Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Een non uit het vrouwenklooster te Diepenveen
| |
[pagina 204]
| |
Hendriks moeder, de vrome Sophia van Teilingen, weduwe van Willem van Naaldwijk, had de belofte gekregen zoo het eerste kind eene dochter was, voor hare opvoeding te mogen zorgen. Catharina's prilste jeugd bracht zij dus door bij hare grootmoeder, die haar kleinkind groote liefde toedroeg. Toen zij de jaren had werd zij gebracht naar de abdij van Rijnsburg om het psalterGa naar voetnoot1) te leeren. Hare moeder had zij nog nooit gezien. Eens kwam de Vrouwe van Naaldwijk hare dochter bezoeken en te midden van vele vreemde vrouwen vroeg de abdisGa naar voetnoot2), ‘zeg mij, Catharina, wie van al deze vrouwen bevalt U het beste’. Catharina antwoordde: ‘Deze schoone vrouwe behaagt mij het allerbeste’. De abdis sprak daarop, ‘Gaat dan tot haar, want zij is uwe moeder.’ Toen Catharina twaalf jaar oud was kwam zij van de abdij bij hare ouders terug. Voorspoedig wies het jonge meisje op tot een schoone jonkvrouw van een zacht en liefelijk karakter. Zij was bedreven met de naald en kon zeer fraai borduren. Reeds spoedig ging haar roem door het land en was zij wijd in den omtrek bekend om hare deugden. De dorpelingen hadden haar zoo lief, zij noemden haar hunne moeder. Zij was middelaarster in hunne geschillen en deelde in hunne zorgen. Toen zij zeventien jaar oud was nam de vrouwe van Holland, Margaretha van KleefGa naar voetnoot3), haar als staatsiejoffer in dienst. Maar spoedig stond het weelderig leven aan het hof haar tegen en kwam ze terug bij hare ouders op Kraayenstein. Op een dag echter was zij spoorloos verdwenen en de bezorgde vader vond haar terug in een naburig klooster. Van dien dag af was Catharina innerlijk veranderd. Vele ridders en edelen kwamen bij den Heer van Naaldwijk vragen om hare hand maar geen van die allen wilde zij huwen: tot een ander leven voelde zij zich geroepen. Zeker zal zij | |
[pagina 205]
| |
een zwaren strijd gestreden hebben want ze had de wereld nog zeer lief in deze dagen. Toch staat er van haar geschreven: ‘Die overste conynck Christus, een brudegom der jonferen, en begeerde sie ende vercoes sie tot eenre ewiger bruyt ende doerwonde hoer herte myt eenre scherper angelen’. Te midden van haar vroolijk gelukkig leven had zij angstige vizioenen van de hel. De vreeze des doods liet haar niet meer los. Wel voelde zij dat zij een ander leven moest aannemen, maar hoe zij daartoe komen moest wist ze niet, want zij had hare ouders zóó lief dat het haar makkelijker scheen droog brood met hen te bedelen dan van hen te scheiden. Maar de roeping werd steeds sterker; de onschuldige vreugden des levens mishaagden haar meer en meer. Als zij daar neerzat in devoot overpeinzen vergat zij al het aardsche, hoorde zij niets meer dan de stem van haren Koning. Zoo werden een voor een al de aardsche banden los gemaakt; de jonkvrouwe van Naaldwijk was voor de wereld verloren. Eens op een dag was Chatharina bij haren oom Johan van Heenvliet om daar eenig fraai naaldwerk te verrichten. Tranen verduisterden hare oogen, de naald ging stroef; het leek wel of zij het borduren was verleerd. Haar arme hart was boordevol; zij kon het niet langer zwijgen. Al hare zorgen en hare groote begeerte stortte zij bij haren goeden oom uit. Hoe welsprekend zal Catharina geweest zijn in haar jonge kinderlijke geloof, in haar ijver om te volgen waar ze was geroepen. Heer Johan van HeenvlietGa naar voetnoot1) werd van hare roeping overtuigd en beloofde haar zijn hulp. Hij sprak over Catharina met Heer JodocusGa naar voetnoot2) den procurator van den Briel. Toen wilde het God dat de procurator een reis naar Windesheim ondernam en als hij kwam in het Sticht hoorde hij den roem van het vrouwenklooster van Diepenveen. Zoo trok hij tot den prior Johannes Brinckerinck en vroeg hem voor Catharina eene | |
[pagina 206]
| |
plaats te Diepenveen. Maar toen Brinckerinck hoorde van haren staat en haar geslacht weigerde hij hem zijn verzoek. ‘Diepenveen’, sprak hij, ‘ben ik begonnen in ootmoedigheid en zwaren arbeid en dat is niet voor dezulken als deze jonkvrouwe. Ik kan haar slecht gebruiken in ons huis’. Ongetroost ging de procurator naar Windesheim terug en aldaar gekomen vertelde hij den prior Johannes VosGa naar voetnoot1) hoe hem van Brinckerinck geen hulp kon geworden. Daarop ging de prior van Windesheim, vergezeld van den prior van Arnhem en den procurator, naar Diepenveen. Zij vroegen: ‘Vader Brinckerinck, neem haar toch, wij bidden u.’ Doch wat redenen men hem ook aanvoerde, Brinckerinck bleef halsstarrig weigeren. Toen sprak Johannes Vos: ‘Heer Johan Brinckerinck, gij zult het doen, ik wil U niet toestaan langer te weigeren. Ik ken hare ouders en magen. Zij is van een goed geslacht. Gij kunt gerust daarop zijn’. Schoorvoetend gaf Brinckerinck zijne toestemming. Met dit goede nieuws toog de procurator huiswaarts. Het was voor de ouders een groote schrik toen zij de plannen vernamen die hunne dochter bezielden, maar hoewel de arme moeder wel zes malen in zwijm viel, wilden zij haar hunne toestemming niet onthouden, want zij waren zeer devoot. Wel vermaande Heer Hendrik van Naaldwijk zijne dochter: ‘Catharina beraad U wel, ik wil een klooster voor u bouwen hierbij; ge zult alleen trekken in een ver land. Als het U behaagt zoo is het ons lief, maar het is ons moeilijk onze geliefde dochter af te staan’. Hier overmeesterde de ontroering hem zoodanig dat hij zich af moest wenden om zijn tranen te verbergen. De jonkvrouwe antwoordde: ‘Als ik God wil dienen, wil ik het met hart en ziel doen. Hoe verder ik dan van U allen af woon des te beter zal het zijn’. Nu de vader zag dat zijne dochter het zoo ernstig meende met hare roeping legde hij zich bij haar besluit neer. Dat klooster van Diepenveen waar heinde en verre de roem van uitging, dat nu nog niet geheel vergeten is | |
[pagina 207]
| |
bij het verre nageslacht, daarvan willen we iets vertellen. Een geest van slapte en lauwheid heerschte op het einde der 14e eeuw in de Catholieke kerk, vele grove misbruiken waren in de kloosters binnen geslopen. Toen stond er omstreeks 1379 een man op, een boetprediker in den waren zin des woords, Geert GrooteGa naar voetnoot1), de stichter van de broederschap des gemeenen levens. Het was als een orkaan die losbarstte, als een werwelwind die opstak. Men voelde het, zelfs in dien ruwen ongepolijsten tijd, dat was een man die het eerlijk met de menschen meende, dat was een geroepene door de Gratie Gods. In alle plaatsen des lands, te Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen, te Utrecht, Amersfoort, Haarlem, Leiden, Delft; tot zelfs in Zeeland liet hij ‘de bazuin des behouds weerklinken’. De kerken konden de menigte niet bevatten; de menschen hingen aan zijn lippen en werden nooit moede naar hem te luisteren. In brieven en preeken, vooral in brieven, is Geert Groote's prediking ons bewaard gebleven. Wel was het een boetprediking. Die welsprekende was als niet weinigen bezield door de angst Godes. Dat gaf aan zijn stem die sombere meeslependheid; dat was het wat de menigte aan zijn lippen gekluisterd hield. Vreeselijk waren de hellestraffen zooals hij ze afschilderde, altijd martelingen, altijd lijden, een eeuwig brandend hellevuur dat niet zal worden gedoofd. Geen woorden voldoende gruwelijk om het vreeselijk lijden van den verdoemde te beschrijven. Maar er is genade voor den armen zondaar. Geert Groote's leuze is ‘door lijden tot heerlijkheid’. Op dien weg was Christus voorgegaan. Ook zijn volgelingen moesten dien weg bewandelen: ‘Christus moeten we volgen. Wanneer we leven van de wereld bespot en veracht dan zal het kruis van Christus op ons overgaan. Het kruis van Christus, o mochten we dat dapper opnemen en dragen achter hem, ootmoedig, willoos, boetvaardig.’ Dat was zijn leer en hij schilderde Jezus als het vleeschgeworden ideaal der armoede. De monnikstaat was de eenige Gode | |
[pagina 208]
| |
welbehagelijk en het huwelijk was zelfs een hinderpaal om het koninkrijk Gods binnen te gaan. Hij prees de goede werken als vasten, geeselen, paternosters lezen, psalmgezang. Met al de kracht van zijn welsprekendheid prees hij naast de armoede, den arbeid aan. ‘Dient God door een leven van werkzaamheid’, zoo sprak hij, ‘want arbeid is den mensch zoo wonderbaar noodig.’ Het was een groot hervormer, maar in de Catholieke kerk, en dáárvoor, maar ook daarvoor alléén waren de tijden rijp. Zoo trok hij van stad tot stad en van dorp tot dorp, hervormend de kloosters, streng bestraffend monniken en nonnen die van hun rente leefden, geeselend de onzedelijkheid der pastoors, verfoeiend de simonie. Zooals Lucas Paulus vergezelde, zoo vergezelde hem op zijne tochten Johannes Brinckerinck. Geert Groote, de vader der moderne devotie, leefde in armoede en ontbering toen hij Johannes Brinckerinck ontmoette. Spoedig kreeg hij grooten invloed op hem. Brinckerinck werd een van zijn meest ijverige volgelingen. Hij kon hem zoo vertrouwelijk de hand op het hoofd leggen, liefdevol vragend ‘Mijn Jannesken, wat zal er van u worden?’ Brinckerinck is een van degenen geweest, die het werk van den meester hebben voortgezet. Hij heeft veel goeds tot stand gebracht, maar voor het nageslacht is hij blijven leven als de stichter van Diepenveen. Hij is geboren in 1359. Bijna acht jaren had hij onder de ‘broeders des gemeenen levens’ gewoond, toen hij in 1392, na den dood van Johannes van der Gronde, aan het hoofd kwam te staan van het Meester Geertshuis in Deventer. Daar leefden in ootmoed en strengen wandel vele godsdienstige vrouwen of Begijnen bij elkaar. Maar dit vrome samenleven was haar niet genoeg. Hoe gaarne wilden zij een eigen klooster, waar zij God beter dachten te dienen. Wie zou hun hierin hulp verleenen, zoo niet Johannes Brinckerinck? Hij was een man van standvastigen wil; wat hij zich eens voornam dat zou hij ook volbrengen, het eens afgebakend pad dat ging hij tot het einde, al was het ook met doornen bezaaid. Zijn leven lang heeft hij groote macht over de nonnen van | |
[pagina 209]
| |
Diepenveen weten te behouden. Hij had groote menschenkennis en las de boetvaardige die tot hem kwam diep in het hart. Toch was hij altijd zeer schuw voor vrouwen; als hij de zusters de biecht afhoorde stond hij met den rug naar haar toe. Als zij hem aan hoorden komen moesten zij het gelaat naar den muur wenden. Zelfs heeft Beerte Swynkes, de bekende moeder uit Meester Geertshuis, zijn gezicht voor het eerst gezien toen hij in de kist lag. Tegen een nieuweling was hij voorkomend en vriendelijk. Maar naarmate deze standvastiger werd in haar geloof, werd hij barscher. Toch was het niet moeilijk hem te gehoorzamen daar hij even streng voor zich zelven was als voor een ander. Hij wist de zusters te bezielen en zonder dat het schade deed aan hare eerbiedige liefde vreesden zij hem. ‘Dat zijn de stralen zijner reinheid’, zei Meester Johannes Lubberts, kanunnik van de St. Lebuinuskerk te Deventer. ‘Ze zijn zóó krachtig, dat zij vanzelf zulk een ontzag verwekken.’ Ook had Brinckerinck die groote gave van een geboren leider; hij koos altijd op het juiste oogenblik den juisten persoon voor het werk dat te verrichten viel. Steeds wist hij het gepaste antwoord; hij koos immer den waren weg. Maar vóór alles was het zijne hooge begeerte zielen te winnen voor God. Diepenveen was hem dierbaar maar liever zag hij het tot asch vergaan dan dat hij zou toelaten dat de wereld er méér gediend werd dan God. Zijn gulden spreuk: ‘Wie vlijtig en trouw is van binnen tot onzen lieven Heer, die is ook vlijtig en trouw van buiten tot zijn arbeid of handwerk zooveel hij kan’, heeft hij hoog gehouden tot het einde. Het was op Sacramentsdag van het jaar 1400 dat Brinckerinck de oudste en voornaamste Zusters van Meester Geertshuis bijeen riep om hun te vertellen dat hij een stuk land, leen der St. Lebuinuskerk en geheeten de Plecht, voor hun klooster bestemde. Al dadelijk werden toen eenige armelijke hutjes opgeslagen van klei en teenen vlechtwerk en daar kwamen drie door Brinckerinck aangewezen zusters wonen. Het waren Hille Sonderlants, Griete Daegens en Gese Boevyncks. Waren ze het werk | |
[pagina 210]
| |
begonnen met vier of vijf goudguldens, al spoedig kwam er meer geld doordat de broeders van Heer Florenshuis aan Meester Geertshuis het vaderlijk erfdeel der zusters terug gaven en ook doordat eene rijke weduwe uit Meester Geertshuis, Zwedera van Runen, eerst haar inkomen schonk van 300 goudguldens en toen per testament haar heele vermogen. Daar was ook Elisebe Hasebroecks die een grooten buidel met geld bracht, zonder het zelfs te tellen. ‘Meent ge het ook Elsebe’? vroeg Brinckerinck ‘weet wel dat ik hierdoor niet gebonden wil zijn, nu zoo min als later’. Zoo streng, zoo ascetisch is altijd de geest gebleven te Diepenveen. Wèl is het waar dat Brinckerinck en Diepenveen bij elkaar hooren; hij, de man van eenvoud en ontbering, heeft er zijn stempel op gedrukt. Hier moest den zusters geleerd worden God te zoeken in zelfvernedering en gehoorzaamheid, in ootmoed en liefde, vóór alles moesten zij boven alle namen van Heiligen liefhebben Jezus, den Zoon Gods, door de wereld bespot en veracht. Met ijzeren wil toog dus Brinckerinck aan het werk; vroolijk klinkt het ons van zijn lippen tegen: ‘Ik wil een klooster bouwen ter eere Gods om den duivel vele zielen af te winnen’. Zoo was daar dus in die woeste plek de strijd tegen het kwade. Sterk stond daar Brinckerinck en om hem geschaard die vrome vrouwen. Heel veel moeilijkheden hadden ze nog te overwinnen. Zelf hebben ze de steenen aangedragen, de zusters, om hun klooster te bouwen. Maar ze waren ijverig en volhardend. Eerst was het nog armoede, maar in 1401 kochten zij den Aldenhof en Nyenhof met de tienden grof en smal en in 1406 werd dit met twee erven vergroot. Doch pas na zeven jaren van moedig strijden en noeste vlijt waren al de bezwaren uit den weg geruimd. Diepenveen kon nu een klooster worden en de twaalf eerste zusters werden ingekleed in de kleine kapel door den prior van Windesheim. In 1411 was de nieuwe tichelkerk gereed. Nu was dan ook die zekere mate van welstand bereikt, die noodig werd geacht om het klooster bij het kapittel van Windes- | |
[pagina 211]
| |
heimGa naar voetnoot1) in te lijven en dit geschiedde met Paschen 1412. Catharina van Naaldwijk sloot zich geheel in hare geheime gevoelens op; oogenschijnlijk leefde zij rustig voort op Kraayensteyn zonder verder over hare plannen te reppen. Zelfs woonde zij kort vóór haar vertrek nog een groot feest bij. Daar zat zij temidden van de gasten om hare schoonheid bewonderd en gevierd, daar bedreef zij vele ijdelheden. Had ze het klooster van Diepenveen vergeten en wachtte haar een heerlijk lot als beminnelijke gade van een machtig ridder bij het Hof van Holland? Dit alles was slechts schijn; ze vreesde tegenstand te zullen ondervinden van de seigneurs en edelen welke haar tot vrouw begeerden. Met hare schoone sieraden, met haar bekoorlijke glimlach en hare bevalligheid was ze verre van de gasten, verre van het feest. De poort van Diepenveen stond open; dáár alleen was heil te verwachten voor haar ziel. Wel vreemd zou het haar te moede zijn om zooveel achter te laten wat haar zoo dierbaar was. In de Middeleeuwen leefde echter sterk en fel de angst voor het hiernamaals, de vrees voor de hel. Devote boeken, gesprekken met huisgenooten wakkerden den geloofsijver aan. Dus werd moedig de strijd gestreden, want kort was het leven hier op aarde vergeleken bij de lange, lange eeuwigheid. Hadieu der werelt minnen,
Hadieu 't is al ghedaen,
Ic heb in minen sinnen
Wat nieuws aan te gaen
Ic wil gaen avonturen
Te gaen een anderen ganc,
Al solt mi werden sure,
Och ewich is so lanc.
Die heiligen alte gader,
Si maken ons groten feest,
| |
[pagina 212]
| |
Si loven God den Vader.
Den Soen, den heilighen Geest,
Als wi onze sonden laten;
Si gheven ons groten danc
Ende lonent ons sonder maten
Och ewich is so lanc.
Twee dagen later toog Catharina in alle stilte op weg naar Diepenveen vergezeld van hare tante de vrouwe van HeenvlietGa naar voetnoot1). Toen zij echter een stuk weegs gegaan waren, kwam onverhoeds hun tegemoet Heer Hendrik van Naaldwijk vergezeld van een groote stoet edelen en ridders. Wel hadden de vrouwen in de verte paardengetrappel gehoord, het geklikklak van wapenen, een gedruisch en opgeworpen stofwolken waargenomen als van naderende ruiters, maar groot was haar ontsteltenis toen zij den Heer van Naaldwijk herkenden. Ook de vader verbleekte toen hij daar op den weg zijne dochter zag. De ridder die met hem reed sprak ‘Here Henrick, wat deert u? wat is u geschiet?’ De vader vermande zich en vroeg ‘waarheen gij heerschap, waarheen?’ De vrouwe van Heenvliet antwoordde ‘Heer ridder wij varen bedevaart’. ‘So vaart voert’ sprak hij ‘om uwe bedevaart te doen ende te vollenbrengen’. Toen wendde Heer Hendrik de teugel en de vrouwen reden voort. Voor het laatst zag de ridder de zonnige figuur van zijn lieve dochter verdwijnen om de kromming van den weg, voor het laatst haar lange sluier wapperen in den wind. Hij wist dat dit een afscheid voor altijd was, maar geweeklaagd heeft hij niet. De reizigsters kwamen voor Diepenveen op den dag van den Octaaf van St. AugustinusGa naar voetnoot2). Aldaar werden zij opgewacht door den prior van Windesheim vergezeld van een aantal monniken en van vader Johannes Brinckerinck. Toen de getijden van de hoogmis vol waren wierp de Jonkvrouwe van Naaldwijk zich in het kapittelhuis neder | |
[pagina 213]
| |
voor de voeten van de priorin, waarop deze de vraag tot haar richtte: ‘Wat is uwe begeerte?’ Deemoedig klonk het antwoord: ‘Ik begeer Gods barmhartigheid en uwe zusterschap.’ Dan beval haar de priorin zich op de knieën op te richten en vroeg haar in aller bijzijn, of zij een kloosterorde had verlaten, vrij was, aan eenigen man trouw had beloofd, door eene gelofte was gebonden, aan eene verborgen en ongeneeslijke ziekte leed, hare schulden had afgedaan, of er geen enkele reden was waarom het niet oorbaar zou zijn haar te ontvangen? Nadat al deze vragen beantwoord waren zette de priorin duidelijk uiteen welk een zwaar en moeilijk leven de nieuwelinge wachtte. Maar als Catharina tot heil harer ziel zich tot het zwaarste bereid toonde, ging zij voort: ‘De Heere geve u al deze dingen te vervullen opdat gij tot het Eeuwige leven moogt komen.’ Een plechtig ‘amen’ stemde in met dit gebed. De geknielde legde hare gevouwen handen in die van de priorin en deze sprak ‘Wat God en ons betreft, wij verleenen u het zusterlijk verkeer met ons.’ Des anderen daags al na St. Augustinus werd Catharina van Naaldwijk gekleed en geprofest. Zij was slechts achttien jaren oud. Om dit schouwspel te zien, was er zoo groote toeloop van menschen, dat men in de groote volte haar haast niet kon onderscheiden. Daar stond ze voor het altaar, een schoone jonkvrouwe, zeer kostbaar gekleed in een blauwen bonten tabbaard met open mouwen, welke hingen tot op den grond en gevoerd waren met wit fluweel. Die mouwen waren versierd met dubbele gouden haken en loovertjes. Zij droeg een kostbare halsketting en een sieraad van edelsteenen op haar schoon hoofd. Maar het was niet die uiterlijke pracht en praal die de menigte zoo in vervoering bracht; het was hare bereidheid dit alles op te offeren; het was de reine geestdrift die uit hare oogen straalde. Het schoone blonde haar werd afgesneden en alle sieradenGa naar voetnoot1) legde zij af. Terwijl de priesters de heilige mis | |
[pagina 214]
| |
zongen werd haar de bonten tabbaard uitgetrokken en kleedde men haar in het subtiel zonder mouwen der novitia. Weinigen waren er die niet weenden bij het aanschouwen van dit tooneel. Vader Brinckerinck zelve las de evangelieles. Maar zóódanig werd hij door zijn ontroering overmeesterd, dat hij het niet kon volbrengen en voor het plechtige ‘ita missa est’ schreiende de kerk moest verlatenGa naar voetnoot1). Toen moest zij opgaan in het slot (besloten klooster) en voor haar op den trap lag haar schoone bonten tabbaard. Zij wilde vermijden erop te loopen, maar Brinckerinck sprak ‘tredet daerop’ en Catharina begreep zijne bedoeling en vertrad devotelijk de heerlijkheid van weleer. Nu werd zij in het koor door de priorin en de zusters ontvangen; zij werd in ‘hoer ordinantie’ gezet en de laagste plaats werd haar aangewezen. In haar stede gezeten las zij nu mee met de andere nonnen en zij las zoo duidelijk dat men haar heldere stem hoorde boven het koor uit. Toen heer Hendrik van Naaldwijk hoorde hoe goed en liefderijk zijne dochter was ontvangen te Diepenveen, stuurde hij het klooster een geschenk van honderd hollandsche guldens. De proeftijd duurde een jaar en daarna werd de nieuwe zuster ingekleed. Zij beloofde standvastigheid en bekeering harer zonden, voortdurende kuischheid, armoede en gehoorzaamheid, naar den regel van Sint-Augustinus voor het aangezicht van God en alle heiligen. Al die beloften wogen zwaar maar het was de groote hartewensch die in vervulling ging. Nu was er geen andere wereld meer dan de kleine kloosterwereld. Wel was dit een wereld op zichzelf. Daar strekten zich de groote kloostergebouwen uit, de kille zalen waar af en toe een nonnengestalte zachtkens langs schoof, waar stilte heerschte, plechtige stilte. Het eigenlijke klooster telde vele afdeelingen. Ons wordt genoemdGa naar voetnoot2) de 2e poort- | |
[pagina 215]
| |
kamer, het voorhuis, een speelkamer, eetkamer, gastenkamer, kleerkamer, voorraadkamer, eene reeks van slaapkamers, het wasch-, brouw-, werk-, bak- en ziekenhuis, de kerk, eene kapel, twee kerkhoven, een groote moeshof, de eerste poortkamer, de kapittelkamers en de librairie, de vrijthof; verder verscheiden afzonderlijke woningen voor des kloosters bestuurder en nog twee andere priesters met hunne bedienden, woningen voor de buitenzusters, de brouwknechts en andere manspersonen, bak-, brouwhuizen, hout- en turfschuren. Onder de priorin Salome Sticken telde het klooster 110 geprofeste nonnen, 41 conversinnen en 8 ongekleede zusters. Er waren onder weduwen, jonge meisjes, zelfs getrouwde vrouwen. Alle standen der maatschappij waren vertegenwoordigd, de zusters kwamen uit allerlei landstreken, hoewel meerendeels uit Gelderland, Overijssel of het Munstersche. Tot het klooster drong van het woelige leven daar buiten slechts weinig door. Het waren slechte tijden; daar werd veel gemoord en geplunderd. Maar het klooster liet men vredig en ongemoeid, geheel afgezonderd van de menschheid daarbuiten. Biddend en werkend spoedde zich het eentonige leven der zusters voort. Zag een van de broeders of buitenzusters eene non, zoo viel hij aanstonds op de knieën. De kostersche kondigde met klokgeklep elk der zeven kanonieke uren aan. Dan hoorden de poorters ver over de landen de kloosterklok beieren, dan wisten zij dat daar in Diepenveen gebeden werd voor de zondige strijdende menschheid. Twaalf uur des nachts, weer of geen weer, werden de metten gezongen; dan moesten de nonnen gekleed zijn om naar het koor te gaan. Zij droegen het subtiel van grof linnen, daarover de overrok, tunica superior, op het hoofd den witten doek en daarover den langen, zwarten sluier die op den arm neerviel. In het koor droegen de zusters 's winters een langen zwarten mantel met schapenvacht gevoerd. Dan zag men ze gaan, één voor één, de lange processie witte nonnen, schamel gekleed in gelapte gewaden: | |
[pagina 216]
| |
in Diepenveen moest men er alleen aan denken de naaktheid te bedekken. Des winters om half zes, des zomers om vijf uur al werd de priem geluid, een levende herinnering aan het woord ‘in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ Dan werkten verder de religieusen den geheelen langen dag; dat werk werd slechts afgewisseld door gebeden en stichtelijke lectuur. Voor den maaltijd kwamen allen met neergeslagen oogen, zonder te spreken, in den reventer bijeen. Ootmoedig boog ieder zich naar den voet van het kruis, zachtkens hief de zuster die de weekbeurt had het ‘Benedicte’ aan en de overigen volgden met het ‘Gloria’. Na het ‘Vader ons’ beklom de rectorin haren zetel en ving aan te lezen. Nu begon de maaltijd. Als allen verzadigd waren gaf de prior het teeken met de schel. Na het ‘Deo Gratia’, een lange buiging voor het kruis en psalmgezang verlieten allen de eetzaal. Het voedsel was zeer eenvoudig, slechts vier maal in het jaar, als het heele klooster was adergelaten, was het iets overvloediger en alleen ook dan werd er wijn geschonken. Des avonds voordat zij mocht gaan rusten bleef elke religieuse nog een wijle geknield bij haar legerstede. Zij vroeg zich dan af waarin zij dien afgeloopen dag kon hebben gezondigd en of zij vlijtig had gearbeid aan het heil harer ziel. Een vruchtbaar uur in het klooster, waar ook de wil werd gestaald voor den dag die zou volgen, eentonig als gisteren en heden, maar waarin een ieder nader wilde komen tot Gods koninkrijk. In eetzaal en dormter hoorde men nooit een menschelijke stem; in de andere gedeelten van het klooster spraken de zusters heel weinig en op bescheiden toon. Streng was de clausuur; wanneer ooit een van de zusters toestemming had een harer bloedverwanten weder te ontmoeten, kwam zij voor het spreekvenster, afgesloten door dubbel traliewerk, met een houten beschot er tusschen waarin in schuinsche richting gaten waren geboord. Ze werd dan vergezeld door de prior of twee spreekzusters. Vrijdagsmorgens na de priem kwamen alle zusters in het kapittelhuis bijeen. Een voor een moesten zij zich dan | |
[pagina 217]
| |
voor de voeten van de priorin neerwerpen en streng klonk dan de vraag: ‘die hem schuldigh kent die doe syne venie’. De geknielde moest dan hare fouten van de afgeloopen week bekennen. Het kleinste vergrijp werd zwaar gestraft. Straffen als onthouding van spijs en drank, midden in de reventer van de aarde eten, zoovele slagen met de disciplien waren niet zeldzaam. Voor een groote zonde was de straf ontzettend. De ongelukkige zuster die zich b.v. aan openlijke weerspannigheid had schuldig gemaakt moest met ontbloot bovenlijf op de knieën langs de dubbele rij der zusters gaan en werd door allen geslagen; als men uit de kerk kwam lag zij op den grond voor de deur uitgestrekt. Gelukkig werden deze allerzwaarste straffen maar zelden toegepast. Vier malen des jaars en als er eene zuster gestorven was kreeg het heele klooster de disciplien. Was het kloosterleven hard en zwaar, in groote vroomheid maakten de religieusen zich haar leven nog moeilijker dan van haar geëischt werd. Het zwaarste werk was nog niet genoeg en meermalen kwam het voor dat eene zuster des morgens haren arbeid reeds door eene andere vond gedaan. Als aan een tafel de schotel rond ging betwistten zij elkaar het minst smakelijke, het was een wedijver om van het spek alleen het gele en garstige te veroveren. In overdreven ascese, in gebed en boetedoening, werden de nachten gesleten en des daags zag men ze zwoegen over haar werk, in barre kou en ondragelijke hitte schamel in gelapte kleederen. Geen wonder dat sommige zusters er uit zagen of zij altijd voor het laatste oordeel stonden. Op dien somberen achtergrond is Catharina van Naaldwijk eene liefelijke figuur. Daar rijst ze voor ons op, die stille gebenedijde non, groot in haar eenvoud. Onder al die nederige vrouwen geene nederiger als zij. Het grofste werk volbracht zij met liefde: zij werkte in de brouwerij, zij kamde de wol, zij bakte het brood. Overal waar ze kwam verspreidde zij om zich een geest van liefde, zachtheid en mildheid. Het scheen de religieusen of deze zuster altijd | |
[pagina 218]
| |
verkeerde in Gods nabijheid, of ze het zoet mysterie van het hiernamaals al op aarde had gevonden. Als de nonnen in de reventer te samen kwamen om venije te bidden, was zij een van de eersten op de knieën, ootmoedig van aangezicht en met gevouwen handen. Reeds spoedig kreeg zij zoogenaamde spreekzusters; dat waren jonge zusters die haar hart bij haar konden uitstorten en die zij moest helpen en leiden. Ook de betrekking van armariaGa naar voetnoot1) werd haar gegeven. Zij bewaarde voortaan alle boeken, behalve die tot den eeredienst behoorden, en ook het perkament en het francijn. Zij moest de titels in een lijst opteekenen en twee of driemaal des jaars nazien of er iets ontbrak. IJverig moest zij acht geven dat geen werk door den worm werd bedorven of op andere wijze beschadigd. Eenmaal des weeks, na de priem, maakte elke non een buiging voor de armaria en zeide met gebogen hoofd ‘een boek’. Catharina gaf haar dan een werk ter lezing. Konden de meeste nonnen alleen slecht latijn lezen en zingen, zij zelf was niet geheel ongeletterd. Zij sprak latijn en was eene leerlinge van Heer Otto Pooten. Haar boekske had zij zoo vol ‘goede punten’ geschreven, dat daarin geen plekje meer over was. Voorin stond de regel van St. AugustinusGa naar voetnoot2), dien zij veelvuldig en ijverig bestudeerde. Zij noemde hem geheel haren vader, want zij was geboren op 22 September omstreeks Sint Augustinus translatio, in de orde opgenomen omstreeks zijn hoogtijd, 7 September. Met vrome oefeningen herdacht zij zijn feestdagen en riep dan tot redding der zondige menschheid het heele hemelsche heir ter hulp. Haar werd door de priorin een korfje gegeven waarin zij hare boeken overal meedroeg, in reventer, cel en spinhuis. Zoo groeide zij in deugden en het ‘Uw wil geschiede’ kwam haar veelvuldig op de lippen. Elken dag stelde zij het zich ten doel de | |
[pagina 219]
| |
werkkamers rond te gaan, God biddend dat hij de zusters zou sterken haar werk tot Zijner eer te volbrengen. Men had de stille zuster zoo lief, die rondging met haar korfje, prevelend een gebed, en menige arme wankelmoedige schepte moed bij het zien van haar liefelijk gelaat. Natuurlijk reikte ook haar gezichtseinder niet verder dan de muren van het klooster. Toch was zij barmhartiger, milder dan de meeste zusters. Eens was eene der zusters, Fenne Stuermans, ongelukkig en weerspannig; de zusters laakten haar scherp over haar gedrag, alleen Catharina van Naaldwijk had medelijden en sprak, ‘ick mene weert in hore macht, sie solde hoer ummer beteren’. Wel bleek het dat zij gelijk had. Het staat er zoo gruwelijk in allen eenvoud: ‘En des anderen daaghs toen die visiteurs weder kwamen, vanden sie die suster al gheck’. Catharina van Naaldwijk wenschte vurig in eenvoud haar levenstaak te mogen volbrengen; dit is haar echter niet gegeven. Toen zuster Lijsbeth van Delft priorin van het klooster Jeruzalem te Utrecht werd, koos men haar tot suppriorin in dier plaats. Catharina was wanhopend over deze keuze; om er aan te ontkomen nam zij zelfs list te baat. Zij ging in den kloosterhof en ving daar met hare sluier kapellen, opdat men zou meenen dat zij niet wel bij het hoofd was. Het mocht haar niet helpen; zij moest de betrekking aanvaarden, en bekleedde die van 1428 tot 1443. Maar nooit raakte zij er mee verzoend en naderhand zeide zij menigmaal: ‘Als ik geweten had dat ik zooveel te bestieren kreeg in Diepenveen dan ware ik daar nooit gekomen’. Het ambt van suppriorin was een moeilijke en kiesche betrekking. Het behoorde tot haar taak de overgang te vormen van de priorin tot de zusters. Eerstgenoemde moest zij op tekortkomingen wijzen maar zij moest tevens bij anderen de priorin zooveel mogelijk verontschuldigen. Salome Sticken die priorin was in die dagen (1412-1446) is eene grootsche figuur uit de geschiedenis van Diepenveen. In het klooster had de priorin groote macht; zij had | |
[pagina 220]
| |
overal de leiding, in koor en reventer, zij bepaalde in het wekelijksch kloosterkapittel de straffen. Zij had evenwel een raad van twaalf zusters naast zich, die zij bij groote aangelegenheden moest raadplegen. Vlak onder haar stond de suppriorin die zij op advies van den rector en den raad der twaalf benoemde. Salome Sticken die eerst moeder van het Meester Geertshuis was en naderhand de waardigheid bekleedde van priorin van Diepenveen was eene krachtige persoonlijkheid. Hoewel ze met groote nauwgezetheid hare plichten waarnam kon ze zich in uren van devotie geheel losmaken van al hare beslommeringen. Zij was dan zooals het van haar heet ‘geheel verslonden in onzen lieven Heer’. Reeds dadelijk had Brinckerinck zijn oog op haar gevestigd; op zijn gebod kwam zij te Diepenveen en werd reeds bij de eerste keuze volgens de ‘constitutiones’ priorin. Meer dan vijftig jaar heeft zij tot heil van het klooster die betrekking vervuld. Hoe werd zij door allen vereerd en bewonderd, hoe vlogen de zusters op hare wenken; zij zeide zelf dat er sommigen waren onder haar, die zoo zij hun beval het klooster in brand te steken het gaarne voor haar zouden doen. Priors van vreemde kloosters legden dezelfde vereering aan den dag. Zij moet dus wel een bijzondere persoonlijkheid zijn geweest, Salome Sticken. Als zij biechtte was de grond nat van hare tranen en zij kon des nachts niet slapen als zij den volgenden dag de heilige communie zou ontvangen. Wanneer ze het koor betrad sprak zij in ootmoedigheid de volgende verzen: O hertelic lief ic neyghe dy,
van al mynre herten beghere ic dy,
die heylighe drievoldicheit ontsteke my,
hy maecke my vuerich ende verlichte my
ende verenighe my mit dy
O hertelicke lief des bid ic dy.
Hare leiding was anders dan die van Brinckerinck want zij was eene echte mystieke. Onder haar leiding hebben mysticisme evenals een bijzondere monastieke richting zich ontwikkeld te Diepenveen; zij heeft er den echten, | |
[pagina 221]
| |
devoten geest gebracht. Zij leerde ‘haar alre lieveste kinder’ zich tot sterven te geven. Zij liet haar in gelapte kleeren in het reventer om brood bedelen, zij liet ze de voeten der andere zusters onder tafel kussen. Zij liet hen alles doen wat ‘contrarie’ de natuur was, om de minste reden moest men geknield venye bidden en voor kleine vergrijpen werden zware straffen toegepast. Het gold als een gunst deel te nemen aan vies werk zoo als het reinigen van stallen en privaten, het uitstrooien van mest met de handen. Maar nooit had Diepenveen vuriger priorin dan zij; nooit kwam het klooster tot grooter bloei. Machtig werd Diepenveen onder Salome's bestuur; veel werd er aan de armen gegeven en van wijd en zijd kwamen joffers en vrouwen vragen om een plaats te Diepenveen. Mater Salome Sticken de priorin, zuster Elsebe Hasebroecks de procuratorsche en zuster Catharina van Naaldwijk de suppriorin waren één van harte en één van ziel. Alle drie waren vurige mystische naturen. Zij wekten elkaar tot overdreven godsdienstige verlangens op, geen wonder dat in Diepenveen het mysticisme hoe langer hoe meer op den voorgrond trad. Vooral de droomerige in extase verzonken Catharina zag des nachts tegen de communnie schoone vizioenen. Eens kon zij niet slapen; ze ging tot Mater Salome en vertelde haar dat ze een vizioen had gehad waarin haar geopenbaard was dat al de zusters genoodigd waren op de bruiloft van den Heer Jezus Christus. Zóó blij was Salome, dat ze al het andere vergat en zij den heelen nacht bijeen bleven om te bespreken wat tot dien bruiloft behoorde. Nadat ze den volgenden morgen vergeving hadden gevraagd voor hare zonden, hebben ze het volgende gebeden. Zij vroegen haren bruidegom haar te kleeden in de kleederen van zijn welbehagen. Zij hebben gebeden om een zuiver wit hemd, dat de reinheid zou beteekenen, een rooden onderrok dat beteekende de schamelheid en een tabberd van rood zijden laken dat beteekent de groote zachtmoedigheid van onzen lieven Heer. Al het goud dat daarin ge- | |
[pagina 222]
| |
weven zal zijn is de groote Goddelijke liefde. Een fijnen gouden gordel zal de bruid dragen en dat zal zijn het vertrouwen op onzen lieven Heer en de schitterende steenen Zijn geboden en opvattingen. De bellenGa naar voetnoot1) die daar aan hangen zullen zijn de profetieën van Jezus Christus. De bruid zal hebben schoenen aan de voeten en kostelijke sieraden en een halsketting van edelsteenen en kostbare parels der verdiensten en welbehagen onzes lieven Heeren. Het trouwgeschenk des bruidegoms zal wezen een ring des geloofs en van de eeuwige oneindige trouw. Het zal wezen van het allerkostelijkste en fraaiste goud der goddelijke liefde en versierd met kostelijke steenen der deugden als het geloof, de hoop en de liefde. De kamer, waar de bruidegom Christus in rusten zal, is het harte der bruid, de deur er in is de goddelijke wijsheid en alleen te openen met den sleutel der goddelijke liefde. Daar verkonden de zusters haren Heer met heilige gedachten en vurige gebeden. De leiding van de bruiloft zal hebben de Heilige Geest; de spijze van de bruiloft is het heilige lichaam van Jezus Christus in het Heilige Sacrament. Dan zal de bruidegom komen in al zijn heerlijkheid en tot de zijnen zal hij zeggen: ‘Komt mijne uitverkorene en mijne duive, mijne onbevlekte en mijne bruid, ontvangt de krone die ik u in de eeuwigheid heb bereid.’ In vroom overpeinzen en godsdienstige oefeningen gingen aldus in Diepenveen de jaren voorbij. Feiten van eenig belang kunnen we weinig meer vinden in de geschiedenis van Catharina van Naaldwijk. Wel is er nog het droevige verhaal van het overlijden van hare jongere zuster Griete. Griete van Naaldwijk was conversin; zij was vroom en goed maar had altijd een zwakke gezondheid. Met hare zwakke krachten werkte zij veel te zwaar. Eens dat zij eene zuster zag sjouwen met een te zwaren pot schoot zij die de hulpvaardigheid zelve was toe om haar te helpen; zij brak daarbij een bloedvat. Van dat oogenblik bleef ze | |
[pagina 223]
| |
sukkelen en zag Catharina dat zij hare jongere zuster zou moeten verliezen. Maar Griete wilde gaarne heengaan en sprak: ‘Och lieve zuster, gunnet mij doch dat ic in vreden ruste, want ic en doegh toch nergens toe’. In haar twintigste jaar is Griete van Naaldwijk gestorven op 11000 Maagdendag 1426Ga naar voetnoot1). Hare zuster is bij haar sterfbed geweest en heeft haar gevraagd voor hare ziel te bidden. Na haren dood lazen de nonnen elk 100 paternosters voor hare ziel en bereikten het getal van 11000. Zoo was dus Griete van Naaldwijk hare zuster voorgegaan in het graf en nog vele jaren zou Catharina in dit ‘aardsche tranendal’ moeten vertoeven. Hoe gaarne was zij ook heengegaan om in Gods hemel een ‘door niets meer onderbroken gemeenschap met haren bruidegom’ te hebben. Dan sprak zij de woorden ‘Leyde uit, Here, mijne ziele van den kercker om te belyen diennen heiligen namen’. Toch zeide ze ook op aarde zulk eene zaligheid te hebben in het dienen van haren Heer dat het haar soms deed vragen of zij niet reeds op aarde haar hemelrijk had. Zoo nam zij steeds toe in wijsheid en vroomheid. Ver buiten het klooster was zij vermaard om hare deugden. Priors van vreemde kloosters zonden haar bedrukte en bedroefde broeders; zij zou hen helpen en raden. De mare gaat dat eens eene zuster zeer kwade vizioenen had en van den duivel werd getempteerd. Zij ging des nachts naar het graf van Johannes Brinckerinck en bad om hulp. Toen hoorde zij een stem uit het graf welke sprak: ‘Gaat naar zuster Catharina van Naaldwijk, zij zal u van het kwade genezen.’ De non kwam tot Catharina en werkelijk, toen deze haar berispte en onderwees, week de booze; geen eer kende de vrome zuster zichzelve hiervan toe. Zij vouwde slechts ootmoedig de handen en sprak: ‘Och of onse heilige vader noch op mij gedenket.’ Veelvuldig wierp zij zich voor Mater Salome op de knieën en sprak; ‘Lieve Moder, het is mijn schult, ic wil mij gerne beteren’. Tot haar | |
[pagina 224]
| |
levenseinde was zij vurig in dienst van haar God en hielp eens ieders lijden dragen en verlichten. Het was de zusters in die laatste jaren of een heiligenkrans haar omstraalde, of waar haar lieve stem troostte, de troost al was gegeven, of waar haar zachte tred naderde het kwade terugweek. Zoo biedt ons haar simpele geschiedenis het beeld van een schoon leven. Het was altijd haar wensch geweest te sterven onder Mater Salome ‘in den guldenre tijd’; die wensch is ook in vervulling gegaan. Reeds vele malen was ze door ziekten en benauwdheden beproefd maar steeds weer beter geworden tot zij op St. Willebrordus dag 1445 eene benauwdheid kreeg die wel zeven en twintig uren aanhield. Toch was zij geheel bij kennis en sprak geen enkel opstandig woord en als men haar vroeg waar ze nu met haar hart was, had ze nog de kracht een vers uit het psalter te noemen. Het klooster, met tranen en gebeden, verwachtte het eind, maar nog was Catharina's ure niet daar. Langzaam beterde ze weer wat en de zusters kregen hoop haar nog wat te mogen behouden. Maar 't was te vergeefsch; de benauwdheden werden erger en toen wisten de nonnen het wel dat haar geliefde zuster van hen heenging. Een van de jongere zusters die Catharina zoo liefhadden was zoo bitter bedroefd en zij vreesde dat zij zou moeten lijden na haren dood. Doch Catharina berispte haar en zei: ‘suster, en wildy niet lijden of meendy sonder lijden ten ewigen leven te comen dat onmogelick is? Meendy dat ic niet en lijde behalven dat ic geleden hebbe gij siet wel mijne sware siekte, daar ic in ligge mer die en is mij niet soo swaer als mij is mijne eygene cranckheit ende passien. Ende in die te verwynnen strijde ic tegen mij selven als tegen enen gewapenden man. Ende voege mij voll meer mij mynlyker toespreeklickeit tot ter genen die contrarie sijn dan tot enen anderen; soo moet gij ook doen, suldy immer Gode behagen ende vrede uwer concyencien crijgen.’ Tegen Zuster Elsebe Hasebroecks zei zij ‘Och Suster Elsebe ware ik der wereld | |
[pagina 225]
| |
gebleven ik ware een eeuwige brand der helle. Maar nu hope ik op Gods grondelooze barmhartigheid dat hij mij beholden sal.’ Op 14 December een weinig voor 5 uren werd Mater gehaald want het einde genaakte. Daar lag zij op haar sterfbed, de arme uitgeteerde non, met een brandende waskaars in de gevouwen handen. De tafel werd geslagen en alle zusters schaarden zich om haar, prevelend de zeven boetpsalmen en de litanie der stervenden. Mater Salome sprak haar zachtkens toe en vertelde haar dat zij nu zou mogen rusten ‘in de wonden onzes lieven Heeren’. Zij had nog de kracht te antwoorden ‘lieve Mater, ic wil het geerne doen’, en verder: ‘ic heb een lieven trooster bij mij maar gij allen kunt die niet verstaan’. Toen kort daarop het Ave Maria werd geklept leefde Catharina nog, maar ze kon niet meer spreken. De nonnen wilden van de vereerde zuster zoo gaarne een laatste woord hooren, nog een laatste ‘goed punt’ vernemen. Zij smeekten Elsebe Hasebroecks haar te vragen wat ze zag. Maar zuster Elsebe zeide: ‘wat wil ik hoer vele vragen doen of seggen, al hoer wesen toont dat sie een anderen trooster heeft meerder dan wij allen’. Maar de nonnen lieten niet af te vragen. Toen boog zich Elsebe over het bed der stervende en sprak: ‘Suster Catharina is de Heere hier?’ Nog driemalen knikte Catharina van ja; toen zagen hare oogen andere heerlijkheden. In de armen van Mater Salome gaf zij aldus des morgens om zeven uren den geest. |
|