Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Johan en Cornelis de WittGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
begrijpelijk wordt en dan nog niet eens ten volle. Want veel beter te begrijpen nog is de elementaire uitbarsting der volkswoede dan het werkeloos toezien der regeeringscolleges, vooral dan de gewaarborgde straffeloosheid en zelfs de belooning van de hoofddaders. Het ware misschien beter van deze dingen te zwijgen, maar wij worden er als van zelf aan herinnerd door het monument der gebroeders. Immers eerst door hun gemeenschappelijk gruwelijk einde zijn zij voor goed in onze geschiedenis samengeklonken. Eerst daardoor zijn wij gewoon geworden beider historische figuren te samen en onder hetzelfde licht te zien. Eerst daardoor is Cornelis de Witt tot de hoogte gestegen, die hem op één plan brengt met den grooten raadpensionaris. Eerst daardoor werd het mogelijk beiden door één beeldgroep te eeren en te huldigen. Niet alsof eerst de dood hen heeft vereenigd. Integendeel: er bestaat tusschen de beide broeders een innigheid van samenleven en samenwerken als tusschen nauwe verwanten van verschillenden aanleg en karakter gelukkig steeds mogelijk is gebleken. Dat zij hun jeugd daar in Dordrecht samen hebben doorleefd, spreekt van zelf en zegt ook niet veel. Meer beteekent het, dat zij samen omstreeks 1635 daar op de illustre school van rector Isaac Beeckman kwamen. Nog meer spreekt het tot ons, dat zij tegelijk den 24sten October 1641 zich te Leiden als student lieten inschrijven; de jongere broeder Johan bleef den ouderen blijkbaar gemakkelijk bij, gelijk hij hem in geestesgaven en daardoor ook in ambtelijke loopbaan later gemakkelijk te boven ging. De studietijd der de Witten liep in het najaar van 1645 ten einde. Naar het gebruik van die dagen gingen de broeders toen een groote buitenlandsche reis doen; zij bezochten verschillende steden van Frankrijk en Engeland. Wij kennen hun journaal van deze groote reis; het is merkwaardig zoowel om wat het bevat als om wat er niet in staat. Op één dag, 22 December 1645, promoveerden zij te Angers in de rechten. Samen volbrachten zij hun groote reis; 28 Juli 1647 waren zij in hun vaderstad terug. | |
[pagina 3]
| |
Dat voortdurend samen-zijn tot den volwassen leeftijd wijst stellig op een innig samenleven. Dat intieme verkeer is ook blijven bestaan, nadat de wegen der broeders wat uiteen gaan loopen. In October 1647 laat Cornelis zich beëedigen als advocaat van het Hof van Holland; een maand daarna doet Johan als zoodanig den eed. De oudste vestigde zich natuurlijk in zijn vaderstad, waar hij reeds het volgende jaar schepen werd en zoo den trap der ambten besteeg. Hij werd raad, ook burgemeester, lid van de deputatie ter Staten van Holland, dan van die ter Staten Generaal, gedeputeerde van dat college op de vloot, gedeputeerde te velde, rentmeester der domeinen van Holland, gezant te Brussel, sedert 1654 ruwaard van den lande van Putten, naar welk ambt hij in den regel wordt genoemd. Een respectabele loopbaan zeker en die op meer wijst dan familie-invloed, ook op meer dan gewone bekwaamheid. Maar die natuurlijk moet achterstaan bij die van zijn jongeren broeder. Johan, in 1647 dus advocaat, ging niet naar Dordrecht terug, maar ging in Den Haag de praktijk uitoefenen. Niet voor lang: reeds 21 December 1650 werd hij benoemd tot pensionaris van Dordrecht. Daarmede begon hij een staatkundig bedrijf van de grootste beteekeeis. Want de pensionaris van Hollands oudste stad was niet alleen permanent lid van de dagvaart, maar ook bij absentie van den titularis waarnemend raadpensionaris. De Witt was spoedig genoeg in de gelegenheid op deze wijze zich nuttig te maken. De oude raadpensionaris, Jacob Cats, trad in den zomer van 1651 af. Zijn opvolger Adriaan Pauw werd in October gëinstalleerd. In het voorjaar van 1652 werd deze belast met de bekende ambassade naar Engeland om den dreigenden oorlog te voorkomen. Ook daarna was Pauw niet geregeld in Den Haag aanwezig; ten slotte werd hij in het begin van 1653 ziek; hij stierf 21 Februari. De Witt had dus reeds meer dan eens het ambt van raadpensionaris waargenomen, toen hij ten slotte den 23sten Juli 1653 tot dat hooge ambt werd geroepen. Realiseeren wij ons een oogenblik dat feit. Een jonge | |
[pagina 4]
| |
man van 28 jaar, die nog nauwelijks drie jaren praktische ervaring van staatszaken heeft, wordt zonder aarzeling of strijd geroepen tot het hoogste, beter, het meest invloedrijke ambt, dat in stadhouderlooze tijden in de Republiek te vergeven viel. Er is geen aarzeling bij hen, die hem benoemen, maar evenmin - niet minder kenschetsend - bij den benoemde zelf. Zonder aarzeling of terughouding grijpt hij de teugels, die hem worden toevertrouwd. En dat in welke omstandigheden! De Republiek was in den zomer van 1653 gewikkeld in een gevaarlijken, tot dusverre niet voorspoedigen oorlog met Engeland. Kort vóór zijn benoeming schrijft hij aan Beverningh, dat ‘de gestaltenisse van ons algemeyne lieve vaderlandt staedt naer mijne opinie jegenwoordich in seer becommerlycke ende bynaer in desperate pointen, sijnde gelijck als beseth ende belegert.’ Zoo was het inderdaad. Maar geen oogenblik bracht deze waarneming hem af van wat hij als zijn plicht zag. Ook later, toen meer dan eens de moeilijkheden hem dreigden te overstelpen, kent hij nooit een oogenblik van aarzeling wat hem te doen staat. Rustig en onbekommerd ging hij zijn weg, onbevreesd ook voor wat hem persoonlijk zou kunnen treffen. Negentien jaar lang heeft Johan de Witt zijn zwaar en verantwoordelijk ambt bekleed; in de zitting van de Staten van Holland van 4 Augustus 1672 nam hij onder de bekende omstandigheden zijn ontslag. In al die jaren is hij bij zijn steeds toenemende werkzaamheden meer dan eens ter zijde gestaan door zijn broeder. Geen wonder! Cornelis was als regent van Dordrecht in aanzien en invloed; hij kreeg zitting in de hooge colleges van staat; natuurlijk kwam het tot samenwerking tusschen de broeders. Een vrij groot deel van de correspondentie van den raadpensionaris wordt gevormd door die met zijn broeder; zoowel tijdens Cornelis' burgemeesterschap van Dordrecht als gedurende zijn deputatie op de vloot en zijn Brusselsche ambassade stond Johan met hem in geregelde briefwisseling. De raadpensionaris is tegenover zijn broeder geheel openhartig in de zaken, waarover hij spreekt. Toch | |
[pagina 5]
| |
krijgt men den indruk, dat Cornelis niet heeft behoord tot de Nederlandsche staatslieden, aan wie de raadpensionaris zijn intieme raadslagen bloot legde of op wiens zaakkundig advies hij prijs stelde; als zoodanig komen veeleer Beverningh en van Beuningen in aanmerking. Te verwonderen is dat waarlijk niet. In gaven van verstand en gemoed stond Cornelis de Witt stellig belangrijk beneden den raadpensionaris. De hoogheid, die dikwijls zoo duidelijk tot uiting komt in de brieven van Johan, is bij Cornelis laatdunkende trots geworden. Cornelis is een man van dezelfde stof als Johan, maar van veel ruwer makelij. Het evenwichtige, dat bij Johan het kenmerk is van een hooge geestesbeschaving, is nauwelijks te vinden bij Cornelis, die ruw kan zijn van gedachte en van woord. De eerzucht, die den raadpensionaris stellig eigen is geweest, is bij zijn broeder zelfzucht geworden. De treffende gematigdheid, de kenmerkende zelfbeheersching van Johan waren bij Cornelis ver te zoeken. Ook miste Cornelis daardoor de hoffelijke vriendelijkheid, waarmede de raadpensionaris zoo gemakkelijk vrienden won, waardoor ook zijn huiselijk leven zulk een aangenamen indruk maakt. Er is inderdaad verschil tusschen den fijnen Johan en den wat groveren Cornelis. Maar gemeen hebben zij beide, dat zij staan voor hun zaak, staan voor hun eer, staan ook voor hun vaderland; beide staan zij hun man; zij hebben de groote eigenschap van alle waarlijk groote mannen, durf en moed. Van Johan is dat nooit een oogenblik betwijfeld; nog in zijn laatste ure in de Gevangenpoort weet hij zijn vijanden te imponeeren; bedeesd nemen de Haagsche burgers den hoed af, als zij den raadpensionaris durven naderen. Van Cornelis' moed bezitten wij het onwraakbaar getuigenis van niemand minder dan de Ruyter; ook hij heeft den ellendigen dood door de handen van het Haagsche gemeen onbevreesd onder de oogen gezien. Bij veel gelijkheid dus zeer veel onderscheid. Zoo geeft de geschiedenis de broeders te zien; zoo drukte ook de uitnemende meester de verhouding uit in het monu- | |
[pagina 6]
| |
ment, dat in Dordt is onthuld. De hoofdfiguur is en moet zijn de groote raadpensionaris, de wijze denker, in wiens hoofd de geheele tijdsverhouding in regelmatige orde en opvolging was geprojecteerd, in wiens hand de ontwikkeling der dingen voor een niet gering deel berustte, de man van de snelle, vlotte gedachte evenzeer als van de koene, rappe daad. Naast hem de hooge gestalte van den ruwaard, van de vroegste jeugd af de trouwe makker van zijn jongeren broeder, jaren lang studie- en reisgenoot, tot het einde toe deelgenoot in het staatsbestuur, in dat gruwelijk einde aan zijn zijde. Zoo kunnen wij ons de broeders denken; zoo staan zij thans voor ons in hun vaderstad. Ook op dat punt moet de nadruk worden gelegd. Johan en Cornelis de Witt waren Dordtenaren van geboorte en afkomst en zij hebben dat geen oogenblik verloochend in woord noch daad. Al bleef de ruwaard in nauwere persoonlijke betrekking tot zijn vaderstad, Johan heeft haar nimmer vergeten. Dordrecht was de eerste stad van Holland in de hiërarchische volgorde; het heeft zich in dezen rang zonder bezwaar kunnen handhaven, ook toen andere steden van groeiende beteekenis werden. In de dagen van de Witt was Dordrecht volstrekt niet meer wat het in den grafelijken tijd was geweest, de groote koopstad van Holland, het machtige, door den graaf krachtig begunstigde emporium, de stapelplaats van het buitenlandsch goederenverkeer. Rotterdam en vooral Amsterdam waren sedert het laatst der zestiende eeuw de groote koopsteden van Holland geworden. Zij vertegenwoordigden tegenover het oude Dordrecht den nieuwen tijd op economisch gebied, de periode van het vrije ruilverkeer, den onbeperkten stapel, den internationalen beurshandel, de commercie zonder privilege, maar met de mogelijkheid dus van onbeperkte expansie. Door dezen wereldhandel, die geen beperking door reglementen of handvesten verdroeg, werd Amsterdam de groote koopstad van Nederland, het pakhuis der geheele wereld, een der groote handelsmetropolen van Europa. Haar internationale be- | |
[pagina 7]
| |
teekenis ontleende de Republiek voor een niet gering deel aan Amsterdam, waar ook haar cultuurleven zich in levendige bontheid en ook in ongekende diepte ontwikkelde. Het Amsterdam der zeventiende eeuw geeft de maat aan van de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling, waartoe het Nederlandsche volk van die dagen in staat was. Met die ontwikkeling had Dordrecht wel goeddeels, maar niet geheel gelijken tred gehouden. Stellig, ook daar waren heel wat middeleeuwsche instituten en verhoudingen opgeruimd; maar aan den anderen kant hechtten regeering en burgerij daar nog steeds aan haar oude privilegiën, waarom men immers den oorlog tegen Spanje was begonnen. Dordrecht bezat zoo nog haar oud stapelrecht, dat eigenlijk in een lang voorbij gegane orde van zaken wortelde en daarom ook door de andere Hollandsche steden scherp werd bestreden. Niettemin handhaafde de Merwestad met fieren trots op haar groot verleden en tegelijk scherp inzicht in haar wezenlijk belang haar oude rechten en trachtte ze nog te vergrooten. Zoo gelukte het de stad juist in de dagen van de Witt den zetel te verkrijgen van de Engelsche laken-importeurs, de Merchants Adventurers; zoo verkreeg zij een nieuw monopolie en daardoor weer een nieuw object van strijd met de andere steden. Aan deze dingen herinner ik, omdat daardoor wat meer licht kan vallen op tweeërlei, vooreerst het milieu, waaruit de gebroeders voortkwamen, ten andere de verhouding, waarin de raadpensionaris vooral in de latere jaren van zijn ambtsfunctie kwam te staan tot Amsterdam. Dordrecht met zijn sterke traditiën op economisch, daarnaast ook wel geestelijk gebied, was niettemin of liever juist daarom een der eerste steden geweest, die het Spaansche juk had afgeworpen. Kenmerkend is hier al dadelijk het onderscheid met Amsterdam, dat uit handelsbelang en ook om godsdienstig-kerkelijke redenen den Koning zoo lang mogelijk getrouw is gebleven. In Dordrecht ging het behoud van de staatkundige en maatschappelijke verhoudingen gepaard met een geestelijke | |
[pagina 8]
| |
vernieuwing, die het conservatisme schraagde en adelde. Calvinisme en Humanisme vonden een vruchtbaren voedingsbodem in Hollands oudste stad. Het is waarlijk geen toeval, dat de beroemde synode juist daar in den Doelen vergaderde. Maar evenmin is het opvallend, dat Jacob Cats daar een dichterschool kon stichten van duurzame beteekenis in ons volksleven. Cats en de Witt - zij hebben meer verwantschap met elkander dan dat zij beide dezelfde hooge ambten hebben bekleed. Het geestelijk leven van beide beweegt zich om dezelfde twee polen, Calvinisme en Humanisme, in opmerkelijke, maar toch goed bezien niet opvallende harmonie. Dat Johan - en wij mogen hetzelfde ook van Cornelis aannemen - levenszekerheid en daardoor ook levensblijheid heeft gevonden in het Calvinisme, blijkt haast uit elk van zijn uitingen. Als zijn oom Zuidpolsbroek is gestorven, schrijft hij aan diens zoon Pieter de Graeff: ‘Maer dewijle wy van jongs aff op geleert hebben ende met ons daegelijks gebedt telkens bevestigen, dat onse wille aen de Sijne moet onderworpen wesen ende dat alles gedijt ten beste dengenen, die Godt vreesen, soo moeten wij in 't selve toeval soowel als in alle anderen, geduldt nemen.’ Overal en altijd gevoelt hij niet alleen zich zelf, maar ook den staat in Gods hand. In 1661 schrijft hij aan een geestverwant: ‘verhopende onder Godes genadigen zegen de saecken daartoe bestiert te sullen connen worden, dat dezen Staet noch een geruymen tijdt moge blijven respireren ende sulx meer ende meer bequaem werden om 't sijner tijdt, als sulx naer Godes beschickinge inevitabel soude mogen wesen, eenige nieuwe swaericheden ende ongemacken met meerder gewichte ende stercker zenuwen tegen te staan.’ Sterke zenuwen - de raadpensionaris had ze en hij had ze noodig ook. Als hij in 1665 en 1666 met meesterhand de falende orde op de vloot herstelt, beleid stelt in plaats van aarzeling, ten slotte de vloot in zee brengt over de gevaarlijke ondiepten heen - welk een beeld van zijn leven! - dan is zijn trouwe Wendela bezorgd om het leven | |
[pagina 9]
| |
van den geliefden en bewonderden man. Maar dan stelt hij haar gerust met zijn eigen Godsvertrouwen: ‘Want ick in alles soo wel getroost en gemoedt ben, als ick van mijn gansche leven in eenige saecke getroost ofte gemoedt ben geweest, rustende des nachts naer gewoonte sonder wacker te worden, 't welck ick ook wil hopen, dat UE. insgelijks zal wedervaren, soo haest de eerste veranderinge wat sal wesen gepasseert sonder sich teeghens de aenstaende slach eenigsints te ontzetten, maer op Godt de Heer te bouwen, en van sijne handt blijgeestig te ontfangen al 't geen Hij ons sal gelieven toe te senden: immers mijnenthalve niet becommert te wesen, als verseckert sijnde dat het mij in leven en sterven altijdt zal welgaan, en in 't laatste geval oneyndich beter als in 't eerste, sonder dat ick echter daerom sal naerlaten, door alle betaemlycke voorsichtigheydt volgens Godts wille mijn leven te conserveeren ten dienste van het vaderlandt en van mijn familie.’ Een man van zulk een sterk geestelijk bestaan gaat het leven met blijheid door en versmaadt ook de bloemen niet, die langs zijn weg ontluiken. Hier naderen wij den anderen kant van de Witt's wezen, zijn Humanisme. Van de Ouden heeft hij zeer veel geleerd, echter op bepaalde, zelfs beperkte wijze. De Witt was een te beheerschte persoonlijkheid om tot sterke uiting van zijn onmiskenbaar gevoelsleven te komen. Als de groote levenssmart over hem komt, het sterven van zijn lieve Wendela, zwijgt hij. Het gevoel had bij hem dus ook geen drang om zich in artistieken vorm te uiten. Verbeelding had hij stellig wel, maar deze steeds beheerscht door zijn oordeel. Nergens blijkt iets van ontroering, die zich naar buiten met geweld baan breekt. Zelfs de technische gaven van een Cats ontbreken hem. Van waardeering van het rijke kunstleven zijner dagen - wij noemen slechts zijn tijdgenooten Rembrandt en Vondel - is bij den raadpensionaris geen spoor te vinden. De kunst speelt in zijn leven geen andere dan een zeer accessoire rol. | |
[pagina 10]
| |
Voor de wetenschap gevoelt hij meer, met name voor de exacte. Johan de Witt is de man, die door fijne en scherpe redeneering wiskundige problemen weet op te lossen; hij correspondeert met Christiaan Huygens, met de Van Schootens, met Hudde; hij wordt niet ten onrechte de stichter van de wetenschap der levensverzekering genoemd; hij is de beste financier van Holland. Die wetenschappelijke trek in zijn persoon heeft stellig een sterk humanistischen inslag. Daarbij komt nog iets anders. De Witt's humanisme is ook sterk juridisch. Het is deze zijde van zijn karakter, die zoo sterk boeit en die tegelijk zijn kracht en zijn zwakheid is. Meer Romeinsch dan Grieksch is de tournure van zijn geest ook in dezen zin, dat hij een sterke neiging tot het formeele, zelfs tot het formalistische soms toont. Het geloof aan het alvermogen van de wet, van het geschreven recht, van het bezegelde staatsstuk is te zeer een kenmerk van onzen tijd dan dat ik er lang bij stil zou behoeven te staan. Een edele trek, maar toch ook getuigenis gevend van opmerkelijke kortzichtigheid. Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat deze trek eigen geweest is aan de meeste van onze grootste staatslieden: ik noem Oldenbarnevelt, Hogendorp, Thorbecke. Oldenbarnevelt gevoelde zich volmaakt veilig, zoolang hij werd gesterkt door de resolutiën der Staten van Holland. Hogendorp is boven alles de man der grondwet. Thorbecke zag evenmin scherp wat er omging buiten de grenzen van het Binnenhof; van het volk achter de kiezers nam hij in den regel niet veel notitie. Zoo ook de Witt. Ook hij had een politiek ideaal, dat sterk stond op den bodem van zijn juridisch Humanisme. Het heette in de politieke taal van zijne tijd ‘de vrijheid’; het bloeide op uit zeer eigenaardige Nederlandsche factoren, die in de zeventiende eeuw reeds een ontwikkeling van lange perioden achter den rug hadden. De aloude aristocratische regeeringsvorm van onze steden had versterking en vooral wijding gekregen door den opstand tegen Spanje. Die opstand vond voorloopig zijn staatsrechterlijke afsluiting in de beroemde acte van afzwering, die principieel | |
[pagina 11]
| |
inging tegen het monarchaal gezag en zoo het republikeinsche staatsideaal ruim voet gaf. De praktijk van het staatsleven was daarmede goeddeels in overeenstemming; wat er nog monarchaals in den staat was gebleven in de persoon van den Prins van Oranje en diens ambten van stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal, werd daarmede niet in strijd geacht. Een gevaar scheen daarin echter op te komen, toen de macht der Oranjes onder Frederik Hendrik in de breedte en in de diepte snel toenam. En onder Willem II stond de realiteit van een militaire monarchie plotseling voor de verschrikte oogen der republikeinsche regenten. Ook zonder Loevestein en het beleg van Amsterdam zouden zij de hand van den sterken meester hebben moeten voelen. Maar de jonge stadhouder stierf in den opgang des levens: ‘magnis excidit ausis’ zooals een penning met een zinspeling op Phaëton zegt: hij stierf na groote dingen te hebben gewaagd. Toen was voor de regenten het historische oogenblik gekomen: na den vrede van Munster en den vroegen dood van Willem II stond niets meer de verwezenlijking van het oud-Nederlandsche republikeinsche ideaal in den weg. Zoo dachten de Witt en de zijnen. Den staat, zooals hij dien inrichtte en bestuurde, zag hij als den meest geschikten, den duurzamen regeeringsvorm van Nederland. In 1654 acht hij het ideaal reeds bijna bereikt; hij schrijft dan aan zijn geestverwant Stellingwerff: ‘Ick sal UE. bij desen niet voor oogen stellen, dat den tijdt voor de deure staedt, jae albereyds geboren is, dat door ijver, goede conduite, constantie ende couragie van de vrome en de trouhertige regenten met de hulpe van Godt Almachtich, den Staedt van ons lieve vaderland in de vasticheyt en de vrijheyt sal connen worden gebracht, dat wij ende onse posteriteyt onder Godes zegen daervan lange jaeren met ruste ende tranquilliteyt sullen connen gauderen’. Behoef ik U te wijzen op het logische van den gedachtengang of op het goed recht van deze staatsbeschouwing? Maar moet ik aan den anderen kant ook | |
[pagina 12]
| |
opmerken, hoezeer hier historische factoren, zedelijke plichten en elementaire volksgevoelens worden verwaarloosp? De Witt spreekt in een brief aan zijn vader in 1654 met souvereine minachting van ‘personen, die een ijdel geluydt van den naem van een kindt ende de doode letter van een humbel geschrifte van twee weduwvrouwen sooser heeft connen intimideren’. Ja, als dat kind den historischen naam van Willem van Oranje niet had gedragen en als die beide weduwen zijn koninklijke moeder en zijn prinselijke grootmoeder niet waren geweest! Ik mag geen woord verspillen om U duidelijk te maken, hoever hier de miskenning van het meest intieme gevoelsleven van ons volk ging. Maar ik moet er ook onmiddellijk aan toevoegen, dat men in de kringen der regenten, in het bijzonder in Dordrecht, deze gevoelens van den raadpensionaris van ganscher harte deelde. Zoo kennen wij de Witt, de de Witten in hun karakter als Dordtsche regenten. Ik wees er reeds op, dat dat karakter ook hun tegenstelling verklaart tot Amsterdam. De Witt begreep, dat zonder Amsterdam Holland en de Republiek niet te regeeren vielen. Daarom had hij van den aanvang af voeling met Amsterdam gezocht en veelal ook gevonden. In den grond was zijn huwelijk, dat hij 16 Februari 1655 sloot, een politiek huwelijk; de uitkomst heeft bewezen, dat zelfs op staatkundigen grondslag een gelukkige echt kan worden opgebouwd. Ook bleef de verhouding in den regel goed, zoolang Wendela's oom, de machtige Zuidpolsbroek in Amsterdam het magnificat in handen had. Maar deze stierf in 1664 en sedert heeft de Witt het met Amsterdam nimmer geheel goed kunnen vinden. Er was niet altijd strijd, maar een tegenstelling was er toch altijd, hoezeer de Witt zijn best deed tot samenwerking te komen. Ik wees reeds op de economische tegenstelling tusschen Amsterdam en Dordrecht, die sedert 1650 waarlijk niet in beteekenis afnam. De Witt begreep ten volle de kracht en beteekenis van Amsterdam in Nederland; reeds 1652 schrijft hij in een brief aan de Dordtsche regeering, ‘dat daerenboven de fleur van de | |
[pagina 13]
| |
commercie langs de revieren ende te lande evidentelyck is dependerende van den welstant der negotie ter zee, en dat deze geruineert sijnde d' ander ook nootsaeckelyck moet comen te vervallen’. En toch kon hij niet steeds de economische politiek der Amsterdammers volgen, omdat hij zich eenmaal niet op het Amsterdamsche standpunt kon stellen. Want de Witt was nu eenmaal Dordtenaar; hij was bovendien Hollander, zelfs al Nederlander. De raadpensionaris was door zijn eed aan Holland gebonden; hij moest los zijn van de particuliere belangen der steden. Zoo heeft de Witt met al zijn sterke genegenheid voor zijn vaderstad zijn ambt steeds opgevat. Maar hij was veel meer dan Hollands ambtenaar; hij had Holland lief met de kracht van een sterk gemoed. Ook hij heeft Holland ‘gedraegen onder 't hart’. Zijn persoon, zijn leven is hij bereid te geven voor het lieve vaderland, zooals hij altijd zegt. Als hij in 1665 naar de vloot gaat, schrijft hij aan zijn zuster, de vrouwe van Zwijndrecht: ‘Mijne resolutie om de expeditie met 's Lands vlote bij te wonen, is gefondeert op eene absolute nootsaeckelykheydt tot behoudenisse van ons algemeene lieve vaderlandt, immers om daeromtrent sooveel te helpen contribueren als in mijn vermogen sal sijn’. In denzelfden hoogst merkwaardigen brief troost hij zich met ‘een aengenaeme gedachte, dat naementlyck Godt de Heere het overgenomen werck zegenende, gelijck deselve daar om vierichlyck moet gebeden sijn ende daerbenevens een vast betrouwen op hem gestelt wesende - 's landts vrijheydt daerdoor des te meerder sal worden bevestigt, daervoor wy alle onbeswaert moeten sijn ons lijff, leven, goedt ende bloet te waegen ende op te setten’. Dat heeft De Witt dan ook gedaan. Er is misschien geen aantrekkelijker gedeelte van onze geschiedenis dan die van den tweeden Engelschen oorlog. Wanneer wij de brieven van den raadpensionaris van de vloot lezen, speuren wij de prikkelende lucht van de zee, de vrije zee, de Hollandsche zee. Hoe licht wordt een burger niet belache- | |
[pagina 14]
| |
lijk te midden van de zeerobben van de vloot! Er is bij de Witt geen sprake van. Het is zeker geen geringe eer voor den raadpensionaris geweest, dat de Ruyter hem zeer hoog stelde en aan zijn oordeel de hoogste waarde hechtte. En deze hoogachting brengt de zeeheld gaarne over op broeder Cornelis, als deze als gedeputeerde der Staten Generaal 's lands vloot vergezelt bij den grooten triomf van Chatham en bij de overwinning van Solebay. Solebay - 7 Juni 1672. Wij naderen het einde van een leven, geheel aan het vaderland gewijd. In de laatste jaren van zijn ambtsfunctie begonnen zich donkere schaduwen om den raadpensionaris samen te trekken. De kloof begon zichtbaar te worden, waardoor hij met zijn vertrouwden broeder zou worden verzwolgen. Het is hier niet de plaats in den breede uiteen te zetten, hoe en waardoor de Witt is gevallen met zoo gruwelijk een val. Die val is te verklaren door zijn binnenlandsche en door zijn buitenlandsche politiek. Over de eerste spraken wij reeds. De Witt's buitenlandsche politiek leed schipbreuk, zoodra haar de grondslag, het antagonisme tusschen Frankrijk en Engeland, ging ontzinken. Aan den raadpensionaris dat te verwijten zou gelijk staan met hem verantwoordelijk te stellen voor de constellatie der wereld in die dagen; zulk een verantwoordelijkheid kan zelfs de grootste staatsman niet dragen. Stellig vertoont de buitenlandsche politiek van de Witt in zijn laatste jaren niet die breede forschheid en die voorzichtige gematigdheid, die wij vroeger van hem gewoon zijn. Maar even stellig moet worden geconstateerd, dat hij slecht werd gediend en voorgelicht in deze dagen. Zeker ook heeft hij het gevaar, dat ons land in 1672 dreigde te overstelpen, niet spoedig geheel overzien. Maar even zeker is ook dit, dat hij te eerlijk was om de geheime diplomatie, die 1672 voorafging, geheel te doorgronden. En vooral is ook dit waar, dat hij zijn maatregelen nam, zoodra hij het gevaar had onderkend, en met een koel hoofd en kalm gemoed alle noodige maatregelen nam om den geweldigen aanval te stuiten en af te slaan. | |
[pagina 15]
| |
Dat hij en hij alleen toen verantwoordelijk werd gesteld voor den deplorabelen toestand des lands, heeft hij onmiddellijk begrepen. Reeds 3 October 1670 schreef hij aan van Beuningen: ‘Ick wil hopen ende Godt Almachtich bidden, dat UE. weder alhier gearriveert sijnde, capabel sal wesen, om soo grooten verwarringe wat te helpen effenen, siende anders onfeylbaerlyck tegemoedt, dat wij met gekruyste armen den slach sullen affwachten ende dat, die gegeven sijnde, d'een d'ander op 't hevichste sal beschuldigen daervan oorsaecke te wesen, sonder dat nochtans door 't selve verwijt de saecke eenichsins gerecht ofte gebetert sal connen werden.’ Met scherpen blik heeft hij hier den binnenlandschen toestand van 1672 voorzien. Heeft hij alles voorzien wat hem te wachten stond? Er is eene oude anecdote, dat een oud, beproefd staatsman den raadpensionaris reeds onmiddellijk na zijn eerste benoeming in 1653 zou hebben gewaarschuwd, dat het hem onverschillig moest zijn of hij in één of in meer stukken in de kist zou komen. Bijzondere waarde heeft dat verhaal niet. Maar is het volgende niet opmerkelijk? In 1665 werd Jan Evertsen na den ongelukkigen slag bij Lowestoff door het Brielsche volk ernstig mishandeld; ter nauwernood bracht hij er het leven af. Naar aanleiding daarvan schrijft de Witt aan den waarnemenden raadpensionaris Vivien van de vloot, ‘dat het noodig is dergelyke insolentie ten strengste te straffen, sijnde van de alderhoochste ende dangereuste consequentie, dat het grauw toegelaeten soude werden naer haere blinde passie sententie te wijsen ende die de facto te executeren’. Rijst ons daarbij niet het visioen van de Gevangenpoort en het Groene Zoodje? Denken wij niet onmiddellijk weer aan 20 Augustus 1672? Wij weten, hoe de raadpensionaris en de ruwaard den gruwelijken dood zijn tegemoet gegaan, met de ijzeren rust, die een goed geweten waarborgt. In dat opzicht zijn alle beschrijvingen van den ‘Haegsen Broedermoordt’ het eens dat er van vrees bij | |
[pagina 16]
| |
geen van beiden sprake is geweest; ook hun verbitterdste vijanden hebben dat erkend. De kalme, men zou haast zeggen koele, zelfs harde wijze, waarop Cornelis de Witt zich aan een slecht gefundeerde beschuldiging, aan een zeer partijdige procedure, aan een pijnlijk scherpe examinatie, ten slotte aan een onteerend vonnis heeft onderworpen, is bekend genoeg. Maar ook de raadpensionaris staat vast en sterk, haast onaandoenlijk tegenover persoonlijk leed; in de hevigste gevaren blijft hij rustig en vastberaden. Wil men bewijs? Johan de Witt is zoo zeker van zich zelf in nood en gevaar, dat hij erover kan schertsen. In 1652 is hij in commissie der Staten Generaal naar Zeeland. De houding der menigte in Middelburg was zeer dreigend ten opzichte der gedeputeerden, zoodat zij speciaal moesten worden beschermd tegen de volkswoede. Wat of liever hoe schrijft De Witt nu daarover aan zijn gelijknamigen neef Johan? ‘Wij hebben alhier onder de gemeynte soodanige dispositie gevonden, dat wij bemercken, dat men gaerne soodanige sorge voor onse personen soude dragen, dat wij van geene Zeeuwsche coortsen ofte andere quellende sieckte lang gepijnicht muchten worden, ende dat wij de reyscosten om 't huys te vaeren wel souden mogen spaeren; immers dat niet noodich soude wesen ons jacht met spijs ende dranck voor onse personen te voorsien.’ Wie zoo spreekt in zulke omstandigheden, kent wel het gevaar, maar niet de vrees. Zoo is ook de signatuur van den raadpensionaris in 1672. Het is opmerkelijk, hoezeer de raadpensionaris het hoofd koel houdt te midden der grootste gevaren. ‘De regeering radeloos’, zegt het bekende volksrijmpje; welnu, er is niets van waar; zoo van iemand, dan geldt het stellig niet van De Witt. Hij is dag en nacht in de weer om leger en vloot te versterken; 4 Juni schrijft hij aan Beverningh: ‘Ik schrijve dese met grooten haest sonder noch ééne maeltydt huyden te hebben gehouden, alhoewel het nu is ontrent negen uyren in den avondt.’ Op zijn aandrang zeilt de vloot uit, die de Engelschen bij Solebay heeft verslagen. Ook het leger heeft zijn voort- | |
[pagina 17]
| |
durende zorg. Met de grootste gemoedsrust neemt hij alle noodige maatregelen. Zoo gaat hij voort, totdat de aanslag van een paar brooddronken jongelieden hem werkeloos maakt. Tijdens zijn ziekte heeft de omwenteling plaats, die zijn stelsel omverwerpt. Hij neemt zijn ontslag en meent verder rustig als raadsheer in den Hoogen Raad den lande nog nuttig te zijn. Vrees kent hij in het geheel niet. Maar zijn verbitterde vijanden houden hem in het oog. Reeds is zijn broeder het slachtoffer geworden van een even absurde als gemeene beschuldiging. Den 12 Augustus bericht hij niet zonder bitter en waardig beklag zijn ontslag aan van Beuningen en aan de Ruyter. Acht dagen daarna zijn de beide broeders gevallen als slachtoffers van het Haagsche gemeen. Het is vooral dit feit, dat men te Dordrecht op den dag zelf heeft herdacht. Maar toch alleen in hoogeren zin. Niet den moord, maar de vermoorden herdenkt ons geslacht. Niet de dood, maar het leven is in onze herinnering. En zoo rijzen dan de gestalten der gebroeders De Witt voor ons geestesoog, hoog boven het Haagsche moordtooneel, zooals zij waren in hun magistrale kracht. Want met al hun fouten zijn zij uitnemende vertegenwoordigers van onzen ouden Hollandschen stam; zij zijn de typen van den tot regent gegroeiden koopman, van den tot staatsman geworden regent. Zoo staan zij thans samen voor ons als voorouders, die ook tot ons en onzen tijd iets te zeggen hebben. Iets, maar dat toch zooveel insluit in deze bewogen tijden. Want de de Witten zijn voor ons boven alles Nederlanders, vaderlanders. Als Willem de Zwijger vindt Johan de Witt het woord ‘dat men sich op de alliancie met Godt den Heere aldermeest verlaete.’ En klinkt er geen ernstige les voor eigen gevaarvollen tijd door in een woord van den raadpensionaris, geschreven te midden van den zwaren tweeden Engelschen oorlog? Hij denkt dan aan den zwaren strijd der voorouders tegen Spanje en put daaruit den moed om ook zijn eigen strijd met onbezweken volharding en durf voort te zetten. ‘De voorouders’, zegt hij, ‘hebben andere tijden beleeft ende | |
[pagina 18]
| |
de swaericheden, daerinne deselve gesteecken hebben, gecompareert tegens de jegenwoordige, hebben geen proportie, voornaementlyck daerbij in achtinge genomen sijnde de geringe middelen, waermede sij het werck hebben moeten uitvoeren. Ick wil hopen, datter jegenwoordich bij de regieringe geen minder cordaetheydt ende standtvasticheydt bevonden sal worden, in welcken gevalle ende eenyder het sijne contribuerende met lust, ernst en de ijver, aen den zegen van Godt Almachtich ende aen eene goede uitcomste niet en is te twijfelen.’ Dat kloeke woord moge onze tijd in volle heugenis houden. |
|