volgens 't gevoel van alle volmaaktheid... En kome het sarren van de slechten die u willen misdoen; laat gebeuren om u wat zorge is den mindere en niet-bezochte: als Admetos zult ge de gratie dragen, dat ge - wie weet? zonder het zelf te weten! - bewoond zijt van een god; dat ge het tabernakel draagt van God in u. Gij zult de schoone bestemming, de bestemming-van-schoonheid, in àlles erkennen, en aldus zult ge goed worden. Want goedheid is de weêrglans van het Schoone, van dérgelijke schoonheid...’ |
|