Onze Eeuw. Jaargang 18(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 371] [p. 371] Olim Door Edward B. Koster. I. Zomer. Herinner je je nog dien zomerdag, Toen alles in de zonnejuub'ling beefde, En weet je nog hoe plots'ling in ons leefde Wat diep gedoken in ons wezen lag? De warmte van Augustus dreunde als brons, Ons beider bloed zong eend're harmonieën, En bij ons beider harten psalmodieën, Drong heel der wereld liefdewet in ons. Ik voel den zachten druk nog van je hand, 'k Zie van je oogen nog 't lief-ernstig staren, Ik ruik den fijnen geur nog van je haren, En heel je zoetheid had mij overmand. Bewaar de erinn'ring aan dien één'gen tijd, Zoo hoop'loos kort, maar toch zoo'n eeuwigheid! [pagina 372] [p. 372] II. Winter. Hartstocht'lijk lag de roode gloed op 't land, En blozend lag de sneeuw in de avondzon, En toen die nieuwe roode gloor begon, Toen namen wij elkander bij de hand. Vlug ging het over 't ijsvlak, aan den kant Vlogen de wilgen voort, de zonne spon Steeds diep're tinten aan den horizon, Een enk'le ster blonk op als diamant. De roode gloed zonk ook in ons, wij vlogen Met vleugelvoet'ge vaart langs spiegelbaan, Mijn hart begon zoo trotsch en hoog te slaan.... En in het vluchtig flitsen van je oogen Leek mij een vreemde, wonderbare schijn Van blij verbazen dat het zoo moest zijn. Vorige Volgende