Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Natuur en geestesleven
| |
[pagina 20]
| |
Idee herkende wereld is (dit is de vereeniging van de eenheid en de tegenstelling). In alle werkelijkheid is deze dramatische, dialektische grondgesteldheid te herkennen; zij werkt tot in de fijnste vezelen van het bestaande door. In de natuur vinden wij haar en in het geestesleven vinden wij haar. Wanneer nu de wereld of het wereldproces in een talloos aantal trappen bestaat, zich bewegende van mineraal tot overmensch en van daarbeneden tot hier overheen - dan vormen deze toch onderling een dramatisch geheel in het groot; niet slechts elke bizonderheid is dramatisch geschikt; maar het wereldproces in zijn geheel is een dramatische bouw waarin zich het tegengestelde vereenigt, krachtens de oergrondelijke eenheid en waarin dus eensdeels het tegenstellige anderdeels het vereenigende overweegt. Al het bestaande is tezamen in één groote tegenstelling gescheiden en verbonden. De Idee heeft in de ééne fase van het wereldproces voornamelijk haar tegengestelde, en waarin zij bizonderlijk het zich-tegenstellen uitoefent, en in de andere fase hoofdzakelijk het vereenigde en waarin zij bizonderlijk uitdrukt het met-zich-vereenigen; d.i. haar hervonden eenheid. De fase waarin zij voornamelijk zichtegenstelt is het natuurbestaan; en de fase waarin zij voornamelijk hare eenheid herstelt is het geestesleven. Natuur en geestesleven zijn de beide hoofdfasen, de twee gradeerende trappen van het wereldproces. Al het bestaande is omvat, verbonden en onderscheiden in deze groote ordening. Wij bedoelen dat in de wereldorde (die eenheid, tegenstelling en vereeniging omvat) de natuur en het geestesleven beide hun plaats hebben; maar in de natuur overweegt de tegenstellende werking der Idee; in het geestesleven overweegt de zich herstellende werkzaamheidGa naar voetnoot1). Ook in de natuur is | |
[pagina 21]
| |
synthese, maar deze is niet het overwegende waardoor zij natuur is; de zelfherkenning der Idee en hare zelfspiegeling is daar niet het hoofdkenmerk. In het geestesleven is ook antithese (de Idee die zich ontkent) maar zij is daarin het ondergeschikte moment. Zoo zijn natuur en geestesleven verbonden in één wereldbeweging; de natuur wijst op het geestesleven vooruit, waarin haar tegenstelligheid wordt opgeheven; het geestesleven herinnert aan de natuur waarin zijne voorbereiding ligt. Zij zijn de twee groote bedrijven van het eene werelddrama. Zoozeer is nu alles met alles verbonden, dat ook een natuur, waarin àlle geestelijkheid uitgesloten ware, niet zou kunnen bestaan; evenmin als een geestesleven waarin alle natuur ware uitgezuiverd. Van het ultra-violet naar het uiterste infrarood loopt een gradeerende overgang; maar evenzeer wordt in het eene vooruitgewezen op het andere als het andere aan het eene herinnert. De twee groote bedrijven worden niet na elkaar afgespeeld, zoodat het eene kwam als het andere ten einde was; maar in de natuur is aanvangend geestesleven en in het geestesleven is zich vergeestelijkende natuur. Het geestesleven is niet na maar boven de natuur. Zonder inwoning der Idee (d.i. zonder het geestelijk moment) ware de natuur chaos, en zonder de aanwezigheid der natuur ware het geestesleven vervluchtigd. Een natuur immers, waarin geen rede werkte, zou geheel wetteloos zijn en ware aldus onbestaanbaar, en een geestesleven dat van alle natuur (zinnelijkheid) los ware zou zuiver begrip wezen, maar het begrip kon in niets zich verwerkelijken en eerst dan kan het louter begrip bereikt worden, wanneer de verwerkelijking niet is voorbijgegaan maar voltooid. Zoo zijn natuur en geestesleven, hoezeer ook onderling tegengesteld, toch onderling verbonden. Zij zijn twee fasen van één en hetzelfde proces. Twee fasen, maar het proces | |
[pagina 22]
| |
is één. Eén stroom doorloopt de tegenstellingen, één verband houdt de tegengestelden omsloten. Al zijn natuur en geestelijkheid door hun verschillende verhouding tot de Idee onderscheiden, zoo is toch de diepere eenheid gelegen in den samenhang met dezen zelfden oergrond. De Idee immers regelt de onderlinge wereldfasen krachtens hare eenige wereldorde, de orde harer zelf-ontvouwing; en de dialektische wet volgens welke het wereldproces zich toedraagt en de wereld is ingericht, is niet meer dan ‘wet’ d.i. gedragswijze. In diepste zijn is alle werkelijkheid één; het geestesleven is geen vernietiging van de natuur, maar het is een voortbeweging waarin de natuur in al hoogere graden vergeestelijkt wordt. Ook als het geestesleven tot een voltooiing komt in het ‘bovenredelijke weten’ is dit moment niet bereikt zonder dat de natuur doorschreden is. | |
Het ‘moment’ der natuur; de natuur-zelve; energie; spontane aandrift.Voor begrip der verhouding van geestesleven en natuur is nu niet noodig dat wij het gebied der natuur overzien, maar dat wij bepalen welk moment de natuur uitmaakt in het wereldproces, d.i. op welk punt van haar zelfverwerkelijking de Idee natuur is. Wij vragen hoedanig dit andere is, waarmede het geestesleven als met zijn verwante tegengestelde te doen heeft. Wij hebben dus dit ééne te onderzoeken: waarin bestaat het wat wij ‘natuur’ noemen. Niet: welk onderscheid bestaat er tusschen mineraal, plant, dier; maar: welke overeenkomst? Niet: welk ordenend beginsel werkt in de natuur, zoodat zekere hoeveelheid waterdamp zich kristalliseert tot sneeuwvlok en zekere chemische elementen zich verbinden, of zekere gasvormige en vloeibare stoffen zich omzetten tot plant. Wat ordeningen voltrekt is geest, denken (in den kosmischen, onbewusten zin van dit begrip). Het is de Idee die zich in of aan de natuur doet gelden; niet de natuur zelf. De natuurorde, die zich in de opstijging der vormen kond doet, tot ze in het hoogst geordende natuurwezen, den mensch, | |
[pagina 23]
| |
tot geestelijkheid overgaat, is niet de natuur zelf. Wij vragen: wat is de natuur-zelve, die op elk punt der natuurorde aanwezig is, zoowel in het mineraal als in het dierleven, en zoowel in de elektrische ontlading als in het ontkiemen der zaden, zoowel in het leven der organismen als in hun sterven? De natuur zelve is spontane werking; alle spontane werking is natuur. Zij is de onmiddellijkheid. Als spontane werking is de natuur tegengestelde van het geestesleven, dat denken, bezinning is. Het denken is niet spontaan, opwellend, grondeloos, maar grondig en grondziende, en het is niet werkzaamheid, maar inzicht. Er is zeker ook geesteswerkzaamheid (willen, streven) maar deze is niet spontaniteit, maar geestelijkheid in aanwending, en waarin dus het denken als moment der geestelijkheid is verondersteld. Met dit begrip der natuur als spontane werking stemt overeen de nieuwere natuurleer, die haar opvat als energie. De zeventiende eeuwsche natuurleer heeft, bij monde van Cartesius, natuur vereenzelvigd met uitgebreidheid (extensio, ruimtelijkheid). Zij stond in het teeken der mechanische fysika, daar zij bij de kosmologie begonnen was; Copernicus' beschouwing over de inrichting van het zonnestelsel opende de natuurstudie der nieuwe geschiedenis. In de kosmologie nu had men te doen met hemellichamen die zich in de ruimte bewegen en daarbij behoorde geabstraheerd te worden van alle andere eigenschappen welke zij ook zijn, en die met het ruimtelijke bewegen van deze lichamen niets hebben uit te staan. In de kosmologie als leer van de ‘hemelsche omwentelingen’ (naar den titel van Copernicus' geschrift: de revolutionibus orbium caelestium) was het van geen beteekenis of de zon het licht uitstraalde en de maan het uitgestraalde licht weerkaatste; het was slechts van belang de banen te berekenen en de afstanden en de snelheden waarmede de hemellichamen zich langs deze banen voortbewegen. Deze beschouwingswijs hield aangaande de natuur in het algemeen niet meer in dan dat zij ruimtelijk is, juist daar het om niets anders dan om bewegingen ging. Cartesius die de werkelijkheid uit twee | |
[pagina 24]
| |
substantieele wezenheden dacht saamgesteld, geest en natuur, heeft dan ook de natuur als ‘uitgebreide zelfstandigheid’ aangewezen; d.i. als die substantie die de uitbreiding is en niets anders. Met dit louter-mechanisch begrip der natuur kan echter in de fysika geen voldoende werk verricht zonder de toevoeging van het stofbegrip, zoodat reeds Newton deze verbreeding aan het mechanisch natuurbegrip gaf dat zij is bewegende massa, terwijl de massa uit het gewicht berekend werd; in deze opvatting werd nu het van de Grieken afkomstig atoombegrip ingevoerd en daarmede was het vèrstrekkend perspektief geopend, waarin de nieuwere fysika haar grootsche ontdekkingen heeft geplaatst, welker hoogtepunt ligt in de kinetische gastheorie van Bolzmann e.a. en in de stereochemie (van 't Hoff) die de chemische eigenschappen en verschijnselen verklaarde uit konfiguratie der atomen in de ruimte. De natuur werd nu begrepen als de som der volgens mechanische wetten bewegende atomen. Hier was het einde niet; want het atoombegrip borg moeilijkheden, zoo het ten einde gedacht werd. Kleinste massa's zijn onaannemelijk als grondslagen der natuurverschijnselen; onverdeelbare ruimtelijke eenheden kunnen wel als hulpbegrip en als werkhypothese ingevoerd, maar niet als een begrip over het wezen der natuur worden aanvaard, daar geen ruimtelijk deel en geen massa als de kleinste en als onverdeelbaar gedacht kan worden. De behoefte om aan de natuurverschijnselen een ander begrip ten grondslag te leggen werd levendig in de natuurwetenschappelijke studie beseft. Zoo heeft vooral door invloed van Ostwald het energiebegrip ingang gevonden. Het begrip der natuur als stoffelijke massa, d.i. als som van atomen met mechanische werking had bij Büchner, den populaeren materialist, een kultuur-historisch uiteinde gevonden. Nadat op zulke manier de geest was uitgedreven uit de wereld, en de natuur was vergroofd, kon het einde daar zijn. De resultaten der mechanisch-atomistische natuurwetenschap behouden hun volle waarde, al wordt het natuurbegrip zelf op andere wijze gesteld. De ontoereikend- | |
[pagina 25]
| |
heid der mechanisch-atomistische natuuropvatting ligt, principieel beschouwd, hierin dat zij de natuur maakt tot een statisch wezen. Wel verkeeren de atomen in beweging, maar zij zelf zijn substantieel, substantie, ding-matig. Op den bodem der natuurwereld ligt volgens deze beschouwing het ding. Het ding is in zichzelf levenloos; het is geen bron van werkingen, doch drager, aanhechtingspunt. Deze opvatting is niet ontleend aan het denken dat leven is en ook niets anders dan leven ziet, maar aan de fantasie, en wel aan de verschrikte fantasie, die tegen de natuur als tegen het àndere, ònverwante en onbegrijpelijke aanziet. Het starre, statische atoom-begrip is een renunciatie van het denken, dat hier zijn einde en grens konstateert en op verkeerde wijze de natuur aan zich tegenoverstelt. Wel is de natuur tegengestelde van den geest maar op andere manier, en niet zóo dat door deze tegengstelling de natuur tot het levenlooze wordt vastgezet. De fantasie die het statisch atoombegrip uitvond, reeds bij Demokritus (4de eeuw vóór Chr.) heeft tegen de atomen áangedacht, zooals de mensch die steentjes opraapt van den grond, ze als onwrikbare hardheden in zijn hand houdt. De statische atomen zijn tot minimale afmeting herleide steentjes, voorwerpjes in zichzelf besloten en bepaald. Hoe de natuur met deze een leven zijn kan, is en blijft raadselachtig. De statisch-atomistische natuur is de levenlooze; maar de levenlooze natuur is een verzinsel. De natuur is niet som van stoffelijke substanties in de ruimte, maar zij is energie. Het begrip der energie wordt vaak bepaald als arbeidsvermogen, waarbij men het oog heeft op de aanwending van deze. Een opgeheven gewicht is in staat bij loslating het raderwerk van een klok in beweging te brengen. Is het gewicht opgetrokken zonder dat het alsnog werkt, dan bevat het een vermogen tot dezen arbeid. In dit geval wordt het vermogen beschreven als arbeidsvermogen van plaats of als potentieele energie; maar er zijn nog vele andere vormen waarin het ‘arbeidsvermogen’ kan optreden. Toch kan niet alle energie op deze of andere wijze aangewend worden (nuttig zijn); niet alle is in staat | |
[pagina 26]
| |
tot arbeid; er is een degradatie der energie, die wij bij allerlei arbeid waarnemen en waarbij zij voor een gedeelte afvloeit als warmte-ernergie en geen arbeid verricht; zooals bij een stoommachine een groot deel der omgezette chemische energie werkeloos verloren gaat. Naar kwaliteit degradeert ze; hoewel, naar men aanneemt, naar kwantiteit, naar energiehoeveelheid, niets verloren gaat. Gedegradeerde energie kan geen arbeid meer verrichten. Energie is dus niet vermogen tot arbeid. Ook de term ‘vermogen’ is misleidend. Vermogen beduidt ‘potentialiteit’ en potentialiteit is aanleg tot iets. In het kind sluimert de aanleg tot den dichter; in het zaad de aanleg tot de plant. Potentialiteit is dus het alsnogniet in werking getreden begrip. ‘Vermogen’ is de Idee der wereld eer zij zich tot wereld heeft verwerkelijkt. Wanneer wij de energie beschrijven als vermogen zou het den schijn hebben alsof de energie zelve potentieele idee ware, die nog eerst tot werking moest verwerkelijkt worden. De natuurwetenschap echter kent op haar gebied niet anders dan bepaalde vormen van mechanische verandering die in elkaar kunnen overgaan, maar waar achter niet een energie als vormelooze werking (potentieel) gedacht kan worden. Wanneer men deze vormen groepeert in onderscheidene rubrieken als energie van beweging, van plaats, van volume; elastische, chemische energie enz. dan zijn hier vormen mee genoemd, buiten welke de energie niet op zichzelf als louter ‘vermogen’ voorkomt. Hoogst waarschijnlijk zijn deze vormen te herleiden tot één gezamenlijken grondvorm: de elektrische; maar ook deze is niet ‘vermogen’ maar werking zelve. De energie in haar elektrischen grondvorm is nu niet een al-eenige stroom bij wijze van ononderbroken geheel; maar zij is gebonden aan uitgangspunten, elektronen. De natuur is de over menigvuldigheid van uitgangspunten verdeelde energie. Wanneer de natuurwetenschap aan de elektronen massa toeschrijft vergete zij echter niet dat ook massa als energie moet opgevat worden. En daaruit volgt dat de geheele natuur tot het begrip eener om centra geschikte energie moet worden herleid. De natuurwetenschap | |
[pagina 27]
| |
gaat niet verder dan het mechanisch energiebegrip; maar de wijsbegeerte wel. Met de substantialiteit der atomen acht zij de ruimtelijkheid der natuur zelve opgegeven; zij wendt hier Kant's leer van de subjektiviteit der ruimte aan; het elektron is verschijning in de ruimte van hetgeen als centrum ruimteloos is; de natuur is een som van onruimtelijkheden. Het mechanisch energiebegrip der natuurwetenschap moet wijsgeerig herleid tot iets anders n.l. tot het van centrale punten uitgaande geschieden dat niet in ruimte maar in tijd plaats heeft. Geschieden, van centra uitgaande, is werkzaamheid; uit centra, d.i. uit zichzelf opwellend. De energie treedt uit haar centra te voorschijn. De opwellende werkzaamheid is spontane werking. De natuur is spontane werking. Schopenhauer noemde haar: Wille, hetgeen met onze opvatting overeenstemt, al nemen wij zijn terminologie niet over. Wat ‘spontane werking’ is weten wij aan onze eigene psychische werkingen die wij verrichten: streven, voorstellen, begeeren. Ook deze zijn werking, maar zij voltrekken zich niet in de drie afmetingen van het ruimteveld, maar in de eene afmeting der tijdelijkheid. Wij kwamen hier als vanzelven op een vergelijking, die meer dan een vergelijking is. Om het karakter der spontane werking-als-zoodanig aan te toonen herinnerden wij aan de psychische werkingen. Wij voegen daarbij nu deze uitspraak: alle werking is van psychischen aard. De natuur is een milliardaere menigvuldigheid van werkingen van elementaer karakter en het elementaere dezer werkingen wordt in elk menschelijk bewustzijn rechtstreeks ervaren als spontane aandriftGa naar voetnoot1). Zoo komen wij langs den geheelen omweg der natuurwetenschap terug tot onze aanvankelijke uitspraak, dat de natuur is spontane werking. En wij verklaren ons dienaangaande aldus: Natuur is de milliardaere menigvuldigheid van spontane aandriften. Zij is de voorraad van deze; en uit dezen | |
[pagina 28]
| |
voorraad is de wereld opgebouwd. De natuur is van zielmatigen aard.
Nu is de natuur een fase in het wereldproces. Het wereldproces is de zelfverwerkelijking der Idee, die zich in twee fasen voltrekt: natuur en geestesleven; welke twee tot elkander staan in een verband der tegenstelling. Juist daarom wilden wij het begrip der natuur vestigen, omdat wij hiervan bij het begrip van het geestesleven gebruik maken, daar immers het geestesleven verbonden aan zijn tegenstelling en in verband met deze, uit het begrip der Idee en der Wereldorde in het algemeen verstaan moet worden. Geestesleven en natuur in hun algemeenheid moeten mèt elkaar begrepen worden en zij worden in dit algemeen verband begrepen als twee fasen van het proces waarin de Idee zich verwerkelijkt. Daarom was het de vraag: wat is in dit proces het moment der natuur? Want in de natuur als eerste fase van het proces is dit moment het heerschende, terwijl in de tweede fase (het geestesleven) de geestelijkheid het overheerschende moment is. Wij hebben nu het moment bepaald dat de natuur is en bevonden dit te bestaan in spontane aandrift; overal waar wij spontane aandrift opmerken als hoofdfaktor der werkelijkheid, herkennen wij ‘Natuur’: overal waar wij bewustheid opmerken herkennen wij geestesleven. Onze menschelijke honger, geslachtsdrift, toorn, afkeer, begeerte is natuur evenzeer als de cohaesie en de affiniteit op het gebied der fysische en chemische verschijnselen. | |
De natuur als fase in het wereldproces.De natuur als fase van 't wereldproces omvat meer dan het ‘moment’. Zij omvat alles wat de Idee in hare zelf-verwerkelijking van deze spontane werking maakt, voorzoover daarin de spontane aandriftigheid de kenmerkende faktor blijft. De Idee woont de natuur in en bouwt uit haar de verschijning op. Want de natuur is een fase in het proces der zelfverwerkelijking; zij is een deel van | |
[pagina 29]
| |
het denken der Idee zelve. De Idee doorloopt in het wereldproces de onderscheidene rijken der anorganische en organische en der dierlijke wereld, tot de ontwaking van het zelfbewustzijn toe, waarbij de natuur overgaat tot geestesleven en de tweede fase van het wereldproces wordt ingetreden. Zoo is dus in de natuurfase van de werkelijkheid nog wel iets anders dan het ‘moment’ der natuur alleen; ook de geest doet zich daar gelden; en hij werkt in de richting van het geestesleven vooruit, zoodat de hoogere diersoorten alreeds een flauwe voorschemer daarvan vertoonen. Wie het intelligente huisdier vergelijkt met het lager dierwezen en dit met de slapende plant, en de plant met het doodsche mineraal, beseft dat het door de natuur heengaat tot een ontwaking. Er is dus in de natuur een andere macht werkzaam dan de natuur zelve: de Idee, die als wetmatigheid, evolutie en doelstelling zich op het natuurgebied doet gelden. Maar dit verandert niets aan het moment der natuur zelve: de natuur als zoodanig is spontane werking. Het natuurbegrip, hier voorgedragen, rekent dus het Denken dat zich op het geheele natuurgebied doet gelden als orde en doelmatigheidGa naar voetnoot1) niet tot de natuur zelve. De wetmatigheid, door de natuurwetenschap opgespoord is dan ook niet een eigenschap der natuur zelve, maar der wereldrede, zoodat ook de natuurwetenschap een wetenschap is die de rede betreft, een wetenschap des geestes; d.i. een wetenschap aangaande den komischen geest, voorzoover deze in de natuur zich verwerkelijkt. De orde in de natuur is een | |
[pagina 30]
| |
inwoning der Idee in haar. Ook de natuur ligt in de Rede. De opvatting van Goethe, waarbij juist dit scheppende en vormende element als het meest wezenlijke der natuur wordt gedacht vermengt beginselen, die wel niet gescheiden kunnen worden, maar toch als onderscheidene moeten worden begrepen. In onze opvatting waarbij de wetmatigheid der natuur niet aan de natuur maar aan den geest toebehoort, zetten wij de zienswijze voort van Kant, die het verstand als wetgever dacht der natuur. De natuur als natuur is spontane aandrift en niet meer dan dit: driftleven. | |
Tweeërlei waardeering van de natuur voor het geestesleven de ascetische en de positieve.Daar de natuur niet meer is dan het loutere levensfeit, de spontane aandrift, is tweeërlei waardeering aangaande haar mogelijk. Waardeering beteekent bepaling van de waarde, die zij voor het geestesleven heeft. Het vraagstuk dezer waardeering verrijst aanstonds zoo wij de natuur overdenken niet maar op zichzelf en als zoodanig, maar in het verband der wereldorde en dus in het opzicht der betrekkelijke tegenstelling, waarin zij tot het geestesleven staat. Wanneer wij dus natuur en geestesleven in elkaars verband denken, stellen wij aanstonds deze verhouding: dat de natuur is lagere, het geestesleven hoogere fase van het wereldproces. Daarbij beteekent ‘lagere’: hetgeen logisch voorafgaat en hoogere: hetgeen bereikt wordt na doorschrijding van het voorafgaande en waarop het voorafgaande is ingesteld. Het wereld-proces is een evolutie, een teleologisch stelsel, waarin het doel hooger waarde heeft dan het middel. Uit dit gezichtspunt, en overwegend dat de evolutie niet een rechtlijnige is, maar een dialektische (d.i. zich door tegenstelling voortbewegend) is de natuur door hen, die de tegenstelling eenzijdig verzwaarden, als zonde gedacht. Daarbij wordt naar eigenlijk voornemen oordeel geveld over de waarde van het natuurlijke in den mensch, d.i. over het | |
[pagina 31]
| |
zinnelijk element van zijn wezen. Maar dit zinnelijke werd gedacht als vertegenwoordigend de natuur in haar geheel, zoodat het oordeel tegelijk het geheele gebied der natuur betrof. De natuur werd dan ook bezield geacht, door geestelijke wezens bewoond en bewogen, en de beoordeeling gold den aard dezer geestelijke machten, waarmee de mensch door middel zijner zinnelijkheid in het algemeen, in verbinding staat. Het vleesch strijdt tegen den geest, leert Paulus; de zinnelijkheid moet negatief gewaardeerd worden, leert de ascetiek; de natuur is de sfeer van den booze vermoedt de Middeleeuwsche spiritualist. Voor het Middeleeuwsch kerkelijk stelsel, dat in de beweging van Clugny tot uitspraak kwam, is het natuurlijke, de natuurlijke levenslust, de zinnelijkheid en de drang tot leven een booze geaardheid. Terwijl het oudere kloosterwezen vóór en tijdens Karel den Groote zich toelegde op de kultiveering van den bodem, den landbouw, de litteratuur en het onderwijs, treedt in de tiende eeuw een groote ommekeer in. De stervensangst van een Bourgondischen edelman leerde hem het leven, dat zoo vele gevaren bood te verafschuwen en de wereld met haar natuurlijke levensdrift te verzaken. Genezen stichtte hij zijn kongregatie van Clugny (in Bourgondië, 910) waar het ascetisch levensbegrip als regel gold. Binnen weinige eeuwen werd deze opvatting de algemeen geldige; machtige Pausen bracht zij op den zetel, die met investituurstrijd, celibaat en boeteleer het beginsel tot overwinning brachten. Het hoogtepunt der beweging ligt in het beroemde geschrift, aan Innocentius III toegeschreven en dat omstreeks 1200 verscheen: de contemptu mundi (over de minachting der wereld). De duistere begrippen, het heksen- en duivelgeloof, de geringschatting van beschaving en schoonheid, waartegen de 15de en 16de eeuwsche humanisten te kampen hadden, waren uitstralingen van deze negatieve waardeering van het natuurlijke, door de Clugniacenser-beweging tot norm des levens gemaakt. In de latere wijsbegeerte heeft Fichte een negatieve waardeering van de natuur voorgestaan, hoewel zonder de | |
[pagina 32]
| |
ascetische grondgedachte. Bij hem is de natuur het niet-ik, een door het wereldwezen gestelde onzelfstandigheid, die geen andere waarde heeft, dan dienstbaarheid aan het geestesleven. Het Ik wil zich verwerkelijken en behoeft daartoe een tegenstand (Anstoss) welke hij overwinnen moet. De tegenstand bestaat in niets dan begrenzing van het Ik; de geheele buitenwereld, die niet het Ik (de Geest) is en dus als natuur (objekt) wordt gedacht is een produkt van het onbewuste voorstellingsvermogen (Einbildungskraft) en heeft op zichzelf geen waarde. Zij is aanleiding voor de zedelijke plichtsvervulling die dezen tegenstand wil te boven komen. Zoowel in het menschenleven als in het wereldleven bestaat deze tegenstand als louter middel der geestelijke voortschrijding. Zoo heeft voor Fichte de natuur op zichzelf geen zin noch waarde; zij is tegengestelde en niet meer. Wij hebben haar niet te aanvaarden, maar te overwinnen. Deze negativeerende opvatting heeft tot kern: ontkenning dat de existentie als zoodanig, het louter levensfeit, waarde heeft. Zij ziet voorbij dat daaraan een voorloopige waarde toekomt. Zoo de existentie, belichaamd in onze spontane levensdrift zinledig is, kan ook een vervulling van ons leven met geestelijken inhoud niet meer baten. Het bestaan is alsdan niet waard gevuld te worden. Veeleer is het natuurlijk levensfeit als voorstadium der Idee, die zich in de wereld tot geestesleven omhoog werkt te waardeeren. De waarde van de natuur ligt in haar elementaer karakter, d.i. in haar spontaniteit. Dit elementaer karakter zal in het geestesleven opgenomen worden, wanneer het geestesleven wordt tot onze tweede natuur en het bewuste dezelfde vanzelfsprekendheid en veerkracht verkrijgt als de natuurlijke aandrift bezit op lager plan. Juist het elementaere van het loutere levensfeit wordt in de ascetische opvatting veroordeeld. Deze erkent alleenlijk aan de andere wereld waarde toe, hetzij deze andere wereld als een hiernamaals gedacht wordt, hetzij zij een ‘zedelijke wereldorde’ heet (Fichte). Tegenover de negativeerende opvatting, bizonderlijk | |
[pagina 33]
| |
tegenover de Middeleeuwsch-ascetische, staat de natuurverheerlijking der Renaissance, welke in de veertiende eeuw in Italië haar aanvang neemt. Zij blijkt aanstonds in een bewondering voor het lichaam vooral van den mensch, en in een belangstellende liefde voor zijn bouw en struktuur; en niet slechts voor dit, maar ook voor alle waarneembare voorwerpen. Nergens komt deze liefde sterker uit dan in de schilderkunst van Italianen en Nederlanders en in de zorgvuldige aandacht waarmee zij boomen, bloemen, vruchten, gewaden, architekturale zaken, lucht en wolken, heeft bestudeerd en geschilderd; niet om ze tot symbolische figuren te schematiseeren, maar om het leven dezer voorwerpen te genieten. Nu dient hier te worden onderscheiden tusschen twee: de natuur en haar aesthetische vertolking, niet slechts in de kunst, maar ook rechtstreeks in het dichterlijk gevoel. Met ‘natuur’ bedoelen wij vaak het landschap als een aesthetisch geziene groepeering van natuurvoorwerpen; en daarin herkennen wij het spiegelbeeld des geestes en zijn dus de natuur te boven. De natuur als schoonheid is vergeestelijkte natuur. Ook de natuurliefde der Renaissance bevat dit hooger element, want de kunstenaar vergeestelijkt wat hij aanraakt. Maar hierin schuilt toch een andere dan de Middeleeuwsche opvatting van het natuurlijke, reeds in de M.E. dichtkunst voorbereid, deze: dat het loutere levensfeit, de spontane aandrift en spontane werking een positieve beteekenis heeft voor de wereld als zelfverwerkelijking der Idee. De aesthetische verheerlijking door de kunstenaars houdt in dat de levende existentie, zelfs van steen, mineraal, plant, insekt, een positieve waarde heeft. Het louter natuuurlijk levensfeit, dus ook het menschelijk driftleven is onmisbaar in het wereldverband. Het geestesleven heeft de natuur niet te overwinnen zonder meer, maar aan te wenden. De zinnelijkheid is niet de wrange droesem die in de kelk des geestes overblijft om te worden uitgeworpen, maar zij is de stof waaruit de geest het geestesleven bereidt. Toch is zij àls natuur het | |
[pagina 34]
| |
tegengestelde des geestes. Maar het geestesleven neemt het moment der tegenstelling in zich op als springveer zijner richting opwaarts. Het geestesleven is geidealiseerde, door de Idee bestraalde, levensdrift en zonder haar ware het niet mogelijk tot den geest te komen, maar zouden wij als tot alleenlijk denkbare schema's vervluchtigen: dat ook het denken werkelijkheid en leven is zou zonder ‘natuur’ niet mogelijk zijn - gelijk Plato's hoogste weten en hoogste geestesgesteldheid (de schouwing der Idee) zijn aanvang heeft in de zinnelijke Erotiek. De natuur is in het zelfbewustzijn tot geestesleven omgezet.
De waardeering der natuur, gelijk wij hier voordragen is dus een andere dan de ascetische en dan de Fichteaansche. Maar zij is ook een andere dan de naturalistische. Het naturalisme beschouwt het geestesleven als een verlengde, voortgezette natuur; een hoogere aanpassing aan de natuurlijke gegevens der wereld. Dat er een omzetting en verkeering plaats heeft, waardoor natuur- en geestesleven niet slechts verbonden, maar ook tegengesteld zijn, wordt hier miskend. Het naturalisme ziet voorbij de dialektische toedracht van het wereldproces, waarbij de Idee zich door tegenstelling voortbeweegt. Daarom vereenzelvigt het geestesleven met natuur, meenend dat daarin dezelfde wetten gelden en dat de mensch als hooger gevormd natuurwezen kan begrepen worden. Hoe armzalig het geestesleven er af komt wanneer het tot natuur herleid wordt kan men bij Feuerbach zien of bij Spencer. Zij weten niet dat het geestesleven diepte heeft. Bovendien steunt het naturalisme op kennistheoretische veronderstellingen die zijn wijsgeerige onmondigheid bewijzen. De natuur als eerste fase van het wereldproces (d.i. van de zelfverwerkelijking der Idee) is voorbereiding tot èn tegengestelde van het geestesleven dat in de menschelijke zelfbewustheid tot werkelijkheid wordt. | |
[pagina 35]
| |
Natuur als waarin de Idee zich tegenstelt; de loutere eindigheid. Het redelooze als 's levens aanvangsstaat. De zelfontkenning der Idee in de natuur.De natuur is in de eerste plaats tegengestelde. Daaraan immers heeft zij haar aanzijn te danken, dat de Idee in het ‘moment der natuur’ zich aan zichzelve tegenstelt. Dat ten tweede door deze tegenstelling de weg tot het geestesleven gebaand wordt (want er zou geen geestesleven kunnen zijn zoo niet de natuur voorafging; het geestesleven is vergeestelijkte en ‘omgezette’ natuur) en dus de natuur uit oogpunt van het geestesleven ook positieve beteekenis heeft, is het tweede opzicht van haar wezen. Gelijk het geestesleven zoo moet ook de natuur uit de Idee begrepen worden, in verband gedacht met de wereldorde; aldus wordt haar zin verstaan. Nogmaals herinneren wij dat het ons niet te doen is om de natuur àls wereld van het mineraal, kristal, plant, dier, zonnestelsel; maar om den zin van het loutere moment der natuurlijkheid áán deze alle. En hetzelfde wat hierin natuur is, is ook natuurlijkheid in den mensch; ook in hem is zinnelijkheid niets anders dan spontaniteit der aandriften. Hier nu springt in het oog de tegenstelling. De spontane werking (het louter levensfeit, de loutere existentie) waarin de natuur bestaat, is loutere eindigheid, menigvuldigheid, onbewustheid. Natuur is de wereld in het opzicht harer loutere eindigheid, menigvuldigheid, onbewustheid. In zoover wij, menschen, ons driftleven uitoefenen zijn ook wij loutere eindigheid. De Idee is het Oneindige Zelfbewustzijn in zijne zuivere eenheid. Om zich te verwerkelijken, moet zij in haar tegengestelde overgaan. De innerlijkheid welke de Idee is, gaat tot uitwendigheid over. Daarom is de ruimtelijkheid haar symbool en verschijnt de natuur in de voorstelling als ruimte-wereld. Ruimtelijkheid is buitenzijde. Het ruimtelijke lichaam is de buitenzijde en veruitwendiging van de psychische, als zoodanig onruimtelijke driften. Wat recht- | |
[pagina 36]
| |
streeks beseft ‘honger’ heet, wordt voorgesteld als slokdarm en maag, dat is als ruimtelijk voorwerp, waarbij juist de uitwendigheid der natuurdrift ‘honger’ tot uitdrukking komt. Is in deze uitwendigheid de Idee buiten zichzelf, zij die in zichzelve is de loutere innerlijkheid, dan begrijpen wij ook van de natuur, dat zij is het buiten-zich treden van de Idee. Natuur is de Idee die zichzelf vergeet; zij vergeet haar eenheid en oneindigheid en verschijnt als een mateloos velerlei van verschijnselen in tijd en ruimte. Op zichzelf gedacht is de natuur chaos, gelijk zij ook zich aan onze bloote waarneming zich aanbiedt, wanneer wij zonder verband het eene verschijnsel na het andere zien plaats hebben. Wie een nuchter verhaal opstelt van de kleine gebeurtenissen die zich op één dag afspelen voor zijn venster dat uitziet op de straat, beschrijft een onsamenhangende reeks van feiten: nadat een vogel op zijn vensterbank neerstreek, brak het rad van een vrachtwagen, juist toen een straatjongen vocht met een hond, waarna een regenbui tegen de ramen kletterde en een minnebrief uit een openstaand venster hiernaast naar beneden woei. Het verhaal van de opvolging der gebeurtenissen is een redeloos verhaal. De natuur is redeloos, want zij is de zelfvergetelheid der Idee; de ontzinking der Idee aan haar oneindige Zelfbewustzijn. In de loutere eindigheid is alle verband verloren; want verband is inwoning der Idee in de verschijning, en de natuur is de wereld als loutere eindigheid. De natuur is blind; zij denkt niet en overlegt niet. Wel wòrdt in haar gedacht, want zoodra de Idee in het ‘moment der natuur’ haar tegengestelde schept, komt zij aanstonds tot bezinning; maar hoevele trappen moet de Idee doorloopen eer (in den geestelijk bewusten mensch) hare redelijkheid verwerkelijkt wordt! Toch is van den aanvang af de redelijkheid voorbereid; maar in de natuur als zoodanig zien wij steeds de overheersching van het onredelijke. De sneeuwval bedelft in het bergdorp ongelukkigerwijs en toevallig de nijverste en intelligentste inwoners, terwijl een idioot, allen ten last, gespaard bleef. | |
[pagina 37]
| |
Bij een spoorweg-ongeluk bezweek de geniale volksleider eer zijn taak ter helfte was voltooid. Het schoonste dichtwerk werd in handschrift een prooi der vlammen. Blind is de natuur. Ze is roekeloos als een wild dier, liefdeloos als een tiran, harteloos als een gesteente. De pas ontloken bloesems zijn door één nachtvorst bevroren. De natuur verwoest wat ze voortbrengt, en verwaarloost wat ze koestert. Zij levert den kamp aller tegen allen, en is het worstelspel der blinde driften. De natuur beoogt niets dan hare eigene eindigheid. Zij wil het loutere bestaan, de eindige existentie zonder meer. Derhalve is het moment der natuur niet anders dan dit, dat de Idee, het Wereldwezen, aan zichzelf ontzinkt. Zij stelt haar antithese, en verbergt zich daarin. Haar oneindigheid verbergt zij in de eindigheid. De natuur is de aanvangsstaat der wereld. De wereld moet bij het moment der natuur beginnen om tot de geestelijkheid op te klimmen. Deze eerste handeling der Idee in de wereld is de zelf-ontkenning der Idee, waarvan in de oude mysterie-religies gewaagd wordt in het religieuse symbool van de kenósis (Brief aan de Fil. II, 7) of zelfontleding van het Goddelijk wezen. Het goddelijke wezen in deze religies vereerd, moet lijden en dood doorstaan om in zijn opstanding tot zegevierende heerschappij te komen. Dionysus, Osiris, Thammuz, Herakles, zijn ter onderwereld afdalende en over den dood zegevierende goden. Zij zijn symbolen van het wereldgebeuren. Zonen zijn zij van de hoogste Godheid, zooals in de wereld niet de Godheid zelve en als zoodanig, maar als wereldgrond haar antithese doorstaat. In het christendom heeft deze kenósis haar verhevenste uitspraak gevonden. Wat hier lijden en dood van het goddelijk wezen heet, en wat in de Orfische mystiek als verscheuring van Dionysus wordt voorgesteld, is de natuur, als moment in het goddelijk wereldleven. De atomistisch uiteengespleten veelheid van spontane, uit het oneindig zelfbewustzijn weggezonken aandriften, uit welke de natuur bestaat, is in waarheid een zelf-ontkenning van de Idee. | |
[pagina 38]
| |
In geheel de natuur als eerste fase van het wereldproces, hoezeer ook de Idee daarin haar licht trapsgewijze doet toenemen door wetmatige en doelstellende ordening (natuurwet, organischen bouw, zonnestelsel), blijft toch deze zelf-ontkenning het overwegend moment. Wanneer de Wereld-orde these, antithese, synthese gelijkelijk omvat en zonder deze drie-in-éénen zelfs geen eenvoudig natuurvoorwerp mogelijk is, (alle verschijning is tenminste eenigermate ‘geordend’) - dan blijft toch in de geheele natuur de anti-these overwegen. Bizonderlijk in het geestesleven is de natuur (het menschelijk driftleven) het antithetisch moment. | |
De natuur in het geestesleven.Maar het driftleven is natuur zelf en deze wordt in het geestesleven niet uitgestooten maar aangewend, tot tweede natuur. Evenals de Idee uit de spontane werking (energie) hoogere gestalten, planten en dieren schept (het Denken is eeuwiglijk werkzaam, zich verwerkelijkend), wordt ook in het geestesleven de natuur aangewend tot geestelijken bouw. De bouwmeester maakt uit grof gesteente, hout en ijzer het schoone bouwwerk, alsdus de stof vergeestelijkend; niet uitwerpend, maar aanwendend gaat hij te werk. In het moment der natuur is het de Idee als werkend wezen, actuosa essentia, die haar werkzaamheid omzet in spontane aandrift, energie. De spontaniteit daarvan ligt in niets anders dan in de onmiddellijkheid van het uitgangspunt; de natuur is onmiddellijkerwijze aanwezig; de energie is onverwijld tot werking gereed, doordat het uitgangspunt niet in de verte ligt, niet in de goddelijke wereld-eenheid (zooals in de mythische theologie God de storm doet opsteken en tot bedaren roept of de zon laat opgaan, zoodat alle werking van den goddelijken oergrond werd afgeleid en bij wijze van wilshandeling plaats had, en als bizondere doelstelling, waarbij dus de spontaniteit is verloren). De natuur-werking heeft niet één verwijderd uitgangspunt als werkte de energie zelf van een hoogere | |
[pagina 39]
| |
eenheid uit; maar zij is juist over milliardaere veelheden van uitgangspunten (elektronen) verdeeld. Vandaar haar spontaan karakter. Deze veelheid nu is de Eenheid zelve in haar staat van verborgenheid. Zonder dit ware de natuur in haar atomistische menigvuldigheid uit elkaar gespat. Eén bron is het die in al het bestaande vloeit; en die eene bron is de oneindige Aktiviteit, die in de natuur tot veelheid van uitgangspunten is verkeerd. De Idee is het Denken (wereldlogos) dat zich verwerkelijkt en het zich-verwerkelijken is Aktiviteit, werkende wezenheid. In de natuur zet de Idee haar zelfverwerkelijking in; eerst moet zij natuur worden om boven de natuur uit geestesleven te kunnen zijn. In de natuur het eerst doet zij zich als Aktiviteit gelden - maar als verborgene; want de Aktiviteit is één en is dus verborgen daar waar de energie over een eindelooze veelheid van uitgangspunten verdeeld is. Zoo is in de natuur de Idee niet verloren maar omhuld, en in omhulden vorm is zij aanwezig. In dezen vorm dan doorleeft zij hare eigene tegenstelling. Het Oneindige dat zij is, staat ons in de natuur voor oogen als het moment der eindelooze eindigheid, loutere menigvuldigheid en bloote existentie. Zoo heeft hier de Idee haar keerzijde en daarin ligt opgesloten het onlosmakelijk verband tusschen natuur en Idee, maar ook de onherroepelijke andersheid. Het geestesleven nu heeft krachtens het verband van natuur en Idee zijn voorgeschiedenis in de natuur; de mensch heeft zinnelijkheid om te komen tot geestelijkheid; zonder de zinnelijkheid ware het geestesleven schimachtig gedachtebeeld. Werkelijkheid is het geestesleven doordat het de werkzaamheid (energie) aanwendt en overbrengt in het bewuste verband met de Idee. Het tegengestelde is onmisbaar voor de hoogere éénheid; de antithese voor de synthese. En niet hij is geestelijke mensch die de zinnelijkheid afwijst, uitbant, ontkent, maar die haar als werkkracht aanvaardt en tot geestelijkheid sublimeert.. |
|