| |
| |
| |
Leestafel.
Memorieboek van Pakhuismeesteren van de thee te Amsterdam 1818-1918. Druk van J.H. de Bussy, te Amsterdam.
Bij de aanbieding van het werk schreven de Heeren Pakhuismeesteren, dat het naar hunne meening niet van belang ontbloot kon zijn in dezen tijd, dat de algemeene aandacht door de oorlogsomstandigheden zeer bijzonder op het onontbeerlijke levensmiddel thee is gevestigd, het een en ander mede te deelen omtrent de handelsgeschiedenis van dit artikel in ons land.
Wij gelooven, dat ook zonder de aangeduide reden dit boek over de thee met groote belangstelling zou zijn gelezen, zelfs al beschouwt men het artikel thee nog niet als een onontbeerlijk levensmiddel.
Het sterk op den voorgrond tredende Amsterdamsche karakter verleent het memorie-werk eene groote bekoring. Amsterdam boeit door de vereeniging van het oude met het nieuwe. Het conservatisme zich uitend in de deftige grachten en de patriciershuizen der oude koopmansgeslachten, wier trots gelijk te stellen is met dien der oude regenten, dit alles vindt men tegelijk eensdeels met eene energie, die de hoofdstad op scheepvaart- en industrieel gebied onder de eersten handhaaft, anderdeels met een kunstzin, die het Concertgebouw en vele Musea tot bloei brengt.
Een vereeniging van dit alles vindt men ook in het Memorieboek.
Is niet reeds de naam van Pakhuismeesteren een herinnering aan vroeger eeuwen? En is het niet merkwaardig, dat in weerwil van de concurrentie der groote veemen Pakhuismeesteren hunne plaats hebben kunnen handhaven? Zij zijn met hun tijd meegegaan en zullen dit ook blijven doen; in hun werk schrijven zij: ‘Onze Nederlandsche Theemarkt gaat met aller inspanning en aller samenwerking opnieuw een toekomst tegemoet. Wij zullen daartoe medewerken met al onze krachten’.
| |
| |
Van kunstzin getuigt de uitvoering van het boek, dat door reproducties van oude prenten fraai verlucht is.
De plaatsruimte ontbreekt om zelfs maar in vogelvlucht den inhoud van het werk volledig te schetsen.
Na eenige historische beschouwingen over het gebruik van de thee, volgt eene beschrijving van de thee-aanvoeren der Oost-Indische Compagnie. De daarbij behandelde onderwerpen spreken voor zichzelf: ‘Thee de meest winstgevende koopwaar der Oost-Indische Compagnie,’ ‘Thee en porselein gingen samen’ (zooals men zeide: Thee is een fijne juffer en kan met de meeste artikelen niet tegelijk verzonden worden) ‘De sluikhandel op Canton’ (kan men zich eene beschrijving van onzen handel zonder het noemen van den sluikhandel denken? De Compagnie ging zooals de term luidde: ‘bij den keizer op ambassade’) ‘de factory te Canton’ (deze was met die op Decima de eenige, waar tijdens de Fransche overheersching de Nederlandsche vlag bleef waaien), ‘de Vreemde Compagnieën’ ‘Amsterdam, het theemagazijn van Europa’. In hoofdstuk IV wordt de strijd behandeld tusschen de voorstanders van den geoctroyeerden aanvoer en die van den vrijen invoer. In hoofdstuk V worden dan Pakhuismeesteren van de Thee en hunne voorgangers behandeld.
Wij memoreeren, dat Pakhuismeesteren door de Oost Indische Compagnie ook belast waren met de keuring der uit te zenden zielsverzorgers.
Zeer lezenswaard is de geschiedenis van de cedul. Pakhuismeesteren zijn de eersten geweest, die de cedul aan toonder hebben ingevoerd (1845). Tot dusverre was aanleiding tot en datum van invoering niet bekend.
Het ‘Waag- en wikgeld’, den Pakhuismeesteren te voldoen, geeft ons den oorsprong van de uitdrukking ‘wikken en wegen’, en zoo zijn er tal van interessante bijzonderheden.
De bevordering van den aanplant der Java-thee, waaraan Pakhuismeesteren krachtig hebben medegewerkt, vormt het onderwerp der volgende hoofdstukken. Bij het VIIIste (tevens laatste): ‘De Theemarkt sedert 1914’ zijn wij midden in den oorlog aangeland. De voorschriften van de N.O.T. worden besproken en van de ontwrichting der theemarkt wordt gewag gemaakt.
Wij vertrouwen, dat bovenstaande vluchtige beschouwing den lust zal hebben opgewekt het boek ter hand te nemen; het verdient ook buiten den handel veler belangstelling.
L.H.v.L.
| |
| |
Dichters uit Zuid-Afrika. Bloemlezing voor Groot-Nederland met inleiding en woordverklaring door E.C. Pienhaar B.A.J.H. de Bussy. 1917.
Dit boek moet ieder lezer wel in veler handen wenschen. De keuze der gedichten is door een zeer deskundige hand geschied, de inleiding geeft een beknopte en duidelijke karakteristiek der dichters, en de poëzie zelve weerspiegelt bij aandachtige lezing op belangwekkende wijze den ontwikkelingsgang der Zuid-Afrikaansche dichtkunst. De natuur, het boerenleven en de tragedie van den Zuid-Afrikaanschen oorlog zijn in die poëzie de hoofdelementen, deels in den naïeveren ouderen trant, deels onder duidelijk merkbaren invloed van de Europeesche beschaving de dichters bezielend. Als een waardig voorportaal voor den geheelen hof van dichtkunst heeft de Heer Pienhaar Jan Celliers' wonderlijk schoone gedicht ‘die Vlakte’ gegeven, velen lezers in Nederland reeds lang bekend, maar uitnemend geschikt om de stemming te wekken, in welke deze poëzie wil gelezen zijn. Na Celliers' verzen volgen du Toit, Leopoldt, Malherbe, Joubert, Langenhoven, Keet, Wassenaar en Pagan. Verschillend van toon, doen toch de meeste van deze gedichten vooral dan den lezer sterk aan, wanneer zij den eenvoudigen Afrikaanschen aard het zuiverst bewaren en zoo wekken zij den wensch dat de ontwikkeling der Zuid-Afrikaansche beschaving niet te snel of te ongelijkmatig het oorspronkelijke naïeve karakter dezer poëzie in meer moderne, en algemeene cultuur moge doen te loor gaan.
K.K.
Mr. M. des Amorie van der Hoeven. Over het wezen der godsdienst en hare betrekking tot het staatsregt, van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door B. de Ligt. Zeist. Ploegsma. 1917.
Het thans weder uitgegeven geschrift van van der Hoeven dateert van 1854. Men stond midden in den strijd over het antirevolutionnaire staatsrecht. De Amsterdamsche hoogleeraar de Bosch Kemper had getracht een standpunt te verdedigen, dat niet dat van de voorstanders, noch dat van de liberale bestrijders der antirevolutionnaire leer was. In die leer stak, meent hij, een diepe waarheid, de waarheid die Mme. d Stael eens aldus formuleerde: ‘La religion doit être tout ou rien dans la vie.’ Tegen deze stelling komt Opzoomer op: de godsdienst moet wel veel zijn in het leven, luidt zijn betoog, niet alles. Het is dit artikel van Opzoomer dat voor van der Hoeven aanleiding was tot het schrijven van het boekje,
| |
| |
dat ons thans door De Ligt wederom is voorgelegd; hij voelde zich te eerder tot een afweer van Opzoomer geroepen, omdat deze het geschrift van zijn (v.d. H.'s) overleden broeder ‘over den godsdienst het wezen van den mensch’ zijdelings in den strijd had betrokken.
Het was wèl een merkwaardige figuur, deze Martinus des Amorie van der Hoeven. Wie het treffende boekje gelezen heeft, dat Quack aan zijne herinnering heeft gewijd, moet onder den indruk komen van den overstelpenden rijkdom van dezen geest, van het al verteerend vuur van deze bijzondere persoonlijkheid, van de wanhopige worsteling, waarin hij helaas zoo vroeg en zoo tragisch gebroken moest worden. Wonderbaar moet de bekoring geweest zijn, die er van hem uit ging. Quack heeft er zijn leven lang op geteerd. En wie het geschrift, dat voor ons ligt in zich heeft opgenomen, moet begrijpen dat van der Hoeven ook onzen tijd nog iets te zeggen heeft. Ten onrechte heeft het nageslacht hem vergeten. De eenzijdigheid van het officieele liberalisme aan den eenen kant, van de uitsluitend op het litteraire gerichte belangstelling anderzijds ging hem, als trouwens meerderen zijner tijdgenooten, als den zooeven genoemden de Bosch Kemper b.v., achteloos voorbij om onze aandacht op vaak heel wat minder beteekenenden te richten. Het is goed dat wij weder op hem gewezen worden.
De godsdienst alles in het menschelijke leven, onze taak medearbeiders te zijn aan het werk Gods, en dit werk de verandering der menschelijke maatschappij in een Koninkrijk der Hemelen, ziedaar het thema van het geschrift. ‘Ieder onzer daden moet zich bewegen in de rechte lijn, die verlengd zijnde uitkomt in de volkomen vestiging van het koninkrijk der hemelen’, daaraan moeten wij ons offeren in actieven dienst, zoo concentreert zich het leven op het werk dat van God is opgegeven, alle overige dingen laat de godsdienstige aan de voorzienigheid over, zijn leven wordt een licht, waarin geen duisternis is. Voor hem is de Staat geen middel tot handhaving en bescherming van de belangen der burgers, maar doel in zich zelf. Daarin moeten wij ons verliezen, door dien Staat, oorspronkelijk door hoogere wijsheid tot stand gekomen, zelf te vervormen tot een kunstwerk, dat de verwerkelijking zal zijn van Gods wil.
Ik geloof met deze enkele zinnen den gang van het slechts 27 bladzijden tellende, hooggestemde betoog juist te hebben weergegeven. De heer De Ligt, wiens belangstelling voor het boekje door Quack's herinneringen was gewekt, vond er een merkwaardige
| |
| |
overeenstemming in met zijn eigen opvattingen, met den grondslag en de strevingen van den Bond van Christen Socialisten.
Zou men v.d. Hoeven een Christen-Socialist mogen noemen? Het komt er slechts op aan, wat men daaronder verstaat. Er is stellig een gemeenschap des geestes tusschen hem en degenen die men gewoonlijk als zoodanig aanwijst, maar men zal dan zoowel het Christelijke als het socialistische vooral niet te scherp omschreven moeten denken, beide begrippen zoo vaag mogelijk moeten houden. Het boekje van van der Hoeven is eenzijdig, het ziet in de lijn van Fichte van het Christendom slechts dien kant die zich richt op verwezenlijking van het Evangelie in de wereld, niet die welke zich van de wereld afwendt. Hij ziet niet de zonde, hij weet niets van de genade, gelooft aan een geleidelijke perfectibiliteit van den mensch en meent, dat als wij de natuur slechts doorgrond hebben, wij tot vestiging van het koninkrijk Gods op aarde zullen kunnen komen. Dit schijnt mij intellectualistische hoogmoed en op niets steunend optimisme ten aanzien van den mensch in de samenleving. In dit alles stemmen de Christen-socialisten met v.d. Hoeven overeen. Ook in de volkomen offering van den enkelen mensch aan de gemeenschap. Ik betwist dus niet, dat zij hem tot de hunnen mogen rekenen, maar ik moet er aan toevoegen, dat uit niets blijkt, dat hij in de Marxistische productiewijze het aangewezen middel tot bereiking van zijn doel zou hebben gezien, dat hij den strijd van de Ligt en de zijnen zou hebben medegestreden. Integendeel in wat wij van hem weten, uit zich een zoo diepe piëteit, een zoo groote eerbied voor het oordeel van anderen, een ‘eindelooze liefde voor het schijnbaar onbeteekenende’, waarop de heer de Ligt voor zich zelven roemt, maar waarvan in het werk van dezen auteur zoo weinig is te bespeuren, dat naast de overeenstemming ook het verschil toch wel heel groot is. Er is in de Christelijke levenshouding tegenover den Staat altijd een spanning, eenerzijds de erkenning van het gegevene, in ootmoedig bedenken dat het toomelooze
zelf-overschatting is te meenen dat wij dit werk van eeuwen nu in eens zouden mogen en kunnen omwerpen, anderzijds de opstand tegen den druk van den Staat, de overtuiging dat de Staat telkens weer wordt gebruikt als machtsmiddel van den heerscher, dat dit anders moet worden, dat het zóó niet langer kan worden geduld. Het Christendom is conservatief èn revolutionnair. Van der Hoeven zag dat wel, hij stelt den Christen als onderdaan naast den Christen als actieven staatsburger. ‘Zalig de man die in Paulus' woorden over het onderdaanschap in Rom. XIII zijn eigen gevoel terug
| |
| |
vindt’ (blz. 23). Van dezen gedachtengang vinden wij bij de Ligt in zijn inleiding niets. In hem spreekt alleen de revolutionnair, ‘het tot stand brengen van revolutie op anti-revolutionnaire wijze’ dat v.d. Hoeven aanprees (blz. 14) staat volkomen buiten zijn gezichtskring.
Uit hetgeen ik zeide, volgt reeds dat ik de inleiding van de Ligt niet met onverdeeld genoegen heb gelezen. Ik heb nog andere bezwaren. Ik ontken niet, dat zij interessante dingen brengt, ook niet, dat zij hier en daar pakt door een eigen greep: zoo het samenvatten van Martinus met Nietzsche en Vincent van Gogh, maar de historische kijk is toch wel wat al te veel naar de bekende formule van de klasse-tegenstellingen opgezet, de groote lijnen zijn met al te oppervlakkig gemak getrokken en de gewone cliché's als ‘de wereldoorlog enkel een strijd tusschen op buit beluste kapitalisten’ keeren te vaak terug om voor het stuk om de krachtige overtuiging, die er uit spreekt, enkel bewondering te kunnen hebben.
Die krachtige overtuiging treedt u op iedere bladzijde tegemoet. Zij is de Ligt's sterkte èn zijn zwakheid. Als iedere revolutionnair is hij fanatiek en bekrompen, erkenning van wie anders denkt is hem onmogelijk. Dubbel pijnlijk is dit, waar de schr. zijn politieke overtuigingen tot religieuze maakt en daarom den staatkundigen tegenstander als on-godsdienstig verkettert. Maar dit fanatisme is ook de kracht van den schrijver. Laten wij billijk zijn. In het Christendom ligt tegenover den Staat èn erkenning van het bestaande èn opstandigheid; is het wonder, dat in dezen tijd het revolutionnaire met onweerstaanbaren drang naar voren treedt en moeten wij bij hem, in wien dit geschiedt, niet de gebreken, die zijn kracht tevens zijn, op den koop toe nemen? Voor wie al te gerust dommelen kan de Ligt's werk een onpleizierige, maar hoogst noodzakelijke oproep zijn. Hij geeft ons een stoot, die pijn doet, noodeloos pijn, maar wellicht tevens een duw in de goede richting.
In ieder geval, het is goed, dat de vraag van de verhouding van staatkunde en Christendom telkens weer gesteld wordt. We mogen de Ligt's oplossing van de moeielijkheid deze verhouding door beide eenvoudig tot één te maken, wat al te gemakkelijk vinden, hij plaatst ons voor problemen, die ons niet los mogen laten. En daarbij is het goed, het woord van des Amorie van der Hoeven te overdenken. Het is stellig niet het laatste woord hierover, maar het is gaaf en zuiver. Het steekt hoog uit boven veel wat er over geschreven is, al zijn er in den eigen tijd van v.d. Hoeven dieper dingen over gezegd door een ander vergeten figuur, door van der
| |
| |
Brugghen. Niettemin - de uitgave van dit boek is een daad van piëteit van den revolutionnairen predikant, waarvoor wij hem dankbaar zijn.
P.S.
J.M. Planté Fébure. West-Indië in het Parlement, 1897-1917. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1918.
Deze arbeid schijnt mij bijzonder goed geslaagd; de Schrijver heeft, op bondige en objectieve wijze, een duidelijk overzicht gegeven van al wat, in de laatstverloopen twintig jaren, op West-Indisch gebied in onze volksvertegenwoording besproken is. En zijn boek zal dus in de eerste plaats nuttig zijn voor onze Kamerleden, die aan onze Amerikaansche koloniën eenige aandacht willen wijden.
Maar ook voor anderen, die in den loop der zaken in de ‘gouvernementen’ van Suriname en Curaçao eenig belang stellen. Intusschen, - opwekkend is de lezing, helaas, niet! Vooral ten aanzien van Suriname stuit men telkens en telkens op de woorden: mislukking, failure, teleurstelling.... De bacovencultuur; de aanvankelijk zoo benijde Maatschappij Suriname; de woning- en gezondheidstoestanden ter hoofdplaats; de spoorweg naar het Lawa-gebied; de goudindustrie; de gouvernements rubberonderneming en zoovele andere onderwerpen, door den heer Planté Fébure vermeld, stemmen waarlijk niet bemoedigend.
Op den bodem van Pandora's doos ligt nog altijd de Hoop!
E.B.K.
Morgenrood, een gedicht door Joannes Reddingius. Zeist. Ploegsma.
Zacht, melodieus en gelijkmatig klinken de viermaal zeven en dertig achtregelige strofen van dit gedicht. De herinnering van Goethe's Zueignung beheerscht den versvorm; de bepeinsdheid in dien versvorm uitgedrukt, is met den aard van het gedicht in overeenstemming. De dichter getuigt van een nieuwe levensbeschouwing wat ook in den titel ligt uitgedrukt. De aanhef van het gedicht doelt reeds op een verandering en verdieping van levensbegrip:
Aanhoort mijn woord, ik zal een lied u zingen
dat ik vernam toen ik in aandacht zat,
niet meer bedroefd om 't snelle gaan der dingen,
die 'k in mijn jeugd gelijk iets schoons aanbad.
| |
| |
Verderop lees ik:
Het zwarte Kruis met lichtend Roode Rozen
verscheen den zwerver op zijn pelgrimstocht,
hij zag de bloemen door het nachtzwart blozen,
hij vond ten lest het teeken dat hij zocht.
Herwint uw moed, gij waarlijk vreugdeloozen,
en duikt niet dieper in uw smartenkrocht,
rijst uit het donker door grootmachtig willen,
het geesteslicht zal uwe nooden stillen.
De zin dezer regels is duidelijk. De dichter heeft in de anthroposofie zijn levensweg gevonden. Wij, die niet geheel onbekend zijn met deze zienswijs, verstaan het dat een dichter door de grootsche perspektieven daarin ontroerd, met vreugde zijn oude naturalisme verlaat en niet meer gelooft aan de natuur en de tastbare wereld, maar aan de geestelijke. Het is van groot belang dat de dichter van onzen tijd weer dichter der Idee wordt. Slechts meen ik dat de heer Reddingius beter gebaat ware bij de wijsbegeerte. Ook zij behoeft hare dichters. Maar anthroposofie of filosofie - wij vragen of inderdaad deze dichter wat zijn dichterlijk geluid en dichterlijke verbeelding betreft de dichter der Idee vermag te zijn, of dat zijn gedicht nog het naturalistisch accent heeft. In de door mij geciteerde strofe is waarlijk Idee-verbeelding; maar zij is een uitzondering. De bekoring en schoonheid welke onbetwijfelbaar aan Reddingius' morgenrood eigen is, is nog van louter aesthetischen aard zonder de vergeestelijking waarop het gedicht is aangelegd
O Aarde met uw prachten van ravijnen
uw bergen en uw dalen goud bezond,
uw rozen met den gloed van donkre wijnen,
en met uw kindren ravenzwart of blond,
bij 't rinkel-bonzen van de tamboerijnen
dansen zij zwierig ginds in d'avondstond,
terwijl in 't Noord op dansmaat van schalmeien
zij 't leven vieren, wieglend in hun reien.
Dergelijk versgeluid klinkt het gereedelijkst van dit instrument. Zoodra deze dichter meer innerlijk vereenzelvigd wordt met zijn wereldbegrip, zal hij daarvan het geluid vinden en zingen.
B. de H.
| |
| |
Maria's Bruidszang, door S. Bonn. Amsterdam. N.V. Ontwikkeling.
Toen lag de wijde haven stil. De schepen
lagen rijend aan de kanten, stilkleurige strepen
wit en bruin en zwart, de hooge lijven als torens
rijzig op 't donkere water...
Wie deze regels waarmee het gedicht begint leest, zegt: Gorter. Inderdaad is al wat in dit gedicht dichterlijk is niet Bonn maar Gorter. Waar muzikale toon, fijnheid, dichterlijke voorstelling voorkomt is het op zijn Gortersch. Wordt de Gortersche toon verlaten dan blijft niets over. Men oordeele:
's Middags kreeg hij twee centen en 'n krentenmik
en rookte 'n sigaar en at zijn buikje dik.
Het gedicht bevat het verhaal van een man en een werkstaking. Maar den dichter van het verhaal ontbreekt niet slechts eigen geluid doch ook het scheppend vermogen en daarom heeft zijn streven om alledaagsche taal te gebruiken ook geen andere uitwerking dan dat hij blijft beneden de poëzie. Een scheppende dichterlijkheid vermag ook in alledaagsche taal iets groots te maken, maar zonder deze inspiratie komt er niets van terecht. Het impressionistisch-Gortersche taaleigen deugt ook niet voor socialistische poëzie, want het is in zijn wezen tegengesteld aan het socialisme; het geeft individualistische moment-visie, terwijl het socialisme maatschappelijke duurzaamheid wil. De heer Bonn is dus naar temperament een tachtiger en kan geen socialistisch dichter zijn. Hoezeer hij uit den toon van zijn onderwerp valt blijkt bijv. bij 't verhaal van den hoofdpersoon die in de straat door een steen wordt getroffen als onderkruiper:
‘Zoo valt 'n tortel, wiekend met de zwingen.’
Om episch te dichten zijn eigenschappen noodig welke de heer Bonn niet bezit.
B. de H.
De Boog, Verzen door Herman van den Bergh. Zeist. Ploegsma.
Deze dichter behoort tot de jongeren die werken in het Getij. Met belangstelling vragen wij naar de geestelijke houding, die zij in hun kunst aannemen. Welke hoofdeigenschap dringt in hen naar voren? Ik geloof dat ik als hoofdkenmerk van het dichtwerk dat in ‘De Boog’ verzameld is, kan noemen de onderbewuste ver- | |
| |
beelding. Onderbewust is de verbeelding wanneer ze als in droom handelt, door geen rede verhelderd, noch door gevoelsontroering geleid. Maeterlinck heeft weleer in zijne Serres Chaudes een merkwaardig voorbeeld gegeven van onderbewuste verbeeldings-poëzie; en telkens riep de lezing van ‘De Boog’ bij mij deze herinnering wakker. Daarin is een schijnbaar toevallige, onberekenbare voorstellings-associatie, die echter grond heeft in een duistere, instinktmatige fascinatie. Voor redelijke lezing lijkt het gedicht onzin, maar het laat een nachtelijke vreemdheid na, daar het de herhaling schijnt van een ondervonden droom. Uit een gedicht, de Zwanen, het volgende:
Ze waaien nader als de tijd:
we zien geen werken in hun vleugels,
de stroom is altijd met hun vaart mee
en hunne vaart is zonder vechten.
Ze rusten in 't onmooglijk leven
dat lucht en water voor hen spreiden;
ze streven niet, gaan tòch vooruit...
hoe zouden zij wel in den dood zijn?
Hun hoofd is hoog en vol van wil,
maar zonder liefde hunne lijven,
en zonder hartstocht hunne harten...
hoe zouden zij wel in den dood zijn?
Het droomwezen, niet zooals de tachtigers en romantieken in den droom leefden; want hun droom was niet de droom zooals hij waarlijk is, maar de dichterlijk atmosferische verbeelding; het droomwezen zooals het in de Freudsche school is aan 't licht gebracht, speelt in deze verzen zijn rol, en is bij alle aanwezig.
en over 't rijk van vroeger.
Men zou nader verbizonderd dit droomkarakter van deze verzen kunnen aantoonen. Daarom zijn ze vaak onbegrijpelijk, maar op niet andere manier dan waarop droomen het zijn, als uitspraken van de onderbewuste verbeelding. De symbolen die herhaaldelijk terugkeeren zijn dan ook nachtelijke: maan, dood, nacht. Maar het onderbewuste ligt meer in den toon en in de verbindingen dan in bepaalde voorstellingen.
Wanneer ik nu vraag naar de geestelijke houding van dezen
| |
| |
dichter en wat hem kenmerkt als tot de jongeren behoorend, is het geen bepaalde dichterlijke nieuwheid. De verwantschap met de Serres Chaudes bewijst dit. Het Fransche Symbolisme en de Hollandsche Nieuwe Gids-poëzie en proza leveren voorbeelden genoeg van hetzelfde; maar deze staan in geen bewust verband met de Freudsche leer. Het komt mij voor dat het gedicht van v.d. Bergh zijn eigenaardigheid heeft door de Freudsche opvatting tot beginsel van dichtkunst te maken, niet moedwillig maar door aanleg. Het jongere in deze gedichten is dat zij het droomwezen als hun eenig beginsel hebben. Daarmee is de beteekenis dezer dichtkunst gezegd. Wanneer de dichter in zijn zelfde droomwezen volhardt heeft zijn kunst geen toekomst. Repeteeren is niet van belang; de droom komt niet verder; hij brengt niets groots voort tenzij zijn duisternis worde omgezet uit het onbewuste tot bewustwording. Faust tot ‘die Mütter’ afgedaald wekt Helena te voorschijn. Wanneer de dichter in de ondersfeer der ‘Moeders’ blijft en geen Helena in het daglicht roept is zijn werk verloren. Ik verwacht dat hij tot beter in staat is.
B. de H.
L.E. Mietje van der Dussen. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1918.
In ‘Mietje van der Dussen’ heeft L.E. ons weer een van die keurig en kleurig geteekende vrouwenfiguren uit vroeger eeuwen gegeven, die zij opbouwt uit de trekken, welke zij ontleent aan nagelaten brieven, memoires, dagboeken en andere ‘documents humains’. Haar kennis van zeden, gewoonten, kleederdrachten, spreektaal en duizend kleinigheden uit den tijd, waarin haar heldin leefde, helpt haar met groote zekerheid ons de illusie te geven dat wij verkeeren in de jaren tusschen 1792 en 1803. Hoewel ditmaal de rustige levensgeschiedenis van het jonge meisje noch tragisch, noch romantisch is, gevoelen wij wel daarin den druk van dit veel-bewogen tijdperk. En er ligt toch over die levensgeschiedenis, hoe eenvoudig ze ook is en ons door L.E. wordt verteld, een teer waas van fijnen weemoed. Hoe duidelijk rijst uit dit korte verhaal de figuur van Mietje voor ons op, ook die van de mannen en vrouwen uit haar omgeving. Naast die karakterteekening zal men waardeeren de tegenstelling tusschen voelen, denken en handelen der Amsterdammers en der bewoners van den Gelderschen achterhoek.
Het werk van L.E. is in den besten zin van het woord hoogst gedistingeerd en ook daardoor bijzonder aantrekkelijk.
H.S.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Nieuwe Banen, red. Dr. A.H. de Hartog, 11e jaarg., Maart 1918. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
|
Synthese, red. Prof. Dr. Ph. Kohnstamm en Dr. A.J. de Sopper. IV No. 2 (Dr. A.W. Bronsveld. Het natuurlijke en het geestelijke). Haarlem. De Erven F. Bohn. |
|
Nieuwe Banen, red. Dr. A.H. de Hartog, 11e jg., Mei 1918. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
|
Synthese, IV no. 3. (Dr. J.H. Gunning Wz., Onderwijs en School als organen van Volksontwikkeling). Haarlem. De Erven F. Bohn. |
|
Jhr. Mr. D.J. de Geer. Hoe te stemmen. Den Haag. D.A. Daamen. |
|
Prof. Dr. J.H. Valckenier Kips. Over Couranten. Den Haag. N.V. de Hollandsche Illustratie. |
|
Karl Egli, Berichte aus dem Felde, I Heft, Von der Isonzofront, März - April 1917; II Heft, Aus Ost Galizien und der Bukowina, Juli - August 1917. Zürich, Schulthesz & Co., 1917. |
|
Frank Fox, The British Army at war. London, T. Fisher Unwin Ltd., 1917. |
|
J.M. Targher, Die jûdenfrage in Rumänien. Berlin, C.A. Schwetschke & Sohn, 1918. |
|
‘De Joodsche eischen bij den komenden vrede’. Openingswoord en referaten uitgesproken door de Heeren J.H. Kan, A.S. Onderwijzer, H.I. Kisch en Prof. Dr. L.S. Ornstein, ter Joodsche Congresdemonstratie, gehouden te Amsterdam. J. Emmerig, Amsterdam, 1918. |
|
Het hedendaagsche Sociale vraagstuk. Een eenvoudige uiteenzetting door Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. |
|
Christendom en Maatschappij, jaargang X No. 4. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1918. |
|
Sam. Goudsmit. Zoekenden. Tweede, herziene uitgaaf. Nederl. Bibliotheek, Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. |
|
Ricarda Huch. De zaak Deruga. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
|
Mr. Th. Heemskerk. Machts- en Rechtsvragen. Overdruk uit ‘Stemmen des Tijds’. Utrecht. G.J.A. Ruys. |
|
Dr. A. de Vletter. Waar schuiven wij heen? Open brief aan ouders en opvoeders. Met een woord vooraf van Dr. J.H. Gunning Wzn. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1918. |
|
Willem Kloos. Letterkundige inzichten en vergezichten. L.J. Veen. Amsterdam. |
|
Herman van Puymbronck. Georges Eekhoud en zijn werk. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. |
|
Candidus. Sneldichten. Amsterdam. T. van Rossem. |
|
Else Berner. Bilder aus Holland. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. |
|
Prof. Dr. Th. Ziegler. Godsdienst en Godsdichten, vertaald door J.H. Groenewegen Jr., ingeleid en met aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. H.J. Groenewegen. Wereldbiblioteek. |
|
Joannes Reddingius. Zonnewende. Zonnebloem-boekjes No. 45. Apeldoorn. |
|
|