| |
| |
| |
Verzen
Door Joannes Reddingius
Ik verwacht dat gij zult komen
Ik verwacht dat gij zult komen,
want dit is de droom der droomen
In het avondlijke duister
waart een heimelijk gefluister
en ik zing maar, luister, luister,
hart van leed, houdt stand.
Wereldwijd zijn deze hoven,
en de helle sterren stralen,
en mijn oogen zij gelooven
't Hart kent leven, diep-doorleden,
't heeft geworsteld en gestreden
tot het zingend zijn gebeden
| |
| |
Welkom, welkom, diep-vertrouwde,
welkom in de rei der reien,
hoor ik zingen in de wouden,
Uw geliefde zult gij vinden,
bloei van rozen zal omwinden
welvertrouwde, welgezinde,
Treden licht de jonge voeten,
streelen zacht de teedre handen,
zullen harten zingen moeten,
Reinigt alles niet het water
tot een vreugd voor nu en later,
zing zacht mee met het geklater,
Wat moest lijden werd ontbonden,
tweeheid moest tot eenheid stijgen
en genezen zijn de wonden,
Langverwachte, stilgenoode,
opgestaan zijn alle dooden,
en u naakt een blijde bode,
In een goddelijk ontroeren
zult gij schat van liefde weten,
en een hand zal vast u voeren
Dragend wordt gijzelf gedragen,
door de nachten en de dagen,
en voleindigd is het vragen,
want gij zocht en vondt....
| |
| |
Stil de stem, die zong door 't duister,
stil de stem, die mij kwam troosten
met een heimelijk gefluister,
'k Luister naar het klokke-tikken,
want de rei der oogenblikken
zal nu langer niet verschrikken
't eens vereenzaamd kind.
Zuiver, zuiver zij uw komen,
want dit is de droom der droomen,
't Hart zal bitt're dronk vergeten,
koude en angst en armoe's bete,
hart, ééns zijt gij vrij.
| |
| |
De herder
Meisken bij de hagedoren,
heb je tong en taal verloren,
heb je dan geen woord voor mij
met de vooglen, met de bietjes,
meisken, meisken wil je liedjes,
'k fluit ze licht op zeven rietjes,
als je nadert vlug van voet
en mijn harte beven doet.
wachtte ik sinds het uchtendgloren,
en mijn schaapjes weidde ik al
in het groen-beklaverd dal,
sinds geweken zijn de nachten.
Zie je wel de blanke vachten,
hemelluister zonnig lachte, en
't fijn getink der schapebel.
kwam je stil in droom verloren,
vlocht een krans rondom jou hoed
en al zachter ging je voet
en je bleeft dit spel maar spelen,
boterbloemen, zonnig-gele,
bleef je schikken en verdeelen,
buktet sierlijk tot den grond
met je goudhaar, los en blond.
| |
| |
liet ik toen een liedje hooren,
maar je vlocht maar door en ging
bukken weer in mijmering,
stondt weer bij de roode doren,
stil, nog stiller dan te voren,
keekt naar 't woud waar vogelkoren
klonken door de wereld heen
en mijn harte bleef alleen.
Witte doren, roode doren,
altoos bij elkaar behooren,
daarom zing ik, meisken, kom
in 't doorgeurde heiligdom,
liedjes zal ik voor je blazen,
vredig-stil mijn schaapjes grazen,
heb mij lief, in schoon verbazen,
nu zoo licht het leven lacht,
meisken, heb je mij verwacht?
| |
| |
Hoeveel
Hoeveel meisjes heb je bemind,
hoeveel liedjes van verlangen,
Hoeveel meisjes ik beminde,
vraag dat aan de nachtegaal
Hoeveel liedjes ik wel ving,
vraag dat aan de regendroppen,
Licht als lachen, droef als weenen,
zingend door de dagen henen,
baande ik mij een eigen weg,
deed ik goed, o liefken, zeg?
Alle wondren van vertrouwen
wille ik in uw oogen schouwen,
nooit heb ik genoeg bemind,
zwerver, dichter, wereld-kind.
|
|